Epiloog

Dag van het laatste gedicht

Professor Roger Parsons las de eindscriptie. Daarna las hij hem nog een keer om er daarna met een rode pen ‘Uitmuntend, mevrouw Riggins’ onder te schrijven. Terwijl hij naar de ingelijste, gesigneerde poster van Silence of the Lambs aan de muur van zijn kantoor keek, overwoog hij wat hij nog meer zou schrijven. Hij gaf bijna tweeëntwintig jaar zijn ‘Introductie in de Psychopathologie’ aan eerstejaarsstudenten en kon zich niet herinneren dat hij ooit zo’n goede scriptie had gelezen. De titel was ‘Destructief gedrag bij adolescente jongeren’. Mevrouw Riggins had meerdere vormen van antisociale activiteiten van tieners behandeld en in psychologische modellen ingepast, die veel complexer waren dan hij van een eerstejaars zou verwachten.

Het moest de jonge vrouw zijn die altijd vooraan zat en als eerste met snelle, gerichte vragen kwam na elk college. Zij had ook altijd alle extra artikelen gelezen en veel meer boeken dan hij op de boekenlijst had gezet. Dus schreef hij: ‘Kom alsjeblieft zo snel mogelijk bij me langs om het honors program van psychologie te bespreken. En misschien heb je ook interesse voor een zomerclinic. Die zijn voor ouderejaars, maar voor jou zouden we een uitzondering kunnen maken.

En toen schreef hij het cijfer op: een 10. Hij herinnerde zich maar een paar van dergelijk hoge cijfers te hebben gegeven en nog nooit voor een inleidend college. De scriptie van mevrouw Riggins kon het makkelijk opnemen tegen de papers van de ouderejaars die zijn vervolgcollege Psychopathologie volgden.

Professor Parsons legde de scriptie boven op de stapel die hij na het volgende college wilde teruggeven. Dat was het laatste college voor de zomervakantie. Hij had niet meer zoveel zin om aan een volgende scriptie te beginnen. Toen hij dat toch deed, vertrok zijn gezicht en kreunde hij hardop, want er stond in bijna elke tweede regel van de inleiding al een tikfout. ‘Hebben ze verdorie nog nooit van de spellingscorrectie gehoord?’ mopperde hij. ‘Lezen ze hun werk niet meer door voor ze het inleveren?’ En met zijn vuurrode pen omcirkelde hij de fouten.

 

Jennifer liep snel uit haar ‘Sociale trends in moderne poëzie’-college over de campus. Donderdags deed ze altijd hetzelfde en hoewel ze wist dat deze laatste keer anders zou zijn, wilde ze toch zo veel mogelijk hetzelfde doen als anders.

Haar eerste bezoek was aan een bloemenzaakje in de stad, waar ze een goedkoop boeket gemengde bloemen kocht. Ze koos altijd de felste, meest opvallende kleuren, ook midden in de winter. Of het nou steenkoud was of warm zoals op deze zomerdag, het boeket moest opvallen.

Ze pakte de bloemen aan van de aardige bloemiste, die haar inmiddels herkende van de vele bezoekjes, maar nog nooit had gevraagd waarom ze elke week bloemen kocht. Jennifer vermoedde dat de vrouw misschien wel toevallig een keer had gezien waar ze de bloemen naartoe bracht. Snel liep ze weer de zon in, legde de bloemen in haar auto en reed naar het politiebureau.

Meestal kon ze vlakbij parkeren en de paar keren dat dat niet had gekund, hadden agenten haar laten parkeren op hun privéparkeerplaats achter het bureau. Deze laatste dag had ze geluk en ze vond een plekje pal voor de moderne ingang van steen en glas. Ze liep niet naar de parkeermeter, maar stapte met de bloemen in haar hand uit en stak de brede stoep over naar de voordeuren. Pal daarnaast was een grote, bronzen plaquette aangebracht. Bovenaan stond een gouden ster die glinsterde in de zon. Daaronder stond de inscriptie:

Ter nagedachtenis aan rechercheur Terri Collins.

Vermoord tijdens haar werk.

Dapper. Toewijding. Inzet.

Jennifer legde de bloemen onder de plaquette en verzonk even in gedachten. Soms dacht ze aan hoe de rechercheur tegenover haar had gezeten na een van haar mislukte weglooppogingen. Zij had telkens geprobeerd haar uit te leggen waarom weglopen zo’n slecht idee was, hoewel ze dat duidelijk zelf ook niet helemaal geloofde, en dat er andere manieren waren om weg te komen. En dat Jennifer die moest zoeken. En daarin had ze gelijk gehad, had Jennifer geleerd in de drie jaar nadat de rechercheur was omgekomen tijdens de poging om haar te redden. Vaak fluisterde ze tegen de plaquette: ‘Ik doe precies wat u gezegd hebt, rechercheur. Ik had eerder naar u moeten luisteren. U had helemaal gelijk.’

Diverse agenten hadden haar dit of iets wat erop leek horen fluisteren, maar niemand had haar gestoord. In tegenstelling tot de bloemiste die haar op donderdagen verwachtte, wisten de agenten allemaal waarom Jennifer daar was.

 

‘Het is donderdag, dan is het gedichtendag,’ zei de verpleegster vriendelijk. Ze keek op van haar papieren en een computerscherm in het lelijke vierkante gebouw net achter een van de hoofdwegen naar het kleine universiteitsstadje. De hoofdingang was breed genoeg om rolstoelen en ziekenhuisbedden door te laten en de deuren gingen automatisch open als je op de goede knop drukte.

‘Zeker weten,’ zei Jennifer glimlachend.

De verpleegster knikte en schudde daarna haar hoofd, alsof Jennifers komst zowel prettig als verdrietig was. ‘Je weet toch dat hij nog maar weinig begrijpt, hè, meisje, maar dat hij echt naar jouw bezoekjes uitkijkt. Dat zie je. Op donderdagen is hij wat beter, dan wacht hij op je.’

Jennifer keek naar buiten. Ze zag zonlicht tussen de boomtakken, die door de wind zachtjes heen en weer zwaaiden. Op het bord voor het gebouw stond: Valley Long Term Care and Rehabilitation Center.

Daarna keek ze weer naar de verpleegster. Ze wist dat alles wat die net had verteld niet waar was. Hij was nooit meer beter. Elke week was hij slechter. Nee, elk uur werd hij slechter. ‘Ik zie het ook,’ loog ze mee.

‘En wat heb je deze week meegenomen?’ vroeg de verpleegster.

‘W.H. Auden en James Merrill. En Billy Collins, omdat die zo grappig is. En nog een paar andere, voor als ik tijd over heb.’

De verpleegster kende waarschijnlijk geen van deze dichters, maar deed alsof ze het een goede keuze vond. ‘Hij zit op het terras.’

Jennifer kende de weg. Ze knikte een paar keer naar verplegend personeel dat ze kende. Hier stond ze bekend als het gedichtenmeisje van donderdag en omdat ze zo vaak kwam, lieten ze haar met rust.

Adrian zat in een rolstoel in een schaduwrijk hoekje. Hij zat licht voorovergebogen, alsof hij naar iets op de grond keek, maar door de houding van zijn hoofd wist Jennifer dat hij niet eens het zonlicht kon zien. Zijn handen beefden en hij trok met zijn lippen: bekende Parkinson-symptomen. Zijn haar was inmiddels volledig wit en dun. Zijn armen waren dunne stokjes en hij bewoog ongecontroleerd met zijn dunne benen. Hij was veel en veel te mager en was niet geschoren, dus zaten er grijze stoppels op zijn ingevallen wangen en kin. Zijn ogen stonden dof. Als hij Jennifer herkende, liet hij dat niet merken.

Ze liep naar een stoel, zette die naast de oude professor en zei: ‘Ik heb voor al mijn vakken – nee, onze vakken – uitmuntend gehaald, professor. En volgend jaar doe ik dat weer. Dat blijf ik doen en wat u ooit begonnen bent, ga ik afmaken. Dat beloof ik.’

Ze had een paar dagen aan deze speech gewerkt. Ze had het er nog niet eerder met hem over gehad. Meestal had ze het over gewonere dingen, zoals over de vakken die ze volgde en wat ze vond van de docenten die ooit zijn collega’s waren geweest. Soms vertelde ze over een nieuw vriendje of iets banaals als de nieuwe baan van haar moeder en dat het beter met haar ging nadat ze haar relatie met Scott West had verbroken.

Maar ze las vooral gedichten voor. Ze was behoorlijk goed geworden in de beklemtoning, het ritme en de taal, in het vinden van subtiele wendingen in de gedichten. Ze wilde ze goed voorlezen, ook al wist ze dat hij niet meer kon begrijpen wat ze zei. Ze wist dat het voor hem belangrijk was dat het hardop werd gelezen.

Toen ze zijn hand pakte, voelde ze dat die flinterdun was. Ze had het nagezocht en besproken met de verpleging. Professor Thomas gleed af naar een onverbiddelijke dood. Niemand kon wat doen aan die verschrikkelijke marteling, behalve hopen dat hij, als zijn hersenen niet meer functioneerden, het ergste had gehad. Maar zij wist beter. Ze glimlachte naar de man die haar had gered. ‘Ik wilde vandaag wat van Lewis Carroll voorlezen, professor. Lijkt u dat leuk?’

Er liep een straaltje speeksel uit zijn mondhoek. Jennifer pakte een papieren zakdoekje en veegde het voorzichtig weg. Ze vond dat hij al zo vaak de dood in de ogen had gezien; door zijn verschrikkelijke ziekte en de ernstige verwondingen door de schietpartij had hij allang dood moeten zijn, maar dat was niet gebeurd. Ook al was hij wel verminkt. Het was niet eerlijk.

Ze pakte haar rugzak, haalde er een gedichtenbundel uit en keek even om zich heen. Een paar andere patiënten werden in hun rolstoel door de tuin gereden en genoten van de bloemen, maar hier op het terras waren ze alleen. Jennifer vond dat ze geen beter moment had kunnen uitkiezen om de professor voor te lezen. Ze sloeg het boek open, maar de eerste regels kende ze vanbuiten: ‘’t Wier bradig, en de spiramants bedroorden slendig in het zwiets...

De gedichtenbundel was dik – een compilatie van generaties Engelse en Amerikaanse dichters – en ze had een injectiespuitje tussen de pagina’s gelegd. Dat spuitje had ze zes maanden geleden bij de campusarts gejat toen ze daar was voor een zogenaamde bronchitis.

In het spuitje zat een mengsel van fentanyl en cocaïne. De cocaïne had ze makkelijk kunnen regelen via een van de vele studenten die zich door de colleges ploeterden. De fentanyl was moeilijker geweest. Het was een sterk kankermedicijn, een narcoticum dat de scherpe kantjes van de chemokuren wegnam. Het had haar een paar maanden gekost om bevriend te raken met een meisje dat wat verderop in de gang bij haar woonde en wier moeder borstkanker had. Toen ze een weekend meeging naar het ouderlijk huis in Boston had Jennifer zes tabletten uit het medicijnkastje gestolen. Dat was meer dan een dodelijke dosis. Binnen een paar seconden zou zijn hart het begeven. Ze vond het verschrikkelijk dat ze had gestolen en het vertrouwen van haar nieuwe vriendin had beschaamd, maar ze had geen andere manier gezien. Ze moest een belofte nakomen.

Ze bleef voorlezen terwijl ze de mouw van de professor oprolde. ‘Kijk uit voor de Jabberwock, mijn zoon! De tanden die bijten, de klauwen die grijpen!’ Jennifer keek nog een keer rond om er zeker van te zijn dat niemand zag wat ze aan het doen was.

Een, twee! Hup, twee! En door en door ging kler de kling toen krissekruis.

Ze had geen enkele ervaring met injecteren, maar dacht niet dat dat nu belangrijk was. De professor gaf geen enkele reactie toen de naald in zijn vlees drong en een ader vond.

 

Er was niets meer over van Adrians waarnemingsvermogen. Alleen grijs. Veel grijs. Hij zag vaag licht, hoorde een paar geluiden en begreep dat er onbegrijpelijke woorden in een deel van hem zweefden, waar hij door zijn ziekte niet meer bij kon komen. Maar alles waaruit hij was opgebouwd, alles wat hem gemaakt had tot de man die hij was, was nu kapot en gebroken. Ineens leken alle vloeistoffen zich te verenigen tot een grote golf. Het lukte hem zijn hoofd een beetje op te tillen en hij zag in de verre verte figuurtjes staan die hem wenkten. Ziekte en leeftijd vielen van hem af en Adrian rende naar voren. Hij lachte.

 

Hebt gij versnaggeld, Wauwelwok? Kom aan mijn hart, o jokkejeugd! O heerlijkheid, fantabeltijd! Hij knorkelde van vreugd!

Jennifer hield hem nauwgezet in de gaten, hield haar hand op de pols van de oude man. De polsslag verdween. Toen ze er absoluut zeker van was dat ze hem net zo had bevrijd als hij haar had bevrijd, klapte ze de gedichtenbundel dicht. Ze boog zich over hem heen, gaf hem een zoen op zijn voorhoofd, herhaalde: ‘O heerlijkheid, fantabeltijd! Hij knorkelde van vreugd!’ en stopte het injectiespuitje en het boek in haar rugzak.

Daarna reed ze de professor naar een plek in de zon op het terras en liet hem daar alleen. Ze vond dat hij er vredig uitzag.

Op weg naar de uitgang zei ze tegen een verpleegster: ‘Professor Thomas is in de zon in slaap gevallen. Ik wilde hem niet storen.’

Dat was wel het minste wat ze voor hem had kunnen doen.