41
Jennifer kroop naar achteren, hoewel ze al met haar rug tegen de muur lag en op het bed vastgeketend was. Verder achteruit kon ze niet. Ze luisterde naar de inmiddels bekende geluiden van de vrouw die door de kamer liep. Ze voelde zich bont en blauw geslagen, misbruikt en stervende. Er vloeide geen bloed meer tussen haar benen, maar het voelde nog altijd ruw en pijnlijk. Ze begreep dat ze niet meer dan een skelet was dat nog amper in leven was en als ze zich bewoog, dacht ze dat ze haar botten tegen elkaar hoorde tikken.
Ze nam aan dat de man naast de vrouw stond, maar kon hem niet horen. Hij verplaatste zich altijd onhoorbaar, wat ze normaal gesproken doodeng zou vinden, maar ze had de grens tussen het rationele en de angst allang overschreden. Ze kon niet banger zijn dan ze nu was en daardoor was ze eigenlijk niet meer bang. Ze dacht: als je weet dat je doodgaat, hoef je nergens meer bang voor te zijn. Mijn vader was niet bang. Ik ben niet bang. Niet meer. Wat jullie me nog willen aandoen, nou, doe jullie best en schiet op. Het kan me niets meer schelen. Niet meer. Ze voelde dat de vrouw dichterbij kwam en dacht dat ze voelde dat ze zich over haar heen boog.
‘Dorst, Nummer 4?’ vroeg ze.
Ineens merkte Jennifer dat haar keel kurkdroog was. Ze knikte.
‘Drink dan, Nummer 4.’
De vrouw duwde een fles water in haar hand. De kap had nog altijd de kleine snee ter hoogte van haar mond, waardoor ze haar eerste dag als Nummer 4 gedrogeerd was. Met veel moeite kreeg ze het flesje tegen haar lippen en zelfs toen liep er veel water door de kap over haar borst. Even dacht ze dat ze verdronk. Toen kreeg ze weer adem en slokte ze het flesje gulzig in een keer leeg. Waarschijnlijk zat het vocht vol drugs, maar dat vond ze nu niet erg, want ze vond alles prima wat haar kon verdoven tegen de pijn en alles wat haar nog te wachten stond.
‘Beter, Nummer 4?’
Jennifer knikte, hoewel dat niet waar was. Niets was beter. Ineens wilde ze keihard gillen: ‘Ik heet Jennifer!’, maar ze kon de woorden niet meer maken en over haar gebarsten lippen krijgen. Zelfs na het water kon ze niet praten.
Het bleef even stil. Toen hoorde Jennifer een schrapend geluid van hout over de betonnen vloer. Ze wist wat het was. De onhoorbare man had de interviewstoel op de bekende plek gezet. Binnen een paar tellen werd dat bevestigd toen de vrouw zei: ‘Ik wil graag dat je naar het voeteneinde van het bed gaat. Daar staat de stoel waarin je al eerder hebt gezeten. Zoek die alsjeblieft en ga erin zitten. Ontspan je. Kijk naar voren.’
De bevelen van de vrouw waren heel duidelijk en werden zachtjes uitgesproken. Tot haar eigen verrassing hoorde Jennifer dat die stem anders klonk. Het bestraffende, het monotone, het gemene uit de dagen dat ze hier gevangenzat, was minder. Ze klonk bijna zo vriendelijk als een receptioniste die haar vriendelijk vroeg in een stoel plaats te nemen tot het tijd was voor haar langgeleden gemaakte afspraak.
Ze vertrouwde die nieuwe klank absoluut niet. Ze wist dat ze nog altijd werd gehaat. En ze hoopte dat ze hen evenveel haatte.
‘Het is tijd voor nog een paar vragen, Nummer 4. Niet veel. Het gaat niet lang duren.’
Jennifer krabbelde naar het voeteneinde. Haar ketenen rinkelden terwijl ze naar de stoel kroop. Meneer Teddybeer hield ze stevig vast, als een soldaat die een gewonde kameraad uit de vuurlijn sleepte. Ze schaamde zich niet meer voor haar naaktheid en ook de camera die haar nieuwsgierig volgde interesseerde haar niet in het minst. Ze tastte in de lucht tot ze de stoel gevonden had, ging erop zitten en keek recht voor zich uit. Ze wist dat de cameralens op haar gericht was.
Weer bleef het even stil. Toen vroeg de vrouw: ‘Vertel ons, Nummer 4... droom je weleens van vrijheid?’
Die vraag verraste haar. Elke keer weer testte de vrouw haar. Jennifer wist niet wat het goede antwoord was.
‘Nee,’ zei ze langzaam. ‘Maar wel over teruggaan naar zoals het was. Voordat ik hier kwam.’
‘Maar je hebt ons verteld dat je dat leven haatte, Nummer 4. Je vertelde dat je daarvan wilde weglopen. Was dat een leugen?’
‘Nee,’ zei Jennifer snel.
‘Volgens mij wel, Nummer 4.’
‘Nee, nee, nee,’ zei Jennifer bijna smekend, hoewel ze niet wist waarom ze smeekte.
Even wachtte de vrouw voor ze vroeg: ‘En Nummer 4, wat denk je dat er verder met je gaat gebeuren?’
Jennifer dacht dat er twee Jennifers in de kamer waren. De ene was duizelig, had een draaierig hoofd en wist niet wat ze van de veranderde stem van de vrouw moest denken; de ander had het koud, had alleen nog maar bevroren gevoelens en wist dat het niet uitmaakte wat ze zei of wat ze deed: haar einde was nabij en ze wilde niet weten hoe dat einde zou zijn.
‘Ik weet het niet,’ zei ze.
De vrouw herhaalde de vraag. ‘Nummer 4, wat denk je dat er verder met je gaat gebeuren?’
Een antwoord op die vraag willen hebben, was net zo gemeen als alles wat er met haar was gebeurd. Het antwoord zou erger zijn dan worden geslagen, vastgeketend, vernederd, verkracht en gefilmd worden. De vraag eiste van haar dat ze naar haar toekomst keek, wat voelde alsof ze met een scheermes in tweeën werd gesneden. Jennifer realiseerde zich dat het verschrikkelijk was om in het hier en nu te leven, maar dat de toekomst zo mogelijk nog erger zou worden.
‘Ik weet het niet, ik weet het niet, ik weet het niet.’ Ze sprak snel en op een hoge toon, zodat ze door de kap heen goed hoorbaar was...
‘Nummer 4. Ik vraag het voor de laatste keer. Wat...’
‘Ik denk,’ begon Jennifer snel, ‘dat ik...’ nu begon ze langzamer te praten, ‘... hier altijd zal blijven. Ik denk dat ik hier voor de rest van mijn leven zal zijn. Ik denk dat dit nu mijn huis is en dat er geen morgen of overmorgen bestaat. En er bestond geen gisteren of eergisteren. Ik denk dat er geen enkele nieuwe minuut op me wacht. Dat er alleen dit, het nu, is. Hier. Nu. Meer niet.’
Weer was de vrouw even stil en Jennifer wist dat ze het óf wel óf niet leuk vond wat ze had gehoord. Het maakte Jennifer niets uit. In elk geval had zij een antwoord gegeven zonder te zeggen: ‘Ik ga sterven’, wat het enige goede antwoord was.
Onverwacht lachte de vrouw. Het geluid sneed dwars door Jennifer heen. Het deed bijna letterlijk pijn. ‘Zou je jezelf willen redden, Nummer 4?’
Wat een stomme vraag, dacht Jennifer. Ik kan mezelf niet redden. Er is nooit een manier geweest om mezelf te redden. Maar nog terwijl deze zinnen door haar hoofd tolden, knikte ze heftig.
‘Mooi,’ zei de vrouw. En wachtte weer. Daarna: ‘Ik heb een verzoek, Nummer 4.’
Een verzoek? Moet ik wat voor haar doen? Onmogelijk. Jennifer boog een beetje naar voren. Ze was tot het uiterste gespannen. Elk woord dat de vrouw zei klonk vals in haar oren, maar waarom wist ze niet.
‘Doe je alles wat ik vraag?’ ging de vrouw verder.
Jennifer knikte weer. ‘Ja. Wat u vraagt, zal ik doen.’ Ze had geen alternatief.
‘Alles?’
‘Ja.’
De vrouw wachtte. Jennifer verwachtte iets pijnlijks. Ze gaat me weer slaan. Of misschien gaat de man me weer verkrachten.
‘Geef me je beer, Nummer 4.’
Het drong niet meteen tot Jennifer door. ‘Wat?’ vroeg ze.
‘Ik wil de beer, Nummer 4. Nu. Geef hem aan mij.’
Jennifer raakte bijna in paniek. Wilde gillen. Wilde wegrennen. De vrouw had net zo goed om haar hart of haar adem kunnen vragen. Meneer Teddybeer was het enige waardoor Jennifer wist dat ze Jennifer was. Ze voelde zijn ruwe, synthetische vacht tegen haar blote huid. Het voelde alsof de knuffel aan haar lichaam kleefde, alsof die één met haar was geworden. Meneer Teddybeer afstaan? Haar keel zat dicht. Ze kokhalsde, hapte naar adem en schoot achteruit in haar stoel alsof ze een stomp had gekregen. ‘Dat kan ik niet, dat kan ik niet,’ kreunde ze.
‘De beer, Nummer 4. Dan heb ik iets wat me aan jou herinnert.’
Ze voelde de tranen in haar ogen prikken en ze werd misselijk. Ze dacht dat ze ziek werd. Ze voelde de dunne knuffelarmpjes die haar als een baby vasthielden. Ze wilde door de grond zakken en zich verbergen voor deze vernedering.
‘De beer, Nummer 4. Het is mijn laatste verzoek.’
Ze had geen keus. Langzaam trok ze Meneer Teddybeer van haar borst los en hield hem voor zich. Haar schouders hingen trillend naar beneden en ze kon haar snikken niet tegenhouden. Ze voelde de hand van de vrouw toen die Meneer Teddybeer afpakte. Ze probeerde de knuffel nog een keer te strelen toen die uit haar handen werd getrokken. Nu was haar eenzaamheid compleet. Het spijt me, het spijt me, tot ziens, tot ziens, tot ziens, zei ze in gedachten tegen de beer. Het drong amper tot haar door dat de vrouw weer praatte.
‘Dank je wel, Nummer 4. En nu, Nummer 4, vinden we dat het tijd is geworden voor het einde. Vind jij dat ook?’
Ze schrok van de vraag. Ze had zich nog nooit zo naakt gevoeld.
‘Vind jij dat ook, Nummer 4?’
Meneer Teddybeer, het spijt me. Ik heb je in de steek gelaten. Het is allemaal mijn schuld. Het spijt me zo ontzettend. Ik wilde je redden.
‘Is het tijd voor het einde, Nummer 4?’
Ze wist dat dit een vraag was waar ze een antwoord op moest geven. Maar ze wist niet wat ze moest zeggen. Zeg ja en je gaat dood. Zeg nee en je gaat dood.
‘Wil je nu naar huis, Nummer 4?’
Het kleine beetje adem dat ze nog in haar lichaam had, bleef in haar keel steken. Het voelde tegelijkertijd stomend warm en ijzig koud.
‘Wil je dat er een einde aan komt?’ hield de vrouw aan.
‘Ja...’ piepte Jennifer snikkend.
‘Dus nu het einde, Nummer 4?’
‘Ja, graag...’
‘Oké, dan.’
Jennifer kon niet begrijpen of geloven wat er ging gebeuren. Fantasieën over vrijheid schoten door haar hoofd. Ze ging anders zitten en voelde ineens de handen van de vrouw op de hare. Alsof ze een stroomdraad aanraakte. Haar hele lichaam schokte. Langzaam maakte de vrouw de handboeien los en liet ze op de grond vallen. Dat maakte een rammelend geluid. Ook de ketting rammelde toen die op de grond viel. Jennifer voelde zich duizelig, het leek op zeeziekte, en ze wiegde heen en weer, alsof de ketting en de boeien haar rechtop hadden gehouden.
‘De kap blijft zitten, Nummer 4. Je merkt wel wanneer je die af mag zetten.’
Jennifer realiseerde zich dat ze haar handen op de zwarte stof over haar hoofd had gelegd. Onmiddellijk gehoorzaamde ze en liet haar handen zakken. Maar ze snapte er niets van. Hoe zou ze dat merken?
‘Ik leg een sleutel voor je voeten,’ zei de vrouw langzaam. ‘Daarmee kun je hieruit weg. Deze sleutel zal de enige deur openen die tussen jou en de vrijheid is. Blijf alsjeblieft nog een paar minuten zitten. Je moet hardop tellen. Zodra je vindt dat er genoeg tijd voorbij is gegaan, kun je hem pakken en besluiten of je het tijd vindt geworden om naar huis te gaan. Voor dat besluit kun je zoveel tijd nemen als je wilt.’
Jennifers hoofd tolde. Ze begreep het ‘blijf zitten’-gedeelte van het bevel en het ‘je moet tellen’. Maar van de rest begreep ze niets. Ze bleef zitten zoals ze zat. Ze hoorde de vrouw door de cel schuifelen en de deur openmaken. Daarna hoorde ze dat de deur werd dichtgedaan en dat de grendel ervoor werd geschoven.
Ze kreeg koortsachtige fantasieën. De beelden tuimelden door en over elkaar. De sleutel zou dus pal voor haar liggen. Ze dacht: ze gaan weg. Ze rennen weg en willen dat ik wacht tot ze weg zijn. Zo werken criminelen. Ze zorgen voor een vluchtplan. Dat is prima. Dat spel speel ik mee. Ik kan doen wat ze vragen. Ga dan. Laat mij maar achter. Ik ben oké. Ik vind zelf wel de weg naar huis.
‘Duizendeen, duizendtwee, duizenddrie...’ fluisterde ze. Ze kon er niets tegen doen. Hoop schoot door haar hele lichaam. Net als een schuldgevoel. Het spijt me zo ontzettend, Meneer Teddybeer. Want je zou hier nu bij mij moeten zijn. Ik zou jou ook mee naar huis moeten nemen. Het spijt me zo.
Ze schokte. Haar hele lichaam. Van top tot teen. Ze stelde zich voor dat ze Meneer Teddybeer voor een camera hadden gezet en hem martelden. In plaats van haar. Ze dacht dat ze het zichzelf nooit zou vergeven dat ze de beer had afgestaan. Dacht dat ze niet zonder hem naar huis kon. Wist dat ze zonder hem nooit meer haar vader recht aan zou kunnen kijken, ook al was haar vader dood. Dat detail was niet belangrijk. Elk deel van haar was zo gespannen als een veer.
‘... duizendtwintig, duizendeenentwintig...’ Ze dacht: laat genoeg tijd verstrijken. Laat ze wegrennen. Laat ze ontsnappen. Je ziet ze nooit meer. Dat leek haar logisch. Ze zijn klaar met me. Het is voorbij. Ze snikte heftig. Ze durfde niet te denken: ik ga weer leven – maar dat gevoel raasde wel door haar lichaam op het ritme van haar tellen.
Toen ze langzaam en correct tot duizendtweehonderdveertig had geteld, hield ze het niet meer. De sleutel. Zoek de sleutel. Ga naar huis, zei ze tegen zichzelf.
Zittend boog ze voorover en stak een hand uit. Als een kerkganger die een gewijde kaars op een altaar aanstak. Ze tastte rond en haar vingers raakten iets metaligs. Ze aarzelde. Het voelde niet als een sleutel. Ze rekte zich nog wat verder en haar hand voelde hout.
Haar vingertoppen volgden de vorm van de sleutel. Iets ronds. Iets langs. Iets verschrikkelijks. Ze deinsde terug alsof ze haar vingers had gebrand en dacht: het babygehuil. Een leugen. Die spelende kinderen. Een leugen. Dat geruzie. Een leugen. De politie boven. Een leugen. Een sleutel om jezelf te bevrijden. De grootste leugen van allemaal. Voor haar voeten lag geen sleutel van een dichte deur.
Het was een pistool.