49
• Silo 17 •
De boerderijen waren onverlicht; de bovenverlichting stond in de sluimerstand door een veraf tikkende tijdklok. In een langwerpige, verduisterde hal klonken stemmen terwijl lapjes bouwgrond werden geclaimd en die claims meteen weer werden betwist. Dingen die niemands eigendom waren, werden in bezit genomen. Het herinnerde Hannah aan slechte tijden. Ze klemde haar kind aan haar borst en bleef dicht in de buurt van Rickson.
De jonge Miles wees hun met zijn uitgeputte zaklamp de weg. Hij sloeg ermee in zijn handpalm wanneer het licht doofde, wat er op een of andere manier meer leven uit wist te halen. Hannah keek om naar het trappenhuis. ‘Waar blijft Solo toch?’ vroeg ze.
Niemand antwoordde. Solo had Elise achternagezeten. Het gebeurde wel vaker dat zij achter iets wat haar aandacht trok aanging, maar het lag nu anders met al die mensen overal. Hannah maakte zich zorgen.
Het kind in haar armen huilde. Dat deed het wanneer het honger had. Dat was zijn goed recht. Hannah onderdrukte haar eigen klachten; zij had ook honger. Ze verschikte het kind, haakte een riem los van haar overall en gaf hem de borst. De honger was nog erger met de druk om voor twee te eten. En waar in deze hal ooit gewassen langs haar armen hadden gestreken – waar een lege maag een van de weinige dingen was waar ze nooit bang voor hoefde te zijn – stonden ontkiemende kavels er verbijsterend leeg bij. Geplunderd. Geclaimd.
Stengels en bladeren ritselden als papier terwijl Rickson over de reling klom en de tweede en derde rij afzocht, op zoek naar een tomaat of komkommer of een van de wilde bessen die zich tussen de andere gewassen hadden verspreid; hun gekrulde armen kronkelden rond de stengels van hun soortgenoten. Hij keerde luidruchtig terug en drukte Hannah iets in de hand, iets kleins met een zachte plek waar het te lang op de grond had gelegen. ‘Hier,’ zei hij en ging weer verder zoeken.
‘Waarom zouden ze zoveel tegelijk in beslag nemen?’ vroeg Miles terwijl hij naar eten voor zichzelf groef. Hannah snoof aan het cadeautje van Rickson, dat een beetje naar citroen rook, maar dan onrijp. De stemmen in de verte werden al ruziënd harder. Ze nam een hapje en schrok van de bittere smaak.
‘Ze nemen zoveel omdat ze geen familie zijn,’ zei Rickson. Zijn stem klonk van achter donkere planten die trilden toen hij langsliep.
De jonge Miles richtte zijn zaklantaarn op Rickson, die met lege handen uit de rij korenhalmen tevoorschijn kwam. ‘Maar wij zijn ook geen familie,’ zei Miles. ‘Niet echt. En wij hebben dit nooit gedaan.’
Rickson sprong over de reling. ‘Natuurlijk zijn we wel familie,’ zei hij. ‘We wonen samen en werken samen zoals familieleden dat doen. Maar deze mensen niet, heb je dat niet gezien? Heb je niet gezien hoe verschillend ze zich kleden zodat je ze niet kunt thuisbrengen? Zij wonen niet samen. Deze vreemdelingen vechten zoals onze ouders vochten. Onze ouders waren ook geen familie van elkaar.’ Rickson schudde zijn haar los, verzamelde de losse strengen rond zijn gezicht en bond ze toen bijeen. Zijn stem was zacht, zijn ogen tuurden in het duister waar ruziënde stemmen klonken. ‘Ze doen net als onze ouders en vechten om voedsel en vrouwen tot er niks meer over is. Wat betekent dat we moeten terugvechten als we willen blijven leven.’
‘Ik wil niet vechten,’ zei Hannah. Ze huiverde, trok de baby weg van haar zere tepel en begon aan haar overall te prutsen om van borst te wisselen.
‘Jij hoeft niet te vechten,’ zei Rickson. Hij hielp haar met de overall.
‘Ze hebben ons hiervoor ook met rust gelaten,’ zei Miles. ‘We leven hier al jaren, en ze kwamen steeds pakken wat ze nodig hadden zonder met ons te vechten. Misschien dat deze mensen hetzelfde zullen doen.’
‘Dat was lang geleden,’ zei Rickson. Hij keek hoe het kindje zich in de borst van zijn moeder begroef en liep toen langs de reling de duisternis in om nog wat meer eten te zoeken. ‘Ze lieten ons met rust omdat we jong en van hen waren. Hannah en ik waren van jouw leeftijd. Jij en je broer waren peuters. Hoe hevig er ook werd gevochten, ze lieten de kinderen met rust om te leven of te sterven, al naar gelang de situatie. Het was een zegen dat ze ons in de steek lieten.’
‘Maar ze kwamen vaak,’ zei Miles. ‘En brachten ons van alles.’
‘Zoals Elise en haar zus?’ vroeg Hannah. En nu hadden zij en Rickson allebei overleden broers en zussen genoemd. Die hal lag vol doden en verdwenen mensen, besefte ze, de mensen die van hogerhand waren opgeëist. ‘Er zal gevochten worden,’ zei ze tegen Miles, die daar nog steeds niet zo zeker van leek. ‘Rickson en ik zijn geen kinderen meer.’ Ze wiegde de baby in haar armen, het zogen herinnerde haar eraan hoe ver ze van hun kindertijd waren verwijderd.
‘Ik wou maar dat ze gewoon weggingen,’ zei Miles somber. Hij sloeg op de zaklamp, die licht oprispte als een boerend kind. ‘Ik wou dat het allemaal weer normaal kon zijn. Ik wou dat Marcus hier was. Het voelt niet goed zonder hem.’
‘Een tomaat,’ zei Rickson terwijl hij als een overwinnaar uit de schaduwen opdoemde. Hij hield de rode bol in de lichtbundel van Miles, zodat die een blos op al hun gezichten wierp. Een mes verscheen. Rickson sneed de vrucht in drieën en Hannah kreeg het eerste stuk. Rood sap droop als bloed van zijn hand, van Hannahs lippen en van het mes. Ze aten in betrekkelijke stilte, de stemmen in de hal waren veraf en angstaanjagend.
Jimmy vervloekte zichzelf terwijl hij de trap beklom. Hij vloekte zoals hij dat wel vaker deed, met alleen zichzelf als toehoorder, met woorden die niet ver hoefden te reizen, van zijn lippen naar zijn eigen oren. Hij vervloekte zichzelf en stampvoette verder, wat trillingen omhoog en omlaag zond, waar ze zich mengden met andere. Het letten op Elise was een vervelende last geworden. Even niet opletten en ze was er weer vandoor. Net zoals Schaduw dat vroeger deed wanneer alle kweeklampen tegelijk aangingen.
‘Nee, niet zoals Schaduw,’ mompelde hij in zichzelf. Schaduw liep hem meestal voor de voeten. Hij was heel vaak over Schaduw gestruikeld. Elise was een heel ander geval.
Weer een niveau kwam voorbij, eenzaam en leeg, en Jimmy herinnerde zich dat dit niets nieuws was. Dit was niet opeens komen opzetten. Elise kwam en ging waar en wanneer ze wou. Hij had zich alleen nog nooit ongerust over haar gemaakt wanneer de silo leeg was. Het deed hem zich nog eens afvragen wat een plek gevaarlijk maakte. Misschien lag het helemaal niet aan die plek.
‘Jij daar!’
Jimmy steeg naar een ander portaal, honderdtweeëntwintig. Een man gebaarde vanuit de deuropening. Hij droeg een gouden overall, wat nog iets betekende in de tijd dat dingen nog betekenis hadden. Het was het eerste gezicht dat Jimmy sinds een tiental niveaus zag.
‘Heb jij een meisje gezien?’ vroeg Jimmy, het feit negerend dat deze man zelf een vraag leek te willen stellen. Jimmy hield zijn hand ter hoogte van zijn heup. ‘Zo hoog. Zeven jaar oud. Mist een tand.’ Hij wees door zijn baard heen naar zijn eigen tanden.
De man schudde zijn hoofd. ‘Nee, maar jij bent toch de man die hier vroeger woonde? De overlevende?’ De man had een mes in zijn hand dat zilverachtig flitste, als een vis in het water. De man in het goud lachte en tuurde over de reling van het portaal. ‘Ik denk dat we allemaal een soort overlevenden zijn, nietwaar?’ Hij pakte een van de rubber slangen vast die Jimmy en Juliette hadden aangebracht op de wand om de overstromingen weg te loodsen. Met een behendige uithaal van het mes werd de slang doormidden gehakt. Hij begon het onderste gedeelte op te hijsen, dat ver naar beneden bungelde.
‘Dat was voor de overstroming...’ begon Jimmy.
‘Je weet vast heel veel over deze plek,’ zei de man. ‘Sorry. Terry is de naam. Terry Harlson. Ik zit in de planningscommi...’ Hij staarde naar Jimmy. ‘Ach wat, dat zegt jou niets, hè? We komen voor jou natuurlijk allemaal van dezelfde plek.’
‘Jimmy’, zei hij. ‘Mijn naam is Jimmy, maar de meeste mensen noemen me Solo. En die slang...’
‘Heb je enig idee waar die stroom vandaan komt?’
Terry rukte met zijn hoofd naar de groene lichten die langs de onderkant van de trap liepen. ‘Wij zitten nog een veertigtal niveaus hoger dan hier. De radio daar heeft geen stroom meer. Sommige van deze draden die hier overal hangen geleiden ook stroom. Heb jij dat gedaan?’
‘Gedeeltelijk,’ zei Jimmy. ‘Sommige hingen er al. Een klein meisje dat Elise heet is hier langsgekomen. Heb jij...?’
‘Ik denk dat de stroom van boven komt, maar Tom zei dat ik hier moest kijken. Hij zegt dat de stroom in onze silo altijd van beneden kwam, en dat het hier hetzelfde moet zijn. Al het andere is dat ook. Maar ik zag daar beneden dat deze plek onder water heeft gestaan. Ik denk dat de stroom daar al een tijdje niet vandaan komt. Maar jij zal dat wel weten, hè? Heeft deze plek geheimen die je ons kunt vertellen? Ik zou over die stroom graag meer willen weten.’
De slang lag gekruld voor de voeten van de man. Het mes was weer tevoorschijn gehaald en blonk in zijn hand. ‘Heb jij nooit in een commissie willen zitten?’
‘Ik moet mijn vriendinnetje vinden,’ zei Jimmy.
Weer een uithaal, maar het snoer bood meer weerstand. Dat kwam door het koper in het midden. De man hield een lus van het zwarte snoer in zijn hand en zaagde heen en weer, dikke spieren bolden op onder een hemd vol zweetplekken. Na enige inspanning schoot het mes erdoorheen, het snoer was doormidden gesneden.
‘Als je vriendinnetje niet bij die lui in de boerderijen zit, is ze waarschijnlijk bij de koorzangers. Ik passeerde ze op mijn weg naar beneden. Ze hebben een kapel gevonden.’ Terry wees met het mes omhoog, stopte het toen weg en wond het snoer rond zijn arm.
‘Een kapel,’ zei Jimmy. Hij wist welke. ‘Dank je, Terry.’
‘Voor wat, hoort wat,’ zei de man schouderophalend. ‘Bedankt voor het vertellen waar al die stroom vandaan komt.’
‘De stroom...?’
‘Ja, je zei dat die van boven kwam. Van niveau...’
‘Vierendertig? Zei ik dat?’
De man glimlachte. ‘Ik geloof het wel.’