50

• Silo 17

Elise had de mensen van beneden, waar vroeger de overstromingen waren, bekeken; degenen die probeerden hun weg naar buiten te graven en de stroom weer op gang te krijgen, en de lichten weer te laten werken. Ze had ook gezien dat mensen op de boerderijen een hoop eten oogstten en bedacht dat de mensen gevoed moesten worden. En nu was er een derde groep mensen die meubels schikten, vloeren veegden en de boel opruimden. Ze had geen idee wat zij probeerden te doen.

De aardige man die Puppy het laatst had gezien stond wat afzijdig te praten met een andere man in witte kleding die midden op zijn hoofd een kale plek had, ook al leek hij te jong om kaal te zijn. De kleding was vreemd. Als een deken. In plaats van twee broekspijpen had hij er maar een, en die was zo groot dat hij de man omsloot en zijn voeten bijna aan het oog onttrok. De aardige man met de donkere bakkebaarden leek ergens over te twisten. De man in de witte deken fronste slechts en stond daar maar wat te staan. Af en toe keek een van hen of allebei even naar Elise, en het baarde haar zorgen dat ze over haar aan het praten waren. Misschien overlegden ze hoe ze Puppy terug moesten vinden.

Het meubilair groeide aan in rechte lijnen, allemaal in dezelfde richting. Er waren geen tafels, zoals in de kamers achter de boerderijen waar ze vroeger at, de plaatsen waar ze zich vaak onder meubels verborg en deed alsof ze een rat met een hele rattenfamilie was, allemaal piepend en trekkebekkend met hun snorharen. Hier stonden alleen stoelen en banken tegenover een muur waaraan een kleurrijke glazen afbeelding hing waar een stuk glas uit was gebroken. Een man in overall werkte achter die muur, goed zichtbaar bij het ontbrekende glas en wazig achter het resterende deel. Hij sprak met iemand anders, die door een deur heen een zwart snoer aangaf. Ze waren ergens mee bezig, en toen ging er achterin een licht aan dat kleurrijke stralen door de ruimte wierp, en een paar mensen die het meubilair verplaatsten stopten om ernaar te kijken. Sommigen fluisterden. Het klonk alsof ze allemaal hetzelfde fluisterden.

‘Elise.’

De man met de zwarte bakkebaarden knielde naast haar neer.

Elise schrok en klemde haar tas tegen haar borst. ‘Ja?’ vroeg ze met fluisterende stem.

‘Heb je gehoord van het Convenant? Onze nieuwe ark des verbonds?’ zei de man. De andere man met de kale plek op zijn hoofd en de witte deken om zijn schouders stond achter hem, met eenzelfde frons op zijn gezicht. Elise vermoedde dat hij nooit glimlachte.

Ze knikte. ‘De ark zat vol dieren, zoals herten, honden en puppy’s.’

De man glimlachte. ‘Niet de boot. De ark des verbonds was een kist.’ Maar het was voor Elise allemaal één pot nat. ‘En honden en puppy’s zijn een en hetzelfde dier.’

Ze had geen zin om hem te corrigeren. Ze had gezien hoe honden eruitzagen in haar boek en in de bizar, en ze waren eng. Puppy’s waren niet eng.

‘Waar heb je over herten gehoord?’ vroeg de man in de witte deken. ‘Hebben jullie hier kinderboeken?’

Elise schudde haar hoofd. ‘Wij hebben echte boeken. Ik heb herten gezien. Ze zijn groot en grappig met dunne poten, en ze leven in het bos.’

De man met de bakkebaarden in de oranje overall leek niets om herten te geven. Niet zoveel als de andere man. Elise keek naar de deur en vroeg zich af waar iedereen die ze kende uithing. Waar was Solo? Hij zou haar wel hebben geholpen om Puppy te vinden.

‘Het Convenant is een zeer belangrijk document,’ zei de man in oranje. Ze herinnerde zich opeens dat hij meneer Rash heette. Hij had zichzelf voorgesteld, maar ze was slecht in namen. Ze had er altijd maar een paar hoeven kennen. Meneer Rash was erg aardig tegen haar. ‘Het Convenant is als een boek, maar dan kleiner,’ zei hij. ‘Net zoals jij lijkt op een vrouw, maar dan kleiner.’

‘Ik ben zeven,’ zei Elise. Ze was niet klein meer.

‘En voor je het weet ben je zeventien.’ De man met de bakkebaarden stak zijn hand uit en raakte Elises wang aan. Elise deinsde geschrokken terug, wat de man deed fronsen. Hij draaide zich om en keek naar de man in de witte deken, die naar Elise staarde.

‘Welke boeken waren dat?’ vroeg de man in het wit. ‘Die met de dieren, lagen die hier in deze silo?’

Elise voelde haar handen op haar tas, waar ze beschermend bleven liggen, steunend op haar herinneringenboek. Ze was er vrij zeker van dat ze de pagina met de herten in haar boek had gestopt. Ze hield van alles dat over de groene wereld, over vissen en dieren en de zon en de sterren ging. Ze beet op haar lip om niets te zeggen.

De man met de bakkebaarden – meneer Rash – knielde naast haar. Hij had een vel papier en een paars krijtje in zijn handen. Hij legde ze op de bank bij haar been en legde zijn hand toen op Elises knie. De andere man kwam dichterbij.

‘Als je weet dat er hier ergens boeken zijn, is het je plicht aan God om ons te vertellen waar ze liggen,’ zei de man in de deken. ‘Geloof je in God?’

Elise knikte. Hannah en Rickson had haar over God en de nachtelijke gebeden verteld. De wereld werd wazig om haar heen, en Elise besefte dat ze tranen in haar ogen had. Ze veegde ze weg. Rickson haatte het als ze huilde.

‘Waar zijn die boeken, Elise? Hoeveel zijn er?’

‘Een heleboel,’ zei ze terwijl ze dacht aan alle boeken waar ze pagina’s uit had gestolen. Solo was zo boos op haar geworden toen hij ontdekte dat ze er foto’s en hoe-moet-dats uit had gehaald. Maar de hoe-moet-dats toonden haar een betere manier om te vissen, en toen had Solo haar laten zien hoe je de pagina’s met draadjes in en uit boeken kon halen en waren ze samen gaan vissen.

De man in de witte deken knielde voor haar. ‘Zijn die boeken overal verspreid?’

‘Dit is dominee Remmy,’ zei meneer Rash, plaatsmakend voor de man met de kale plek. ‘Vader Remmy zal ons door deze verontrustende tijden loodsen. Wij zijn een kudde. Vroeger volgden we dominee Wendel, maar sommigen verlaten de kudde en anderen komen erbij. Zoals jij.’

‘Die boeken,’ zei meneer Remmy, die te jong leek om vader te zijn; hij leek niet veel ouder dan Rickson. ‘Zijn die hier in de buurt? Waar kunnen we ze vinden?’ Hij gebaarde van de muur tot aan het plafond, hij had een vreemde manier van praten, een luide stem die in Elises borst kon worden gevoeld, een stem die maakte dat ze wilde antwoorden. En zijn ogen – groen als de overstroomde diepten waar zij en Solo vroeger in hadden gevist – zorgden ook dat ze de waarheid wilde vertellen.

‘Allemaal bij elkaar,’ zei Elise snotterend.

‘Waar?’ fluisterde de man. Hij hield haar handen vast, en de andere man keek ernaar met een vreemde uitdrukking. ‘Waar zijn die boeken? Het is zo belangrijk, mijn dochter. Er is slechts één boek, moet je weten. Al die andere zijn leugens. Zeg me nu waar ze zijn.’

Elise dacht aan het ene boek in haar tas. Dat was geen leugen. Maar ze wilde niet dat deze man haar boek aanraakte. Hij mocht helemaal niets van haar aanraken. Ze probeerde zich los te trekken, maar zijn grote handen grepen haar steviger vast. Er zwom iets achter zijn ogen.

‘Vierendertig,’ fluisterde ze.

‘Niveau vierendertig?’

Elise knikte, en zijn greep verslapte zich. Terwijl hij zijn handen wegtrok, kwam meneer Rash dichterbij en legde een hand op Elises hand, de plaats bedekkend waar de andere man haar pijn had gedaan.

‘Eerwaarde, kunnen we...?’ vroeg meneer Rash.

De man met de kale kruin knikte en meneer Rash pakte het vel papier van de bank. De ene kant was bedrukt. De andere kant was met de hand beschreven. Meneer Rash vroeg Elise of ze kon spellen, of ze de letters kende.

Elise knikte. Haar hand viel weer op haar tas om haar boek te beschermen. Ze kon beter lezen dan Miles. Daar had Hannah wel voor gezorgd.

‘Kun je je naam voor me spellen?’ vroeg de man. Hij toonde haar het vel papier. Onder in waren lijnen getrokken. Twee namen waren al neergekrabbeld. Een andere lijn was nog leeg. ‘Hier,’ zei hij terwijl hij naar die lijn wees. Hij drukte Elise het paarse krijtje in de hand. Ze probeerde wat van de andere woorden te lezen, maar het handschrift was slordig. Het was snel en op een ruw oppervlak geschreven. En haar ogen waren wazig. ‘Alleen je naam,’ zei hij opnieuw. ‘Laat maar eens zien.’

Elise wilde weg. Ze wilde naar Puppy en Solo en Jewel en zelfs naar Rickson. Ze veegde haar tranen van haar wangen en slikte de brok in haar keel weg die haar bijna deed stikken. Als ze deed wat ze van haar wilden, zou ze vrij zijn om te gaan. Er waren steeds meer mensen in die ruimte. Sommigen keken naar haar en fluisterden. Ze hoorde een man zeggen dat iemand bofte, dat er meer mannen dan vrouwen waren, dat mensen buiten de boot zouden vallen als ze niet uitkeken. Ze stonden haar aan te gapen en te wachten, en het meubilair stond nu recht, de vloeren waren geveegd, groene bladeren van geplukte planten lagen rond het podium verspreid.

‘Hier,’ zei meneer Rash. Hij hield haar pols vast en stuurde het krijt tot het zweefde boven de lijn. ‘Je naam.’ En iedereen keek toe. Elise kende de letters. Ze kon beter lezen dan Rickson. Maar ze kon nauwelijks iets zien. Ze was als de vissen die ze vroeger vaak ving, onder water, omhoogkijkend naar al die hongerige mensen. Maar ze schreef haar naam op. Ze hoopte dat ze daardoor zouden weggaan.

‘Brave meid.’

Meneer Rash boog naar voren en kuste haar op de wang. Mensen begonnen te klappen. En toen scandeerde de man in de witte deken en met de fascinatie voor boeken enkele woorden, zijn stem dreunend en welluidend tegelijk. Zijn woorden deden zich diep in haar borst voelen, terwijl hij iemand in de naam van het Convenant tot man en vrouw verklaarde.