3
Zeven jaar na de dood van mijn vader zag ik Frank voor het eerst. Hij zat in onze gele keuken en had zijn hand op de knie van mijn moeder gelegd. Wat een eikel, dacht ik.
Mijn echte vader reed met zijn auto een ravijn in toen ik vier was, een leeftijd waaraan je nauwelijks enige herinneringen overhoudt. Ik heb nooit last gehad van zijn slechte kanten, al had hij die blijkbaar in ruime mate, en dat resulteerde onder andere in een alcoholpercentage van 2 promille, wat werd vastgesteld nadat ze het stuur eenmaal uit zijn ribbenkast hadden gewrikt. Omdat ik hem nooit echt gekend heb, was het heel gemakkelijk voor mij om hem te idealiseren. Ik had altijd een ingelijste foto van hem op mijn boekenplank staan: een wit T -shirt aan, met daaronder een pakje sigaretten half verborgen, kort haar, lachend. Onderaan op de foto, bijna geheel achter de rand van het lijstje verscholen, bungelt een Camel tussen twee vingers.
Toen ik die ochtend in de keuken kwam, haalde Frank zijn hand van mijn moeders knie en ging staan, een merkwaardig formele geste. Ik trapte op de achterkant van mijn skateboard, zodat het ding omhoogkwam en ik hem bij de voorste truck kon beetpakken. Frank was vrij lang, misschien een meter negentig, met een taps toelopend bovenlijf en op zijn onderarm een tatoeage, naar ik vermoedde van Chinese tekens.
Mijn moeder kwam snel overeind en begon de koffiekopjes op te ruimen. Het gerinkel van haar armbanden vormde een onrustig geluid. ‘Nicky, dit is mijn nieuwe vriend Frank. Hij werkt voor de geheime dienst en beschermt onze nieuwe vicepresident. Is dat niet geweldig?’
Ik dacht: mijn nieuwe vriend? Geweldig? Wat konden volwassenen toch een lulpraatjes verkopen.
‘Hij lijkt me helemaal niet geweldig,’ zei ik.
Mijn moeder perste haar lippen op elkaar, maar Frank keek me heel rustig aan en zei: ‘Daar heb je gelijk in.’
Hij werkte vanuit de regionale vestiging in Los Angeles, van waaruit de beveiliging van Jasper Caruthers werd geregeld. Caruthers woonde in de wijk Hancock Park, maar zat vaak her en der in LA om zijn gezicht te laten zien en om in Hollywood geld in te zamelen. Telkens wanneer Caruthers in de stad was, coördineerde Frank de beveiliging.
In de daaropvolgende weken kwam hij steeds vaker over de vloer. Ik zag hem samen met mijn moeder op de bank zitten, haar blote voeten in zijn schoot, of ze zaten samen in zijn auto voor het huis te lachen nadat ze een avondje uit waren geweest. Ik zag het aan met die vreemde mengeling van afkeer en jaloezie. Ik kon me niet herinneren dat mijn moeder ooit zo’n stralende lach had gehad.
Mijn moeder gaf handenarbeid op de lagere school. Ze zag er leuk uit, had een informele manier van doen en leek op een hippie. Ze was wat oudere mensen ‘een rare tante’ zouden noemen. Callie Horrigan met haar dikke paardenstaart, haar herenoverhemden vol verfspetters, haar sproeten rond haar neus. De leerlingen noemden haar juf Callie, en omdat ik altijd overal mee naartoe werd gesleept toen ik nog niet naar school ging en mee vingerverfde en glittertjes op dennenappels plakte, raakte ik er ook aan gewend om haar bij haar voornaam te noemen.
Op een ochtend was Callie vroeg naar school gegaan, toen ik Frank aan tafel trof, zijn haar nog nat van het douchen, zijn colbertje over de rugleuning van zijn stoel, zijn hemdsmouwen opgerold. Het eerst concrete bewijs dat hij was blijven slapen. Hij dronk dampende koffie uit de kop van mijn moeder. Ik nam een bord cornflakes, ging tegenover hem zitten en at in stilte. Ik kon mijn ogen niet van die merkwaardige tatoeage afhouden die op zijn gespierde onderarm zat: vaalblauwe tekens onder lichtblonde haartjes. Hij sloeg me een tijdje gade en volgde mijn blik. ‘Ben je benieuwd wat daar staat?’
‘Zie ik er achterlijk uit of zo?’
Hij grijnsde een beetje – voor zover ik weet, lachte Frank nooit – en nam toen een slokje van zijn koffie. Ik werkte mijn cornflakes slurpend naar binnen. De Garfield-klok boven het aanrecht tikte de minuten weg, met heen en weer rollende ogen en de staart als slinger.
Uiteindelijk gaf ik me gewonnen en zei: ‘Oké, wat staat er dan?’
Hij keek naar zijn arm, alsof hij de tekens voor het eerst zag. ‘Vertrouw niemand.’
Met een gloeiend hoofd nam ik nog een paar happen. ‘Weet mijn moeder dat ook?’
Hij knikte. ‘Na Vietnam werd ik naar Okinawa gestuurd. Toen zijn we met een paar man de stad in gegaan en hebben allemaal deze tatoeage laten zetten. We vonden dat destijds helemaal te gek. Ons kon je niks wijsmaken, dachten we. We waren niet wijs.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik heb vaak door schade en schande wijs moeten worden. En dit?’ Hij tikte op zijn tatoeage. ‘Als levensfilosofie? Dat werkt niet. Nu zie ik het meer als een teken van hoe stom ik meestal doe.’
‘Nog steeds?’
‘Zeg jij het maar.’
Ik at mijn bord leeg en hield mijn oordeel voor me.
Een paar maanden later trokken Callie en ik bij Frank in, in Glendale, in een bungalow met twee slaapkamers. Het was een klein huisje, maar op zeer professionele wijze afgewerkt. Frank had de hardhouten vloeren zelf gelegd. De sierlijsten die hij tegen het plafond had gezet, zaten er superstrak in. De boeken op de zwevende planken boven de tv had hij naar grootte gerangschikt. Mijn moeder rende tijdens onze verhuizing druk heen en weer, verschoof de meubels in de kamer en hield haar ingelijste houtskooltekeningen keurend tegen de muur. Frank stond het allemaal grijnzend aan te zien en hield zijn mond.
Dat vond ik cool van hem.
Toen ze de indeling van de koelkast onder handen nam, besloot ik achter het huis te gaan kijken. Een veranda, een schommelbank, en een klein gazonnetje met verdord gras, niet groot genoeg om een partijtje op te voetballen. Mijn spullen stonden in dozen op mijn slaapkamer, maar één doos had ik mee naar buiten genomen. Honkbalplaatjes, een beker die aan de voet was afgebroken, het eerste exemplaar van Spiderman waarin de Punisher voorkwam, en de foto van mijn vader. Ik tuurde naar die soepele, blije glimlach, de sigaret die mijn moeder achter het dikke lijstje had proberen te verbergen. Ik hoorde de hordeur naast me piepen, en daar stond Frank, die vanaf grote hoogte op me neerkeek.
‘In dit huis zal er altijd een plekje voor je vader zijn,’ zei hij.
Toen mijn moeder hem riep, ging hij weer naar binnen.
Ik liep naar mijn kamer en bleef daar de rest van de avond, om te wennen aan de ruimte, de meubels, het uitzicht uit het hoge, rechthoekige raam. Ik pakte een paar dozen uit, maar legde de spullen steeds weer in andere laatjes, als een hond die een paar keer ronddraait voordat hij gaat liggen. Ik vond het bruine kleed niks, het bureautje stond niet op de goede plek, en de geur die in dit nieuwe huis hing zinde me ook niet.
Er werd geklopt. Ik dacht dat het mijn moeder was, want Frank hoefde natuurlijk niet te kloppen, omdat het per slot van rekening zijn huis was.
Ik zat onderuitgezakt op de zitzak die Callie voor me op de rommelmarkt had gekocht en zelf met corduroy had overtrokken. ‘Ja?’
Frank kwam binnen en liet zijn blik door de kamer gaan. Ik verwachtte dat hij helemaal uit zijn vel zou springen omdat ik het bureautje schuin in de hoek had gezet, maar hij vroeg alleen maar: ‘Waar ben je bang voor?’
Ik keek hem met een lege blik aan. Hij rook naar aftershave.
Hij trok zijn mond scheef en stelde de vraag anders: ‘Wat wil je dat ik vooral níét doe?’
Toen begon ik. Niet op mijn kamer komen wanneer ik er niet ben. Niet doen alsof je mijn vader bent. En niet aan mijn strips zitten.
Toen ik klaar was, knikte hij. ‘Dat moet me wel lukken.’
Hij deed de deur achter zich dicht, en ik dacht dat ik nog in geen honderd jaar zo wijs zou worden.
Niet dat Frank een heilige was. Hij deed altijd een beetje zenuwachtig, op het paranoïde af. Alle deuren waren voorzien van dubbele nachtsloten, en hij had alle ramen op een alarmsysteem aangesloten, dat naar een kastje naast zijn bed liep en een zachte brom produceerde. Je kon het alarm alleen afzetten als je een code intoetste op het paneeltje in zijn slaapkamer, of met behulp van een cilindervormige sleutel die hij in een waterproof magnetisch doosje aan de binnenkant van de afvalverwerker bewaarde, onder de metalen afdekplaat, buiten het bereik van de ronddraaiende messen. En ’s avonds, als ik ging slapen, moest ik van hem altijd het raam dichtdoen, zelfs als het snikheet op mijn kamer was. ‘Maar dan slaap ik helemaal niet lekker,’ zei ik dan, en dan zei hij: ‘Comfort is belangrijk. Maar veiligheid is nog belangrijker.’
Hij bewaarde zijn dienstwapen, een Glock, altijd in een wapenkluisje in zijn kast, en het volle magazijn lag op een geheime plek. Je zou denken dat een insluiper ons allemaal allang van kant had kunnen maken voordat Frank de tijd had om het kluisje te openen en zijn pistool te laden, maar mijn moeder en ik zaten eens naar Carson te kijken toen we hoorden dat de wind aan de hordeur rukte, en een halve seconde later kwam Frank de slaapkamer uit gewandeld, zoals altijd heel rustig, het pistool in beide handen geklemd, naar beneden gericht, op vijftien centimeter voor zijn rechtervoet.
Ik zat eens in de kleerkast in zijn hutkoffer te rommelen, toen ik een foto van hem uit de oorlog tegenkwam. In camouflagepak, een Stoner 63 in de aanslag. Hij had zijn gezicht in camouflagekleuren geverfd, zijn ogen half dichtgeknepen en zo’n halve grijns om zijn mond, met stoppels op zijn wangen. Het leek op een plaatje uit een van mijn stripboeken. Die foto hield me een hele tijd bezig. Had hij ervoor geposeerd? Dat leek me niks voor Frank.
Ik nam de foto mee en verborg hem achter het ingelijste portret van mijn vader.
Er lagen nog meer foto’s in die hutkoffer, kiekjes uit Franks verleden, maar die heb ik niet bekeken. Misschien vond ik het wel cool dat Frank iets mysterieus had. Misschien wilde ik dat beeld liever zo houden.
Ze trouwden heel informeel, in het bijzijn van een paar vrienden, en lieten een koud buffet van de traiteur komen. Callie droeg een afschuwelijke trouwjurk met van die ruches op haar schouders, maar Frank leek het allemaal niet erg te vinden. Zijn stem stokte maar één keer, toen hij zijn jawoord gaf, en tot dan was het geen moment bij me opgekomen dat Frank ooit iemand of iets nodig zou kunnen hebben.
Wanneer hij moest overwerken, wat altijd het geval was als Caruthers in de stad was, aten Callie en ik buiten, op de veranda achter het huis. Ik bleef dan bij haar zitten wanneer ze na het eten in het door motten verstoorde schijnsel van de buitenlamp schetsen maakte en houtskoolvegen op haar eeuwige glas met ijsthee achterliet. Ik vond het altijd betoverend om te zien hoe de lijnen ineens de vorm aannamen van een fruitschaal, het gezicht van een oude man, het naakte lijf van een vrouw. Callie draaide haar hoofd dan naar me toe en keek me enigszins zelfbewust aan, glimlachend, haar krullende lokken met de muis van haar hand voor haar ogen wegvegend. ‘Saai, hè?’
Ik schudde dan zwijgend mijn hoofd.
Toen Kinney en Caruthers herkozen werden, kreeg Frank het nog drukker. Wanneer ik maar even de kans kreeg, was ik erbij als hij in de garage met een spiegeltje onder zijn auto keek om te zien of er zendertjes geplaatst waren. Ik vond het heerlijk als hij de mobilofoon gebruikte om een radiobericht door te geven, ik genoot van de protocollen en wachtwoorden. Wanneer de vicepresident weer een weekend in de stad was, zei Frank iets als: ‘Volgens mij gaat Vuurvogel twee eieren in het westnest leggen.’ Het klonk als iets uit een spionagefilm, net zo cool en net zo geruststellend.
Op de middelbare school verwierf ik een plaatsje in het honkbalteam en werd een behoorlijk goede allround binnenvelder. Ik kon met de bal een grote afstand overbruggen en beschikte over een backhand-vangtechniek waarvoor een Venezolaan zich niet hoefde te schamen. Als ik zo doorging, kwam ik misschien wel bij de selectie, die in de eerste divisie speelde, en ik had zulke goede cijfers dat het daar niet aan zou liggen. De honkbalcoach van de ucla deed een goed woordje voor me, en Callie hielp me intensief met de voorbereiding voor het universitaire toelatingsexamen. Toen ik in de laatste klas van de middelbare school de toelatingsbrief openmaakte, drukte ze een vuist tegen haar tanden en draaide zich van me weg, omdat ze niet wilde dat ik haar tranen zag.
Ik werkte hard en trainde tot ’s avonds laat. Als ik dan thuiskwam, zat Frank soms in zijn leunstoel in het donker naar de Zapruder-film over de moord op Kennedy te kijken, keer op keer. Waarschijnlijk stonden die zesentwintig seconden inmiddels al in zijn geheugen gegrift. Ik glipte altijd meteen naar mijn kamer. Een ander zou me niet hebben horen binnenkomen, denk ik. Hij wel.
Toen ik op een keer weer naar binnen sloop, zette hij de videoband stil. ‘Wat zie je?’ vroeg hij.
Ik verstijfde achter hem. Keek naar het bekende grasheuveltje, de grofkorrelige limo, Jackies roze hoed.
‘Kennedy die in zijn kop wordt geschoten?’ zei ik.
Hij bromde teleurgesteld, een geluidje dat diep uit zijn keel kwam, en ik voelde me zo stom als het achtereind van een varken. Hij nam een klein slokje van zijn koffie – Frank vond koffie heerlijk. Eerst dronk hij altijd bourbon, maar daar was hij mee opgehouden toen hij een relatie met mijn moeder kreeg, omdat hij wist dat ze de geur van alcohol vies vond.
Ik liep niet door naar mijn kamer, maar ging op de bank zitten. ‘Hoezo? Wat zie jij dan?’
‘Clint Hill.’
‘Wie?’
Hij wees naar het scherm. ‘Die veiligheidsagent linksvoor op de treeplank van de Queen Mary. Die auto achter de presidentiële limousine.’
Met de afstandsbediening zette hij de video weer aan. De limo gleed verder. Die afschuwelijke, geluidloze schoten, twee keer, het rode waas bij Kennedy’s gezicht. Maar ik lette nu niet op de president. Ik keek naar Clint Hill, die naar de rijdende limousine voor hem rende. Hij sprong, maar kreeg geen houvast, holde een paar struikelende passen door en kwam net niet ten val. De limo trok op. Weer probeerde Hill bij de auto te komen, wat hem deze keer lukte. Hij zette een voet op de bumper, pakte de First Lady bij haar arm, maande haar dekking te zoeken en draaide zich om naar de volgauto’s. Het beeld begon te trillen doordat Zapruder door emotie overmand werd, en de auto’s verdwenen uit beeld. Toen de camera weer op de president werd gericht, was Clint Hill languit tegen het reservewiel gaan liggen, achter op de auto, om zo de president en de First Lady met zijn lichaam af te schermen. Hij hield zijn lijf gespannen, klaar om een kogel op te vangen, en hij lag nog steeds in die houding toen de limousine onder de Triple Underpass door reed en uit het zicht verdween.
Zijn actie was me nog nooit eerder zo opgevallen, en nu ik wist wat hij had gedaan, voelde ik geen enkele behoefte om de cynische wijsneus uit te hangen.
Het scherm werd zwart. Frank deed de tv uit. We bleven in het donker zitten. Er hing een geur van English Leather-aftershave en koffie.
‘Ik was nog jong toen dit gebeurde,’ zei hij.
‘Je was ouder dan ik nu.’
‘Ik was nog jong,’ herhaalde hij op diezelfde afwezige toon. ‘Ze hebben Jack te grazen genomen, en later Bobby en Martin Luther King.’
‘Dezelfden?’ vroeg ik.
Hij perste zijn lippen op elkaar. Misschien verkneukelde hij zich om mijn stomme opmerking, of wellicht ergerde hij zich alleen maar. ‘Nee, niet dezelfden. Maar Kennedy werd beveiligd. Dat…’ – hij priemde een vinger naar het zwarte beeldscherm – ‘… mag nooit meer gebeuren.’
‘Is dat waar je aan denkt als je Caruthers beschermt?’
Zijn kin streek raspend langs de boord van zijn shirt. ‘Elke minuut.’
‘Is hij het waard om voor te sterven?’
Frank dacht even na voor hij antwoord gaf. ‘Ja. Als onze gekozen leiders zomaar kunnen worden doodgeschoten, stelt die hele democratie van ons niet veel voor. Ik bescherm de Man om mijn kiesrecht te beschermen. Het kiesrecht van iedereen. Zelfs voor die vijftig procent van de kiesgerechtigden die niet op komen dagen. Maar Caruthers is een geval apart. Ik heb ontzag voor hem.’
‘Waarom?’
Hij nam nog een traag slokje van zijn koffie. ‘Eigenlijk moeilijk uit te leggen. Het gaat niet om zijn draagvlak of zijn beleid, hoewel dat zaken zijn die absoluut meespelen. Als ik één ding geleerd heb, is het wel dat mensen zich nooit met één enkele beslissing te gronde richten, maar dat dat met honderden kleine beslissinkjes gepaard gaat. Het ene compromis leidt tot zes andere, en dan is het eind zoek. Ze vinden dat ze wel iets door de vingers kunnen zien, of dat het doel de middelen heiligt, en als ze daar eenmaal mee zijn begonnen, is er geen houden meer aan. Het enige waar je iemand op kunt beoordelen, is zijn karakter. Niet wat hij zegt of belooft, maar wat hij dóét. Wat je doet, bepaalt wie je bent. En wat Jasper Caruthers doet, vind ik oké. Hij zou kunnen uitgroeien tot een grote naam in de geschiedenis van dit land. Hij heeft het in zich om president te worden.’
‘Hoe word je een grote naam?’
‘Dat moet in je zitten.’ Frank keek me weer met die halve glimlach van hem aan, maar die verdween toen hij zag hoe ik keek. ‘Wat is er?’
‘Niks.’
Hij nam me onderzoekend op. ‘In dit gezin spreken we altijd vrijuit als er iets gezegd moet worden.’
Het was voor het eerst dat hij ons als gezin typeerde. Mijn mond vertrok een paar keer toen ik probeerde te bedenken wat ik wilde zeggen zonder mezelf voor schut te zetten. ‘Waarom vind je dat Caruthers’ leven meer waard is dan dat van jou? Dat is gewoon belachelijk.’
Hij knikte ernstig. ‘Het leven van de een is nooit meer waard dan dat van de ander, zelfs niet als je vicepresident bent. Caruthers doet zijn best om zijn land te dienen, en ik zet me op mijn manier in.’
Hij kwam overeind en zette zijn lege koffiekopje neer, en ik stond op om naar mijn kamer te gaan. Toen Frank langs me liep, omhelsde hij me. Ik was volkomen overdonderd en liet mijn armen slap langs mijn lichaam hangen. Ik voelde zijn lichaamswarmte door zijn shirt heen en rook de mengeling van aftershave en zweet van een dag werken, en ik merkte dat ik een brok in mijn keel kreeg, al wist ik niet waarom.
Hij zei: ‘Maak je geen zorgen’, streek met zijn hand langs zijn mond en liep naar zijn slaapkamer.
Die nacht zette ik zijn foto voor die van mijn vader op het nachtkastje. Hij zei er niets van.
Daarna werd alles anders. In de loop der maanden nam het wantrouwen van Frank paranoïde vormen aan. Hij controleerde de telefoons op afluisterapparatuur. Hij verstopte diverse wapens op verschillende plekken in huis, zodat hij er altijd een binnen handbereik zou hebben. Een grote dolk onder het deksel van de vuilnisbak, een .22 in het vriesvak. Hij zei dat hij in het leger en tijdens zijn opleiding had geleerd waar je het best dingen kon verstoppen, maar wie weet wat er nog meer achter zat. Voor het eerst van zijn leven sloeg hij een dag werken over. En later nog een keer. Toen Callie en ik daar eens iets van zeiden, uit bezorgdheid, was zijn enige commentaar: ‘Er zijn wat ongebruikelijke problemen op het werk.’ Meer kregen we niet van hem te horen, maar op een keer, toen ik ’s nachts opstond om een glaasje water te halen, merkte ik dat hij in de garage was en in zijn auto zat. Hij praatte in de mobilofoon en had het over een mogelijke aanslag op vicepresident Caruthers.
Een week later zag ik Frank bij het raam staan, met twee vingers de gordijnen opzijschuivend en zijn andere hand op zijn Glock die hij in een holster op zijn heup droeg. Toen ik vroeg wat er buiten te zien was, had hij bijna zijn pistool getrokken. Hoofdschuddend liep hij langs me en mompelde: ‘Ik dacht dat ik een auto hoorde starten en wegrijden.’
Ik vond het raar dat een federale agent in zijn eigen huis rondsloop en stiekem naar buiten loerde, maar ik zei er niets van. Misschien durfde ik de implicaties niet onder ogen te zien. Misschien was ik bang voor zijn reactie.
Wat kon er nou zo gevaarlijk zijn dat zelfs Frank daar bang voor was?
Ik bleef een tijdje op de kille gang staan, bij de deur waarachter mijn moeder lag te slapen, en dubde of ik haar misschien wakker moest maken. Maar ik besloot mijn twijfels voor me te houden. Ik zou gewoon afwachten. Wat het ook was, Frank kon het zeker aan.
Binnen een maand was hij dood.