1
• Silo 18 •
Stof regende neer in de zalen van Mechanica; het schudde los door het geweld van het graafwerk. Snoeren bovenin zwaaiden zachtjes in hun behuizing. Pijpleidingen rammelden en vanuit de generatorruimte werd de lucht vervuld van een staccato geknal dat van de muren weerkaatste en herinneringen opriep aan een tijd waarin grillige machines gevaarlijk rondtolden.
Op de plaats van het vreselijke kabaal stond Juliette Nichols met haar overall tot aan haar middel opengeritst, de losse mouwen rond haar heupen geknoopt, haar stoffige, zweterige hemd met modder bevlekt. Ze leunde met haar volle gewicht tegen de graafmachine, haar pezige armen trilden terwijl de zware metalen zuiger van de graver steeds weer op de betonnen wand van silo 18 insloeg.
Ze kon de trillingen voelen in haar tanden. Alle botten en gewrichten in haar lichaam huiverden en oude wonden deden pijn bij de herinnering. Aan de zijkant keken de mijnwerkers die normaal de graafmachine bemanden ontevreden toe. Juliette draaide haar hoofd van het bestofte beton weg en zag hoe ze daar stonden, met de armen over elkaar voor hun brede borstkas, hun kaken op elkaar in een starre frons, misschien kwaad omdat zij zich hun machine had toegeëigend. Of misschien vanwege het taboe op graven waar dat verboden was.
Juliette slikte de kalk en het gruis door dat zich in haar mond ophoopte en concentreerde zich op de afbrokkelende muur. Er was nog een mogelijkheid die ze moest overwegen. Goede mecaniciens en mijnwerkers waren omwille van haar gestorven. Verwoede gevechten waren uitgebroken toen ze geweigerd had schoon te maken. Hoeveel van die mannen en vrouwen die toekeken terwijl ze groef, waren een geliefde, goede vriend of familielid verloren? Hoeveel van hen weten dit aan haar? Zij kon onmogelijk de enige zijn.
De graafmachine schokte en het geluid van metaal op metaal weerklonk. Juliette stuurde de happende kaken zijwaarts terwijl er meer beenderen van de wapening in het bleke betonnen vlees werden blootgelegd. Ze had al een ware krater uitgegraven in de buitenste silomuur. Een eerste rij van wapening hing kartelig boven haar, de uiteinden glad als gesmolten kaarsen waar ze ze met een steekvlam had bestookt. Nog twee voet beton en er was een andere rij met ijzeren staven gevolgd; de silowanden waren dikker dan ze had gedacht. Met verdoofde zenuwen en uitgeputte ledematen leidde ze de machine voorwaarts over het spoor, de wigvormige zuiger knauwde op de stenen tussen de rails. Als ze de bouwtekening niet zelf had gezien – als ze niet wist dat er buiten ook andere silo’s waren – zou ze al hebben opgegeven. Het voelde alsof ze door de aarde zelf heen vrat. Haar armen schudden, haar handen vormden een wazige veeg. Het was de wand van de silo waar ze zich op stortte, waartegen ze beukte met het voornemen dat verdomde ding te doorboren en er dwars doorheen naar buiten te komen.
De mijnwerkers schuifelden ongemakkelijk. Juliette keek van hen naar de plek waar ze op richtte, terwijl het hamerende boorijzer tegen nog meer staal tekeerging. Ze concentreerde zich op de plooi van blank steen tussen de staven. Met haar laars schopte ze tegen de aandrijfhendel en ze leunde over het apparaat heen terwijl de graafmachine nog een paar centimeter over de verroeste sporen verder kroop. Ze had een tijdje terug nog een pauze moeten nemen. De kalk in haar mond verstikte haar; ze snakte naar water; haar armen moesten uitrusten; puin bedolf de onderkant van de graafmachine en bedekte haar voeten. Ze schopte wat van de grotere brokken uit de weg en groef verder.
Ze was bang dat als ze nog een keer stopte, ze hen niet zou kunnen overtuigen om haar te laten doorgaan. Burgemeester of niet – ploegbaas of niet –, mensen van wie ze had gedacht dat ze geen angst kenden, hadden de generatorruimte met gefronste wenkbrauwen verlaten. Ze leken doodsbang dat zij een onschendbare afdichting zou doorboren en een vieze, moorddadige lucht binnen zou laten. Juliette zag hoe ze naar haar keken, wetend dat ze buiten was geweest, alsof ze een soort spook was. Velen bleven op afstand, alsof ze een ziekte onder de leden had.
Ze zette haar tanden op elkaar, walgelijk smakende korrels kraakten ertussen, en schopte met haar laars nog eens tegen de trilplaat. De rupsbanden van de graafmachine rolden weer twee centimeter vooruit. En nog eens. Juliette vervloekte de machine en de pijn in haar polsen. Vervloekte al het vechten en haar dode vrienden. Vervloekte de gedachte aan Solo en de kinderen, helemaal alleen, een eeuwigheid aan rotsen verwijderd. En ze vervloekte die burgemeester-onzin, hoe de mensen haar nu bekeken alsof zij plotseling de baas was over alle ploegendiensten op elk niveau, alsof zij zelf ook maar een idee had wat ze deed, alsof ze haar moesten gehoorzamen, terwijl ze haar vreesden...
De graafmachine schoot meer dan twee centimeter naar voren en de stampende hamerboor raasde met een doordringend gejammer. Juliette verloor met één hand haar greep en de machine raakte over zijn toeren alsof die op ontploffen stond. De mijnwerkers sprongen in het rond, een aantal rende naar haar toe, schaduwen voegden zich bijeen. Juliette drukte op de rode noodknop, die onder een laag wit poeder bijna onzichtbaar was. De graafmachine bonkte en stootte terwijl die van een gevaarlijke onbeheersbare toestand tot bedaren kwam.
‘Je bent erdoorheen. Je bent erdoorheen!’
Raph trok haar naar achteren en sloeg zijn bleke en krachtige mijnwerkersarmen om haar verdoofde ledematen. Anderen schreeuwden naar haar dat ze klaar was. Het was gedaan. De graafmachine had een geluid gemaakt alsof er een drijfstang was gebroken; het dreigende gejank klonk op van een machtige motor die draaide zonder wrijving, zonder enige tegenstand. Juliette liet de bediening los en zakte weg in Raphs omhelzing. Een wanhopig gevoel keerde terug, de gedachte aan haar vrienden die levend begraven waren in een lege silo en haar niet konden bereiken.
‘Je bent erdoorheen... Kom terug!’
Een hand die stonk naar smeerolie en zweet omklemde haar mond en beschermde haar tegen de lucht van buiten. Juliette kon niet ademen. Voor haar verscheen een zwarte vlek van lege ruimte, terwijl de wolk van betonstof oploste.
En daar, tussen twee ijzeren staven, bevond zich een donkere leegte. Een leegte tussen gevangenistralies die twee verdiepingen diep en overal om hen heen doorliep, van Mechanica recht omhoog naar de top.
Ze was erdoorheen. Erdoorheen. Ze had nu een glimp opgevangen van een andere wereld, een ander buiten.
‘De snijbrander,’ mompelde Juliette terwijl ze Raphs eeltige hand van haar mond wrong en waagde een hap lucht te nemen. ‘Breng me de snijbrander. En een zaklamp.’