24
Leunend tegen de wand van de lift dacht ik aan de vage, cryptische opmerkingen die de Stem had gemaakt. Voor elke vraag die hij had beantwoord, waren er vier in de plaats gekomen. Nadat Jocelyn me aan de hand had genomen en me het donker uit had geleid, had ik bij de receptie navraag gedaan naar mijn mysterieuze tafelgenoot. Natuurlijk bleek niemand iets gezien te hebben – de blinde serveerster was de enige die dat met recht kon zeggen – maar de man die over de reserveringen ging, had slechts vaag geglimlacht, waarmee hij te kennen gaf dat hij zich op zijn Zwitserse discretie beriep.
Toen de liftdeuren met een tingelend geluid opengingen, stapte ik de hal in. Kim Kendall stond tegen de deurpost geleund, met haar schouders tegen het hout, de rest van haar lijf gebogen. Haar dikke hippievlechten gleden langs haar schouders toen ze haar hoofd naar me omdraaide. Haar volle lippen, des te opvallender doordat ze een tenger gezicht had, plooiden zich in een grijns, en ze zei: ‘Zijn vrouw heeft besloten er maar van af te zien. Die dakloze vent. Wendell Alton. Of hoe noem jij hem ook alweer?’
Ik liep naar haar toe. ‘Homer.’
‘Ah ja, Homer. Ik dacht dat je dat wel wilde weten. Ik bedoel, je leek je zorgen te maken om die vent, Nick.’
‘Hoe weet je hoe ik heet?’
‘Ik werk voor een detective, weet je nog? Of dacht je soms dat ik die liefdadigheidsbijeenkomsten van jou en Homer fotografeerde zonder je naam te weten?’
Ik stak de sleutel in het slot, vlak bij haar. ‘Het is geen liefdadigheid.’
Ze legde een hand op mijn arm. ‘Hou nou eens op met dat gezeik. Ben je niet vereerd dat ik ben teruggekomen?’ Ze kwam bij de deurpost vandaan en gaf me een zoen op mijn wang, waarmee ze me volkomen overrompelde. Die lippen voelden net zo zacht aan als ik me al had voorgesteld. Het effect werd versterkt doordat ik opgelucht was, opgelucht om eindelijk weer eens wat normaals te doen, nadat ik door ongure types was bespied, telefoontjes van de president had gehad en in het pikkedonker tegenover een onbekende had gezeten.
Ze vroeg: ‘Wat moet je als meisje doen om binnengevraagd te worden?’
Klunzig hield ik de deur voor haar open. We stapten naar binnen. Ze keek om zich heen en zei: ‘Wat is hier in ’s hemelsnaam gebeurd?’
‘Tasmaanse duivel.’
Ze liep meteen door naar de slaapkamer en liet zich op het bed vallen, ondersteunde haar hoofd met haar vuist en keek me aan. Haar broek zat erg laag, zodat ik een blanke heup zag, en de zijkant van haar string. Ze zei: ‘Ik heb iets voor je meegebracht.’
Ze haalde een zwarte halsketting uit haar broekzak, met daaraan een klein, rondlopend hangertje met drie aapjes: horen, zien en zwijgen. ‘Dit kwam ik op Melrose tegen, en ik vond het wel toepasselijk. Omdat je me niet verlinkt hebt.’
Ik drapeerde de ketting over mijn hand. ‘Cool, zeg. Bedankt.’
‘Doe hem eens om.’ Ze trok de ketting over mijn hoofd. Ze was zo dichtbij dat ik zag dat haar doorschijnende groene ogen oranje vlekjes vertoonden.
‘Even in de spiegel kijken hoe het staat.’ Ik liep naar de badkamer en deed de deur achter me dicht. Het hangertje had een naad, op de plek waar de gezichten tegen de achterkant geplakt waren. Ik pakte een bus scheerzeep uit de douche en legde het hangertje op de wastafel. Ik stak mijn hand uit naar de omhoogstaande wc-bril en sloeg die met een klap omlaag, net op het moment dat ik de spuitbus met kracht op de drie aapjes liet neerkomen. Tussen de restanten zag ik een zilverkleurig zendertje, half zo groot als een paracetamolletje, vastgelijmd in de holle binnenkant.
‘Hij staat hartstikke goed!’ riep ik.
Ik veegde de houten stukjes bijeen en deed ze in mijn zak. Daarna verliet ik de badkamer en liep snel langs haar naar de voordeur. ‘Zeg, Kim was het, hè? Er schiet me net te binnen dat ik mijn auto aan de verkeerde kant van de straat heb neergezet. Morgenochtend om zeven uur komt de stadsreiniging het huisvuil ophalen. Ik zal hem even wegzetten.’
Ik nam aan dat ze dankbaar van de gelegenheid gebruik zou maken om eens in mijn huis rond te snuffelen. Het geld en het papier met de getallen had ik in de keuken verstopt, en als ik snel was, zou ze nog niet eens mijn slaapkamer uit zijn.
Snel liep ik door de hal, gooide het zendertje in de stortkoker en klopte bij Evelyn aan. Met The New York Times in de hand deed ze open; ze had de krant op de puzzelpagina opengevouwen. ‘Onverzorgd. Zeven letters.’
‘Fijn, dankjewel,’ zei ik. ‘Moet je horen, ik heb mezelf weer eens buitengesloten. Mag ik even via jouw balkon naar binnen klimmen?’
Een vermoeide zucht. ‘Je weet dat ik dan altijd doodsangsten uitsta, Nick.’
‘Weet ik, maar alleen Eldy heeft een loper, en die komt pas maandag weer.’
‘Goed dan, als je maar niet denkt dat ik blijf kijken.’ Ze wees met de krant naar me. ‘Doe je wel voorzichtig?’
Ik bedankte haar, glipte haar balkon op
en klom op het balkon van het flatje naast haar. Kims kussen en
slaapzak lagen er nog, plus de zak met kleren. In de badkamer rook
het naar fotochemicaliën. Ik deed het licht aan. Mijn eigen gezicht
keek me van alle kanten aan. Overal hingen foto’s: aan de stang van
het douchegordijn, aan de tegelmuur, aan de lijn die boven de
badkuip gespannen was. Sommige waren nog nat. Ze had me
op de foto gezet toen ik het kapotte mobieltje op het grasveldje
had gelegd. Toen ik mijn auto controleerde op de aanwezigheid van
zendertjes. Toen ik het zendertje achter het spiegeltje van de
zonneklep vandaan haalde.
Ik pakte de foto’s en liep via de hal terug naar mijn flat. Voorzichtig deed ik de deur open. Zoals ik al had gehoopt, was ze nog steeds in mijn slaapkamer. Ik hoorde dat ze weer op het bed ging liggen. ‘Dat heb je snel gedaan,’ riep ze.
Ik liep de slaapkamer binnen en gooide de foto’s op bed, en daarna de kapotgeslagen hanger. Snel kwam ze overeind. ‘Shit,’ zei ze.
Een gehaaste klop op de deur, waarna Evelyn mijn woonkamer binnenkwam, met de krant in de hand. Ik had de voordeur weer eens niet op slot gedaan. Ze schoof haar bril op het puntje van haar neus en keek in de richting van mijn slaapkamer. ‘Slonzig!’ zei ze triomfantelijk. Fronsend liet ze de krant zakken. ‘Geen ongelukken gebeurd?’
‘Geen ongelukken gebeurd. Dankjewel.’
‘Heb je iemand bij je?’
‘Het komt inderdaad slecht uit,’ zei ik. ‘Heel slecht.’
Ze knikte en liep naar de voordeur, de blik steeds op mij gericht.
Ik keek weer naar Kim. Die staarde naar de foto’s op mijn bed, en ik zou zweren dat ze erg ongelukkig uit haar ogen keek.
‘Ken ik jou?’ vroeg ik. ‘Is dit iets persoonlijks?’
‘Nee. Ik kreeg er geld voor. Om jou in de gaten te houden.’
‘Van wie kreeg je geld?
‘Weet ik niet.’ Toen ze zag hoe ik keek, zei ze: ‘Ik zweer het je. Ik voel me hier ontzettend klote onder.’
‘Lief van je, zeg.’
‘Het is je goed recht om boos te zijn. Maar je mag niemand zeggen dat je me betrapt hebt. Want die vent was bloedlink, weet je. Ik heb je trouwens niet voorgelogen, want ik ben echt kunstfotograaf. En ik doe daarnaast echt klusjes voor detectivebureaus. Maar nog nooit dit soort dingen. Ik vond het een hartstikke enge vent.’
‘Vertel maar eens wat je weet.’
Ze haalde diep adem, keek naar het plafond, zuchtte duidelijk hoorbaar. ‘Ik zat krap bij kas, dus toen heb ik op een advertentie op internet gereageerd, twee dagen geleden. Iemand was op zoek naar een fotograaf als ik, van mijn leeftijd. Maar het moest per se een vrouw zijn. Ik moest diezelfde avond nog van hem naar een landweggetje in de buurt van Runyon Canyon komen. Hij had gezegd dat ik daar moest stoppen, dat ik de motor en de koplampen uit moest doen, de deuren niet mocht afsluiten, de zijspiegeltjes moest inklappen, het achteruitkijkspiegeltje moest wegdraaien en dan maar op hem moest wachten. Dat deed ik dus. Hij kwam twintig minuten te laat. Waarschijnlijk had hij me in die tijd in de gaten gehouden, om er zeker van te zijn dat ik niemand bij me had. Net toen ik weer weg wilde gaan, stapte hij achter in. Hij noemde me je naam en adres en zei dat ik je moest gaan bespioneren en foto’s moest maken als dat kon. Zo dichtbij mogelijk. Hij wist dat er een appartement werd gerenoveerd, en die ruimte heeft hij via iemand anders voor een paar weken gehuurd. Hij zei dat ik ervoor moest zorgen dat je me op een gegeven moment in de gaten kreeg, en dat er dan al foto’s van die dakloze man in de badkamer moesten hangen. Zo moest ik jouw vertrouwen winnen en zo. Hij liet geld en die halsketting op de achterbank achter. Toen zei hij dat ik vijf minuten moest wachten voordat ik wegging en is hij uitgestapt.’
‘Was dat geld in stapeltjes van honderd, met een elastiek erom?’ vroeg ik.
‘Nee. Twintigjes. Normale biljetten, geen spiksplinternieuwe of zo.’
‘Hoe oud schat je hem?’
‘Ik heb hem natuurlijk niet gezien, maar hij klonk ouder dan ik. En ook ouder dan jij.’
‘Had hij een rokersstem?’
‘Nee. Een zachte, aangename stem. En rustig. Veel te rustig.’ Haar ogen werden vochtig, en toen knipperde ze en waren ze weer als eerst. ‘Ik wil gewoon terug naar mijn saaie leventje.’
En ik zou het liefst zo snel mogelijk uit mijn flatje vertrekken, maar als ik dat deed, kon de Stem geen contact meer met me opnemen en zou ik die tweede sleutel niet in mijn bezit krijgen. Als die al bestond. Ik was op een slechte kaart all-in gegaan en kon nu niet stoppen, omdat ik nog helemaal niets bereikt had. Ik blies de lucht uit mijn longen en probeerde me weer te concentreren. ‘Hoe hou je contact met hem?’
Ze zuchtte en richtte haar blik weer naar het plafond. ‘Ik heb het nummer van zijn semafoon, oké? Als ik dat intoets, met een 1 erachter, belt hij terug. Meer heb ik tot nu toe niet gedaan. Maar als ik een 2 intoets, betekent dat dat ik iets op een afgesproken plek achterlaat.’
‘Waar is dat dan?’
‘Echo Park. Bij het eetkraampje aan de noordkant van het meer staat een vuilnisbak. Ik moet dan foto’s tegen het deksel plakken. Maar alleen als het foto’s zijn van jou met anderen. De rest heb ik telefonisch aan hem kunnen doorgeven.’
Ik viste een papiertje uit een la en vond een pen op mijn nachtkastje. ‘Schrijf dat nummer eens op.’
Ze keek me aan. ‘Als je hem tegenkomt, moet je hem niks vertellen, hoor.’
‘Opschrijven.’
Ze schreef het nummer op. Ik toetste het in, hoorde de dubbele pieptoon van de semafoon en hing op.
‘Moet je horen,’ zei ik, ‘stel dat ik je geloof. Je bent bang. En terecht. Je weet niet eens voor wie die vent werkt. Er zijn al doden gevallen.’
Ze zette op overtuigende wijze grote ogen op en trok wit weg.
Ik zei: ‘Kun je me nog meer vertellen?’ Omdat ze onmiddellijk haar ogen neersloeg, zei ik: ‘Nou?’
‘Ik weet niet of je er iets aan hebt,’ zei ze. ‘Ik weet niet eens of het iets te betekenen heeft. Maar op een keer, toen ik hem vanuit een telefooncel belde, vergiste ik me en drukte niet de 1 maar de 4 in. Meteen toen ik had opgehangen, ging de telefoon.’ Ze zag nu lijkbleek en had een iel stemmetje gekregen van angst. ‘Voordat ik gedag kon zeggen, zei hij: “Godfather is bij Vuurvogel, dus alles is veilig. Sla je slag.”’
Vuurvogel. Mijn gedachten sloegen op hol toen ik die term hoorde: de naam waarmee Caruthers destijds in kringen van de geheime dienst werd aangeduid, toen Frank nog over zijn beveiliging ging.
De schaarse informatie die ik van de Stem in het Donker had gekregen, had in de richting van Caruthers gewezen, en de zinnen die Kim had opgevangen, leken een concrete aanwijzing te vormen dat de senator direct bij de zaak betrokken was. Terwijl ik daarover nadacht, vroeg ik me af of die gespreksflard niet ál te toevallig was en wel heel makkelijk uitkwam. Wie was die Godfather eigenlijk? Als het iemand van de maffia betrof, was de term net iets te duidelijk. Dit ‘toevallig’ opgevangen zinnetje kon ook opzettelijk bedoeld zijn om te misleiden. Codenamen waren niet geheim: er was gemakkelijk achter te komen wie ermee bedoeld werden, en ze waren ook altijd heel toepasselijk, meestal een grappig bedoelde bijnaam die op een bepaalde eigenschap van de persoon in kwestie sloeg. Iedereen wist dat Reagan ‘Rawhide’ was. En toen de geheime dienst in 1987 de paus moest beveiligen, was diens codenaam zelfs in de kranten verschenen: ‘Aureool’.
‘Heeft hij het precies zo gezegd?’ vroeg ik.
‘Nee. Maar het was wel zoiets. En die namen kan ik me nog wel precies herinneren.’
‘Wat zei je toen?’
‘Niks. Ik was ontzettend bang. Ik bedoel: Godfather? Ik heb toen opgehangen, want ik wist dat die informatie helemaal niet voor mij bestemd was. Hij belde terug. De telefoon bleef maar rinkelen. Doodsbang was ik, dus daarom ben ik er toen vandoor gegaan, zo snel dat ik bijna iemand omver heb gelopen.’
Ik keek haar onderzoekend aan. Ergens voelde ik dat ik haar op haar woord moest geloven. Maar het zou ook kunnen dat ze haar gedwongen hadden om me om de tuin te leiden.
Ik zei: ‘Wacht maar tot morgenochtend, en bel hem dan maar op zijn semafoon, zodat hij je terugbelt. Dan moet je zeggen dat je me die ketting hebt gegeven, maar dat ik hem in de auto heb laten liggen toen ik die heb weggezet. Je bent toen stiekem achter me aan gegaan naar het strand, maar bent me op een gegeven moment kwijtgeraakt. Je hebt een tijdje naar me lopen zoeken en bent toen teruggegaan naar je flatje om te gaan slapen. Toen je daar aankwam, zag je dat er was ingebroken en dat je spullen overhoop waren gehaald. Misschien heb ik het nummer van zijn semafoon ook wel te pakken gekregen, want die had je altijd achter op een visitekaartje in je tas met spullen zitten.’
‘En als hij me nu iets wil aandoen?’
‘Jij weet toch niks. Je hebt geen enkel nut, of je nou dood bent of niet.’
‘Nou, dankjewel.’
‘Als je me belazert,’ zei ik, ‘zal ik er zeker voor zorgen dat hij te weten komt dat je me alles verteld hebt.’
Ze keek me zo angstig aan dat ik er tamelijk zeker van was dat ze de waarheid had gesproken, in elk geval ten dele.
Ik stak mijn hand uit, die ze schudde.
Vertrouw niemand.
De donkere palmbomen stonden als tralies voor de lichtjes van het centrum in de verte. Waterlelies dreven op het meertje, zwarte hekken stonden langs de oever. In het midden spoot de fontein. Spetterende waterdruppels benevelden het wateroppervlak. Ineengedoken tussen een paar struikjes keek ik met mijn nachtkijker langs de vuilnisbak bij het eetkraampje. Bij de Oriental-brug leek een drugsdeal gaande te zijn, maar dat was niet ongebruikelijk in Echo Park. Een dakloze vrouw lag op haar omvangrijke buik aan de rand van het meer en liet haar verwarde haren in het water hangen. Een zwarte puber reed op een zo kleine mountainbike voorbij dat zijn knieën telkens tegen zijn borst kwamen. Met uitzondering van een oude man die een blikje fris weggooide, was er niemand in de buurt van de vuilnisbak geweest. Twee uur geleden had ik de opdrachtgever van Kim Kendall op zijn semafoon gebeld.
De spanning was bijna tastbaar. Daar zat ik, tussen struikjes van niks, te wachten tot er iemand kwam opdagen die onder het deksel van de vuilnisbak keek. Sever? De beveiligingsagent die ik bij Caruthers had gezien? Charlie, uit de dood herrezen? Of, wat natuurlijk het meest voor de hand lag, een volslagen onbekende, zoals Slankie, die net zo weinig voor mij betekende als een voorruit voor een kever?
Ik dacht aan Kim Kendall, die twintig minuten op een landweggetje bij Runyon Canyon op haar opdrachtgever had moeten wachten, terwijl hij zich ondertussen ergens in het duister verborgen hield, en mijn gedachten gingen ook naar Liffmans groezelige baard en ooglap, en een van zijn talloze wetten schoot me te binnen: zelfs wanneer je hen bespiedt, kunnen ze jou ook bespieden.
Ik besloot wat verder om me heen te kijken om te zien of er nog iemand was die de boel in de gaten hield. Het park, dat door mijn verrekijker de groene tint van computergames kreeg, leek vol verborgen leven. Junkies. Zwerfkatten. Ik richtte de verrekijker nog eens op de oever van het meer, op de bankjes, keek toen naar de bomen en de schaduwen rond de trappen. Toen ik me in zuidelijke richting omdraaide en naar de betonnen oever keek, wist ik eerst niet goed wat ik nou zag bij de struiken in de buurt van het hek. Het beeld wisselde in scherpte. Gespannen klemde ik mijn vingers om de nachtkijker.
Ik zag een scherpschutter zitten, deels verscholen achter takken, die door een vizier in mijn richting keek. Hij verstrakte, had blijkbaar niet verwacht dat ik hem in het oog zou krijgen, en richtte zijn hoofd op. Vol paniek en ontsteltenis keek ik naar het gezicht van de nieuwe man van mijn moeder.