6

Onder de zwarte kap die over haar hoofd zat, was Jennifers wereld geslonken tot wat ze kon horen, ruiken en proeven en al deze zintuigen werden ernstig beperkt door het bonken van haar hart, de knallende hoofdpijn achter haar slapen en de claustrofobische donkerte. Ze probeerde kalm te blijven, maar onder die zwarte, zijden kap snikte ze onbeheerst, was haar keel droog en pijnlijk en drupten de zoutige tranen over haar wangen.

Ze wilde ontzettend graag om hulp roepen, hoewel ze wist dat er niemand in de buurt was. Het woord ‘mama’ gleed over haar lippen, maar in het donker zag ze alleen maar haar overleden vader staan, net buiten haar bereik. Alsof hij buiten stond, aan de andere kant van een glazen muur, en haar niet kon horen roepen. Even was ze duizelig, alsof ze op de rand van een klif wankelde en nog net haar evenwicht wist te bewaren, terwijl een harde wind probeerde haar omver te blazen.

Tegen zichzelf zei ze: ‘Jennifer, geen paniek...’

Ze wist niet of ze die woorden hardop of in zichzelf had geroepen. Alle verwarring en angst die door haar heen raasden ontregelden haar emoties, waardoor ze niet meer goed kon nadenken. Ze wist zelfs niet meer of ze pijn had of niet. Haar handen en benen waren vastgebonden, maar zelfs zo uitgestrekt en uitermate kwetsbaar wist ze dat ze moest proberen te begrijpen wat er aan de andere kant van de kap gebeurde.

Ze zei tegen zichzelf dat ze diep adem moest halen. ‘Jennifer! Probeer het!’ Ze vond het op een rare manier geruststellend om in de derde persoon tegen zichzelf te praten. Het bevestigde haar gevoel dat ze nog leefde, dat ze was wie ze was, dat ze een verleden had, een heden en misschien een toekomst.

‘Jennifer, stop met huilen!’ Ze ademde de zware, warme lucht onder de kap in. ‘Oké. Oké...’

Maar zo makkelijk was dat niet. Het duurde een tijdje voor ze rustiger werd. Haar bange gesnik en gehijg werd minder en stopte uiteindelijk bijna, maar ze kon niets doen aan het ongecontroleerde trillen van haar spieren, vooral in haar benen. Het leken wel spasmen waardoor haar hele lijf van elastiek leek te zijn. Ze had een gevoel alsof er geen communicatie meer was tussen wat ze kon denken, wat ze kon waarnemen en wat haar lichaam deed. Alles deed maar wat en was niet onder controle te krijgen. Bovendien kon ze geen mentaal houvast vinden om haar te helpen begrijpen wat er was gebeurd en wat er zou kunnen gebeuren.

Ze huiverde, maar had het niet koud. Eigenlijk was het heel heet in de kamer. Ze voelde de warmte over haar stromen en voor het eerst realiseerde ze zich dat ze bijna naakt was. Weer huiverde haar hele lijf. Ze kon zich niet herinneren dat ze werd uitgekleed en ook niet dat ze in deze kamer werd gelegd. Het enige wat ze nog wist was de vuist van de man die als een kogel op haar afkwam en dat ze achter in een busje werd geduwd. Het was allemaal vrij vaag. Ze wist dan ook niet of het echt was gebeurd. Heel even dacht ze dat ze droomde en dat ze alleen maar rustig hoefde te blijven, dat ze dan thuis in haar bed wakker zou worden, naar de keuken zou lopen om een kop koffie te maken en een koekje te eten en aan haar wegloopplannen te denken.

Jennifer wachtte. Achter de kap kneep ze haar ogen dicht en zei tegen zichzelf: ‘Wakker worden! Wakker worden!’, maar ze wist dat het een hopeloze wens was. Ze had niet het geluk dat dit alles een droom was. Oké, concentreer je op één ding. Eén ding. En ga van daaruit verder.

Ineens had ze een ontzettende dorst. Ze gleed met haar tong over haar lippen. Die waren droog, gebarsten en ze proefde bloed. Met haar tong duwde ze tegen haar tanden. Die zaten allemaal nog stevig vast. Ze trok haar neus op. Geen pijn. Oké. Nu weet je iets nuttigs: geen gebroken neus. Geen kapotte tanden. Dat is mooi.

In de buurt van haar maag jeukte het ontzettend en ze had ook een raar gevoel in haar arm dat ze niet kon plaatsen. Dat vond ze veel enger.

Ze wist dat ze achter twee dingen moest zien te komen: hoe het met haar was en waar ze was. Ze moest proberen iets in die donkerte te ontdekken. Waar was ze? Wat ging er met haar gebeuren?

Maar ze kreeg geen antwoorden. De donkerte in de kap leek haar op te slorpen, alsof de kap meer deed dan voorkomen dat ze naar buiten keek, dat het ding ook voorkwam dat ze in zichzelf keek.Ze kon alleen maar denken aan de angst voor het niets. En toen schoot de wanhoop door haar heen en kreeg ze een verschrikkelijk idee: Jennifer, je leeft nog steeds. Wat er ook met je zal gaan gebeuren – het is niet iets wat je eerder hebt meegemaakt of iets wat je je kunt voorstellen. Het zal niet snel gaan. Het zal niet makkelijk worden. Dit is nog maar het begin.

Ze voelde zichzelf de diepte in cirkelen. Een draaikolk. Een maalstroom. Een gat in de leegheid van het universum. Haar benen trilden en ze kon haar snikken niet meer binnenhouden. Ze gaf zich over aan haar angsten en haar hele lijf schudde van de spasmen tot ze hoorde dat er een deur openging. Ze concentreerde zich op dat geluid. Er was iemand bij haar in de kamer.

Even schoot het door haar heen dat ze zo bang was omdat ze alleen was. Maar dat was niet zo. Alleen zijn was heel veel beter dan weten dat ze niet alleen was. Haar rug verstijfde, haar spieren verstrakten; als ze zichzelf had kunnen zien liggen, had ze waarschijnlijk gedacht dat ze erbij lag alsof ze een elektrische schok had gehad.

 

Ik ben een oude man geworden, dacht Adrian, terwijl hij in de spiegel keek die boven de kaptafel van zijn vrouw hing. Het was een kleine spiegel in een houten lijst en door de jaren heen had ze hem voornamelijk gebruikt om nog snel even haar uiterlijk te controleren voordat ze zaterdagavonds uitging. Vrouwen hielden van zo’n laatste inspectie om nog snel even te controleren of alles bij elkaar paste en bij elkaar kleurde voordat ze de deur uitzeilden. Hij had zich nooit zo druk gemaakt over zijn uiterlijk. Hij zag er dan ook veel nonchalanter uit – een gekreukeld overhemd, te wijde broek, scheve das – wat bij zijn academische leven paste. Ik zag er altijd uit als een karikatuur van een professor, omdat ik een professor was. Ik was een wetenschapper. Hij wreef door zijn grijswitte haar en over een grijzige stoppel op zijn kin en volgde met een vinger een rimpel. Leeftijd had hem getekend, dacht hij; leeftijd en levenservaringen.

Achter zich hoorde hij een bekende stem zeggen: ‘Je weet wat je zag.’

Hij keek in de spiegel en zei glimlachend: ‘Hoi, Possum. Dat heb je al gezegd. Al een paar minuten geleden.’ Hij stopte. Misschien was het een uur geleden geweest. Of twee. Hoe lang was hij al in de slaapkamer, tussen al die foto’s en herinneringen en met een wapen in zijn hand?

Hij had het koosnaampje van zijn vrouw gebruikt, dat uitsluitend binnen het gezin werd gebruikt. Die had ze gekregen als negenjarige, toen een groep kleine buidelratjes op de zolder van het zomerhuis van de familie was neergestreken. Ze had haar broers, zussen en ouders ervan overtuigd dat elke poging om deze onuitgenodigde indringers te verdrijven gevolgd zou worden door de allerverschrikkelijkste wraak die een toegewijd kind kon bedenken, van tranen tot driftbuien.

Dus had het hele gezin die ene zomer geleden onder het nachtelijke getrippel van rennende pootjes over de zoldervloer en de ondefinieerbare angst voor ziekten. Maar ook hadden ze er een gigantische hekel aan overgehouden aan de beestjes die de onhebbelijke gewoonte bleken te hebben om vanuit de schaduw naar de gezinsleden te staren. De buidelratfamilie had al snel al het lekkers in de keuken ontdekt en leek instinctief haar unieke status te begrijpen die hun negenjarige beschermster haar bezorgd had. Zo was Cassandra, dacht Adrian. Een fanatiek verdedigster.

‘Adrian. Je weet wat je zag.’ Ze zei het nog een keer, deze keer nadrukkelijker. Haar stem klonk bekend nadrukkelijk. Als Cassie werkelijk iets wilde, in de jaren dat ze getrouwd waren, zei ze dat altijd op een toon die eigenlijk beter paste bij een protestlied uit de jaren zestig.

Hij keek naar het bed. Cassie lag er languit op, verlokkelijk als een model. Ze was de mooiste hallucinatie die hij zich kon voorstellen. Ze droeg een losvallend, korenbloemblauw nachthemd met niets eronder en het leek alsof een zacht briesje het dicht tegen haar lichaam drukte, hoewel er nergens een raam openstond en er geen briesje door de slaapkamer blies. Adrian voelde zijn bloeddruk stijgen. De Cassie die hem vanaf het bed aankeek, leek niet ouder dan achtentwintig jaar, zo oud als ze was in het begin van hun eerste jaar samen. Haar huid straalde en elke curve van haar lichaam, haar kleine borsten, smalle heupen en lange benen leken tastbare herinneringen. Ze schudde haar donkere haren en keek hem fronsend aan. Haar mondhoeken waren iets naar beneden getrokken. Hij herkende dat: het betekende dat ze bloedernstig was en dat hij aandachtig naar haar moest luisteren. Hij had al vroeg in hun gezamenlijke leven geleerd deze gezichtsuitdrukking te herkennen.

‘Je ziet er prachtig uit,’ zei hij. ‘Weet je nog dat we in augustus naar de Cape zijn geweest en die ene avond gingen zwemmen in de oceaan en dat we onze kleren niet meer konden vinden toen de stroming ons steeds terug naar het strand bracht?’

Cassandra zei hoofdschuddend: ‘Natuurlijk weet ik dat nog. Onze eerste gezamenlijke zomer. Ik weet alles nog. Maar daarvoor ben ik niet gekomen. Je weet wat je zag.’

Adrian wilde dolgraag zijn vingertoppen over haar huid laten glijden, maar hij was bang dat ze zou verdwijnen zodra hij haar aanraakte. Hij begreep niets van deze hallucinaties en wat de bijbehorende regels waren. Maar hij wist wel dat hij niet wilde dat ze verdween. ‘Dat is niet helemaal waar,’ zei hij langzaam. ‘Dat weet ik niet zeker.’

‘Ik weet dat dit niet je gebied is,’ zei Cassie. ‘Niet helemaal, tenminste. Jij was nooit een van de forensische mannen – de mannen die het heerlijk vonden om seriemoordenaars en terroristen te ontmaskeren en die vervolgens hun studenten vermaakten met bloederige verhalen. Jij hield meer van je ratten in kooitjes en doolhoven, en je ploos liever uit wat ze zouden gaan doen als ze de juiste prikkels kregen. Maar je weet absoluut zeker voldoende van psychopathologie om in te kunnen schatten wat er gebeurd is.’

‘Het kan van alles zijn geweest. En toen ik belde, zei de politie...’

Cassie onderbrak hem. ‘Het kan me niet schelen wat ze zeiden. Eerst stond ze aan de kant van de weg en daarna was ze verdwenen.’ Ze trok haar hoofd achterover en leek op het plafond of in de lucht naar antwoorden te zoeken, weer zo’n bekend gebaar. Dat deed ze altijd als hij zich koppig gedroeg. Zij was een artieste geweest en ze had de artistieke waardering voor dingen gehad: trek een lijn, schilder een kleur op het doek – en alles wordt duidelijk. Ze had altijd die blik omhoog en legde daar iets opvallends en eisends in. ‘Het was een misdaad,’ ging ze verder. ‘Dat kan niet anders. Jij hebt het gezien. Toevallig. Gelukkig. Maakt niet uit. Alleen jij. En nu heb je een paar snippers van een verdomd moeilijke puzzel. Nu is het aan jou. Maak die puzzel.’

Adrian aarzelde. ‘Help je me dan? Ik ben ziek. Ik bedoel: Possum, ik ben echt heel ziek. Ik weet niet of ik nog goed zal functioneren. Er ontglippen me nu al dingen. Dingen worden al ingewikkeld. Als ik dit op me neem – wat het dan ook mag wezen – ik weet niet of ik dat overleef...’

‘Een paar minuten geleden nog wilde je jezelf doodschieten,’ zei Cassie bruusk, alsof dat alles verklaarde. Met haar hand gebaarde ze naar de Ruger 9.

‘Ik dacht dat het weinig zin had om nog langer te wachten...’

‘Maar toen zag je dat meisje op straat, dat ineens verdwenen was. Dat is belangrijk.’

‘Ik weet niet eens haar achternaam.’

‘Wie het ook is, ze verdient een kans om te blijven leven. En jij bent degene die daarvoor kan zorgen.’

‘Ik weet niet waar ik zou moeten beginnen...’

‘Puzzelstukjes. Red haar, Adrian.’

‘Ik ben geen rechercheur.’

‘Maar je kunt wel denken als een rechercheur. Zelfs beter denken.’

‘Ik ben oud en ziek en ik kan niet goed meer denken.’

‘Je kunt nog goed genoeg denken. Alleen nog deze ene keer. Daarna hoeft het niet meer.’

‘Ik kan het niet alleen.’

‘Je bent ook niet alleen.’

‘Ik kan haar niet redden. Ik kon jou niet redden, Tommy niet, mijn broer niet, niemand van wie ik echt hield. Hoe kan ik dan iemand redden die ik niet ken?’

‘Zouden we dat allemaal niet graag willen weten?’ zei Cassie glimlachend. Hij wist dat zij wist dat ze had gewonnen. Ze won altijd, want Adrian had al in de eerste minuten van hun huwelijk begrepen dat hij het veel leuker vond om haar haar zin te geven dan om ruzie met haar te maken.

Hij zei: ‘Je was zo mooi toen je jong was. Ik heb nooit kunnen begrijpen dat iemand die zo mooi was bij mij wilde horen.’

Ze lachte. ‘Vrouwen weten dat wel. Voor mannen is het misschien een raadsel, maar voor vrouwen niet. Wij weten het wel.’

Adrian aarzelde. Even dacht hij tranen in zijn ogen te voelen, maar hij zou niet weten waarom hij zou moeten huilen, tenzij het om alles was.

‘Het spijt me, Cassie. Ik wilde niet oud worden.’ Dat klonk gek, maar klopte op een rare manier toch wel. Ze lachte. Met gesloten ogen luisterde hij ernaar. Het klonk alsof een orkest de perfectie had bereikt. ‘Ik vind het verschrikkelijk dat ik alleen ben,’ zei hij toen. ‘En ik vind het verschrikkelijk dat je dood bent.’

‘Dit brengt ons dichter bij elkaar.’

Adrian knikte en zei: ‘Ja, ik denk dat je daar gelijk in hebt.’ Hij keek naar het bureau. De recepten van de neuroloog lagen daar op een stapeltje. Hij had ze weg willen gooien, maar nu pakte hij het hele stapeltje. ‘Misschien,’ zei hij langzaam, ‘geven een paar van deze dingen me wat extra...’

Hij draaide zich om, maar Cassie was verdwenen. Adrian zuchtte. Kom op, aan de slag, zei hij tegen zichzelf. Veel tijd is er niet meer.