63

• Fulton County, Georgia •

‘Niet meer dan we nodig hebben,’ waarschuwde Juliette. Ze zag hoe het terrein buiten de betonnen toren snel bezaaid raakte met meer spullen dan ze konden dragen. Er waren kleren en gereedschap, eten in blik, gelabelde plasticzakken met vacuümverpakte zaden – vaak van planten waarvan ze nog nooit had gehoord. Elise had haar boek geraadpleegd en er maar een paar pagina’s over gevonden. Verspreid tussen de voorraden lagen blokken beton en puin van het openblazen van de deur, een deur die was ontworpen om van binnenuit te worden geopend.

Op een afstandje van de toren worstelden Solo en Walker met een soort tent en een set stangen, ze probeerden te ontdekken hoe die zichzelf moest opzetten. Ze krabden aan hun baard en overlegden. Juliette was verbaasd dat het zoveel beter ging met Walker. Hij had aanvankelijk zijn pak niet uitgedaan, had het aangehouden totdat de zuurstoffles leeg was. En toen had hij het uitgedaan, haastig en hijgend.

Even verderop rende Elise gillend haar hondje achterna door het gras. Of misschien was het Shaw die Elise achternazat, dat was moeilijk te zeggen. Hannah zat op een grote plastic krat met Rickson en gaf haar kind de borst, omhoogkijkend naar de wolken.

De geur van opgewarmd eten zweemde rond de toren nadat Fitz erin geslaagd was een vuurtje aan te wakkeren met een van de zuurstofflessen – een uiterst gevaarlijke manier van koken, bedacht Juliette. Ze ging net weer naar binnen om alle spullen te doorzoeken toen Courtnee de bunker uit kwam, met haar zaklantaarn in de hand en een glimlach op haar gezicht. Voordat Juliette kon vragen wat ze gevonden had, zag ze dat er stroom in de toren was en de lampen brandden.

‘Wat heb je gedaan?’ vroeg Juliette. Ze hadden de bunker tot op de bodem verkend – hij was maar twintig niveaus diep, en de niveaus zaten zo dicht op elkaar dat hij bij elkaar eerder zeven niveaus hoog was. Helemaal onderin hadden ze geen mechanicaruimte maar wat een grote grot leek gevonden, waar een dubbele trap uitkwam op kale stenen. Het was een losplaats voor een graafmachine, had iemand geopperd. Een plek om nieuwkomers te verwelkomen. Echter, geen generator. Geen elektriciteit. Hoewel het trappenhuis en de niveaus wel met lampen waren uitgerust.

‘Ik heb het signaal getraceerd,’ zei Courtnee. ‘Het gaat omhoog, naar die zilverkleurige metalen platen op het dak. Ik laat de jongens die eraf halen om te kijken hoe ze werken.’

Al snel was er een mobiel plateau in het midden van het trappenhuis operationeel. Het gleed omhoog en omlaag via een reeks kabels en tegengewichten en een kleine motor. De mensen van Mechanica vergaapten zich aan het apparaat, en de kinderen konden er niet afblijven. Ze wilden er keer op keer een ritje op maken. Voorraden naar buiten brengen en op het gras zetten, werd zo een stuk minder vermoeiend, hoewel Juliette nog steeds vond dat ze genoeg moesten overlaten voor de volgende mensen die zouden arriveren – als dat ooit zou gebeuren.

Sommigen wilden hier ter plekke graag wonen en voelden er weinig voor om zich verder te wagen. Ze hadden zaden en meer grond dan ze konden bevatten, en van de voorraadkamers konden appartementen worden gemaakt. Het zou een goed thuis zijn. Juliette hoorde toe terwijl ze hierover discussieerden.

Het was Elise die de knoop doorhakte. Ze sloeg haar boek open bij een plattegrond, wees naar de zon, liet ze zien waar het noorden was en zei dat ze richting het water moesten gaan. Ze beweerde te weten hoe je aan in het wild levende vissen kon komen, zei dat er wormen in de grond zaten en dat Solo wist hoe je die aan een haak moest bevestigen. Ze wees op een bladzijde in haar herinneringenboek en zei dat ze naar de zee moesten lopen.

De volwassenen bogen zich over deze kaarten en over dit besluit. Opnieuw volgde een discussie tussen zij die dachten dat ze zich ter plekke moesten huisvesten, maar Juliette schudde van nee. ‘Dit is geen thuis,’ zei ze. ‘Het is niet meer dan een pakhuis. Willen we in de schaduw daarvan wonen?’ Ze knikte met haar hoofd naar de donkere wolk aan de horizon, dat gewelf van stof.

‘En wat als de anderen opduiken?’ bracht iemand te berde.

‘Des te meer reden om hier niet te zijn,’ meende Rickson.

Meer discussie. Ze waren met iets meer dan honderd man. Ze konden daar blijven en boeren, eten verbouwen voordat het ingeblikte voedsel opraakte. Of ze konden meenemen wat ze nodig hadden en kijken of de legendes over de onbeperkte vis en water dat zich uitstrekte tot aan de horizon op waarheid berustten. Juliette wees er bijna op dat ze beide dingen konden doen; dat er geen regels waren, dat er genoeg land en ruimte was, dat alle strijd ontstond wanneer dingen opraakten en er een tekort aan bestaansmiddelen was.

‘Wat gaat het worden, burgemeester?’ vroeg Raph. ‘Slaan we hier ons kamp op of gaan we verder?’

‘Kijk!’

Iemand wees naar de heuvel en tientallen mensen draaiden zich om om te kijken. Daar strompelde een gestalte in een zilveren pak de helling af, het gras onder zijn voeten was al vertrapt en glad. Iemand van hun silo die van gedachten was veranderd.

Juliette haastte zich door het gras, niet bang maar nieuwsgierig en geïnteresseerd. Iemand die ze hadden achtergelaten, iemand die hen was gevolgd. Het kon iedereen zijn.

Voordat ze de afstand had overbrugd, zakte de gestalte in het pak ineen. Gehandschoende handen zochten naar de helm om die los te maken en morrelden aan de kraag. Juliette begon te rennen. De persoon had een grote fles op zijn rug bevestigd. Ze was bang dat ze geen lucht meer hadden, vroeg zich af wat ze in elkaar hadden geflanst en hoe.

‘Rustig aan,’ schreeuwde ze, en liet zich zakken achter de worstelende gestalte. Ze duwde haar duimen in de sluitingen. Die klikten. Ze trok de helm los en hoorde iemand naar adem snakken en hoesten. De persoon boog voorover, hijgend, een pluk haar, nat van het zweet, een vrouw. Juliette legde een hand op de schouder van de vrouw, herkende haar niet – misschien iemand van de parochie of de middenlagen.

‘Rustig ademen,’ zei ze. Ze keek op toen meer mensen kwamen aangelopen. Die hielden plotseling halt bij het zien van deze vreemdeling.

De vrouw veegde haar mond af en knikte. Haar borst ging op en neer toen ze diep inademde. Nog een teug. Ze veegde haar haar uit haar gezicht. ‘Dank je wel,’ hijgde ze. Ze tuurde omhoog naar de hemel en de wolken, maar niet met verbazing. Het was opluchting. Ze richtte zich op een object dat ze met haar ogen volgde, en Juliette draaide zich om en keek omhoog, waar ze een van de vogels zag die loom rondjes beschreef in de lucht. De mensen om haar heen bleven op afstand. Iemand vroeg wie ze was.

‘Jij bent niet van onze silo, toch?’ vroeg Juliette. Het eerste wat haar inviel was dat het een schoonmaker was van een nabijgelegen silo die hen aan had zien komen en hen gevolgd was. Haar tweede gedachte was ondenkbaar. Maar klopte wel.

‘Nee,’ zei de vrouw, ‘ik kom niet uit jullie silo. Ik kom... heel ergens anders vandaan. Ik heet Charlotte.’ Een handschoen werd aangeboden, een handschoen en een vermoeide glimlach. De warmte van die glimlach ontwapende Juliette. Tot haar verbazing besefte ze dat ze geen boosheid of wrok jegens deze vrouw koesterde, die haar de waarheid had verteld over deze plek. Misschien was ze een verwante geest. En, belangrijker nog, een nieuw begin. Ze hervond haar kalmte, glimlachte terug en schudde de vrouw de hand. ‘Juliette,’ zei ze. ‘Laat mij je daaruit helpen.’

‘Jij bent het,’ zei Charlotte lachend. Ze richtte haar aandacht op de mensen, de toren en de stapels voorraden. ‘Wat is dit voor plek?’

‘Een tweede kans,’ zei Juliette. ‘Maar we blijven hier niet. We gaan naar het water. Ik hoop dat je met ons meegaat. Maar ik moet je wel waarschuwen dat het ver is.’

Charlotte legde haar hand op Juliettes schouder. ‘Geen probleem,’ zei ze. ‘Ik kom zelf ook van ver.’