13

De kille verhoorkamer, het autoritje met Slankie en de dikke man, mijn gedwongen aftocht naar lax – ik kreeg geen moment rust om op adem te komen. Toen ik bij de balie van Alaska Airlines stond, trilden mijn handen zo heftig dat ik nauwelijks in staat was zeven reischeques uit te tellen. Ik wist niet dat een enkeltje meer kostte dan een retourtje, en de baliemedewerkster moest het me voorkauwen: ‘Koop gewoon een retourtje en blijf daar dan.’

Ze leek geen hoogte van me te kunnen krijgen. Hoe ik toen uit mijn ogen keek laat zich alleen maar raden.

Even later fronste ze toen ik mijn rijbewijs liet zien. ‘Ik kan u geen ticket geven, want u bent nog geen achttien. Dat duurt nog twee dagen.’

Ik liet haar het telefoonnummer op de envelop zien en wachtte, badend in het zweet, terwijl zij opbelde en de situatie uitlegde.

‘O, goed, meneer. Zal ik doen, meneer.’ Ze telefoneerde met veel ontzag en keurde me daarbij geen blik waardig, en daardoor kreeg ik het gevoel definitief tot een nobody te zijn gereduceerd. Ze hing op, printte mijn ticket en gaf me dat zonder verder nog iets te zeggen.

Ik bracht een groot deel van de vlucht door op het krappe toilet, in zittende positie heen en weer wiegend, terwijl ongeduldige medepassagiers op het dunne deurtje bonkten. Nu ik ervandoor was gegaan, voelde ik me schuldig, maar Callie was in elk geval veilig, en dat was een ruil waar ik wel mee kon leven. Maar hoe wist ik nu wanneer ik haar in alle veiligheid weer kon opzoeken?

We landden in Anchorage, de wind op de landingsbaan blies in mijn nek, tegen mijn kuiten. Ik had niet eens een jas bij me. Ik liep achter een zwaargebouwde vrouw aan die bij me in het vliegtuig had gezeten en stapte op dezelfde bus als zij. Ik denk dat ik me aan iets bekends wilde vastklampen. Ze stapte na een uur uit, en ik zag haar in de witte ochtendmist verdwijnen. De ruit besloeg door mijn adem. De bus reed verder, en ik keek naar buiten, naar de voorbijglijdende permafrost, die er net zo kleurloos en doods uitzag als ik me voelde. Ik werd halfdood wakker toen we het eind van de lijn waren gekomen, in Ketchikan.

Het bleef tot halfelf ’s avonds licht. Ik vond werk in een conservenfabriek en moest daar zalmen de kop afsnijden. Niemand vroeg iets. Allemaal misdadigers in Alaska, iedereen was wel ergens voor op de vlucht. Vaders die hun gezin in de steek hadden gelaten, mensen die hun land waren ontvlucht omdat ze geen borgtocht wilden of konden betalen. Een soort Siberië.

Ik stond bij de lopende band naast een gigantische vent met een baard, Liffman genaamd, die een ooglap droeg en constant maniakaal grijnsde. Hij was zo behendig met zijn mes en had er zo veel lol in dat ik me weleens afvroeg of er meer achter stak.

Na een paar weken belde ik Callie tegen bedtijd, alleen om haar stem even te horen. Ik ging ervan uit dat ze afluisterapparatuur in haar huis hadden aangebracht, aangezien ze destijds wisten wat ik met haar had bepraat, maar ik wilde alleen even weten of ze veilig en wel thuis was. Nadat ze voor de derde keer ‘Hallo?’ had gezegd, hing ik op. Omdat ik niet kon slapen, legde ik de telefoon in mijn gehuurde bed en krulde me eromheen, alsof hij de stem van mijn moeder bevatte.

Aanvankelijk keek ik fanatiek naar het nieuws, om te zien of Caruthers vermoord zou worden, maar naarmate de maanden zich voortsleepten, keek ik steeds minder vaak. Het werd in de winter zo koud dat katten last kregen van bevroren oren en staarten. Elke nacht schrok ik om 2.18 uur wakker, met mijn armen om Frank heen geslagen terwijl hij doodbloedde. Na een halfjaar kreeg ik op het privénummer van Callie geen gehoor meer, daarom nam ik het risico haar op haar werk te bellen.

Ik stond achter in de poolhal, tegen de muntjestelefoon geleund, plakkerig van het zweet en de benauwde lucht, en drukte het bekende nummer in. Ik had een paar biertjes genomen om mezelf moed in te drinken, en door mijn belletje werd alles onwerkelijk, als in een droom: haar stem, de woorden die ik trillend uitbracht, zoveel wrok en pijn dat we allebei aan één stuk door ratelden zonder adem te halen. Ze eiste dat ik langskwam. Toen ik haar vertelde dat dat niet veilig was, begon ze tegen me te schreeuwen, net zo lang tot ik de hoorn op de haak legde.

Een week lang kon ik niet slapen omdat ik bang was dat ze het gesprek hadden getraceerd en me nu kwamen halen om me in de cel te smijten, maar ik kon er eigenlijk niets tegen doen.

Een paar dagen later kwam ik Liffman tegen, op een avond, toen hij buiten de kroeg met een pistool op een waarschuwingsbord voor overstekende rendieren stond te schieten. Zijn nachtkijker zat scheef op zijn neus, en hij had zoveel drank op dat hij op zijn benen stond te waggelen, maar elk schot was raak. De politieagenten waren zo verstandig om op afstand te blijven en zaten op het trottoir een sigaretje te roken en te wachten tot hij door de drank onderuit zou gaan. Maar Liffman, wist ik, ging nooit door de drank onderuit.

Toen hij onbeholpen zijn pistool aan het herladen was, liep ik naar hem toe. Van Callie had ik nooit een pistool aan mogen raken, maar ik had Frank wel zo vaak met pistolen in de weer gezien dat ik niet zenuwachtig werd als ik er een zag. ‘Liffman.’

‘Jeu, Nicky.’

‘Zullen we naar bed gaan? Dat drinkt morgen weer wat makkelijker.’

Het duurde even voor hij snapte wat ik bedoelde, maar toen gleed er een brede glimlach over zijn verweerde gezicht. Hij liet zijn pistool in zijn zak glijden en slenterde naar huis, vriendelijk nagezwaaid door de agenten.

De volgende dag op het werk, toen hij de kop van een blauwrugzalm sneed, ontblootte hij zijn onvolledige gebit en keek me grijnzend aan. ‘Ben je er klaar voor, voor wanneer ze je komen halen?’

Ik werkte gewoon door.

Hij sneed nog een paar vissenkoppen af en gooide ze in de afvalbak. Zijn gespierde onderarmen zaten onder de roze spetters. ‘Ík wel. Laat die klootzakken maar komen. De narcoticabrigade, de fiscus. Als die zwarte pakken hier komen rondsnuffelen, ben ik met de noorderzon vertrokken. Of ik knal een gaatje in hun borst.’

Toen de fabrieksfluit ging, liep ik met hem mee naar buiten, naar zijn auto. Hij draaide zich niet één keer om, maar deed de passagierskant het eerst van het slot en liet het portier openstaan. Ik stapte in.

Ik zei: ‘Ik wil nooit meer overgeleverd zijn aan de genade van wie dan ook.’

We reden de toendra op, gingen op de motorkap zitten, dronken samen een sixpack leeg en tuurden naar de witte vlakte om ons heen. Hij haalde een pistool uit de zak van zijn parka en richtte de loop op mijn gezicht. Hij had een onbetrouwbaar smoelwerk, en zijn zwarte krullen hingen als een gordijn voor zijn ogen. Hij grijnsde, en dat was niet prettig.

Ik zei: ‘Liffman.’

‘Wil je leren hoe je met een pistool moet omgaan?’

‘Ja.’

Hij liep twintig stappen bij me vandaan en zette de flesjes in de knerpende sneeuw. We schoten. Hij dronk het volgende sixpack in z’n eentje. We schoten nog een tijdje. Toen ik me naar hem omdraaide, hoorde ik een knippend geluid. Hij had een mes in zijn hand, hield het ding laag en dreigend naast zijn lijf en haalde voor de lol uit. Het mes suisde zo dicht langs mijn hoofd dat ik de luchtstroom voelde.

‘En een messengevecht?’

‘Dat ook.’

Elk halfjaar stuurde ik Callie een kaartje op het werk, met de mededeling dat ik nog leefde en dat het goed ging. Ik liet de kaart via een remailingbedrijf in Utah bezorgen, zodat ik niet aan de hand van het poststempel opgespoord kon worden. Weer een les die ik van Liffman had geleerd. Het bedrijf zou me op de hoogte stellen als de kaart onbestelbaar bleek te zijn, zodat ik dan zou weten dat ze daar niet meer werkte of verhuisd was. Ik was doodsbang dat ze ziek zou worden en geen contact meer met me zou kunnen opnemen, of dat ze bang en eenzaam dood zou gaan. Die kaartjes fungeerden als een soort reddingslijn naar haar.

Ik verhuisde naar de staat Washington en kreeg een baantje als chauffeur op een bestelwagen van een bakkerij. En toen, twee jaar later, ging ik naar Oregon, waar ik in de ochtend als bouwvakker aan de weg werkte en ’s avonds een cursus bestuurskunde volgde.

Ik voelde me als een heremietkreeft die allerlei nieuwe schelpen uitprobeert om te zien welke het best past. Ik had het eerst niet zo in de gaten, maar langzamerhand schoof ik op in de richting van Los Angeles.

Negen jaar na die eerste vlucht kwam ik eindelijk weer thuis. Toen het vliegtuig op lax landde, zag ik zo wit dat de vriendelijke onderwijzer naast me me zijn kotszakje aanbood. De eerste weken waren afschuwelijk. Nu eens kon ik niet slapen en lag ik ineengedoken in bed te wachten, met een kussen in mijn armen en de deur in de gaten houdend, tot de zon tussen de muffe motelgordijnen door piepte. Dan weer bad ik dat ze me kwamen halen, om er maar vanaf te zijn. Maar langzaam begon er hoop te gloren. Ze wisten natuurlijk wel dat als ik al die tijd mijn mond had gehouden, ik dan niets te zeggen had. Zij waren ondertussen wel met hun leven verdergegaan.

Ik wachtte een maand voordat ik stappen ondernam om Callie op te sporen. Ze woonde in een groot wit huis in Pasadena. Van Franks forse levensverzekering had ze een leuk stulpje kunnen kopen. Toen ik over het paadje naar de voordeur liep, had ik bijna in de tulpenborder overgegeven. Callie deed open en bleef roerloos staan, haar gezicht zonder enige emotie, behalve de tranen die over haar wangen stroomden. We omhelsden elkaar en gingen zitten en praatten, en ik vertelde over waar ik was geweest. Ik loog ook, verzweeg bepaalde dingen, wat een deel van mijn identiteit was geworden, lege plekken in mijn diepste wezen. Ik zei dat ik destijds was weggegaan omdat ik me schuldig voelde, en gezien wat ik gedaan had, was dat een plausibele reden.

Ik kreeg Franks hutkoffer van haar, waar ze wat persoonlijke bezittingen van mij in had gedaan, spullen die ze al die tijd bewaard had. Maar na een halfjaar was het contact verflauwd en zagen we elkaar nauwelijks nog. Ik durfde haar nog steeds niet te vertellen hoe het werkelijk zat, dus er bevond zich constant een mijnenveld tussen ons. En Callie had een heel ander leven gekregen, waarin voor mij geen plaats meer was, ongeacht de moeite die ze deed om mij erbij te trekken. Ik was een paar keer naar haar toe gereden, maar was toen in de auto blijven zitten om te kijken naar die onverstoorbare voorkant van dat grote witte huis. En ik hoorde de stem van de dikke man nog in mijn hoofd toen hij me de envelop met reischeques had gegeven: Je houdt je mond hierover. Voor altijd. Want daar komen we anders wel achter. En ook met wie je hebt gepraat. En de volgende keer zullen we je heel wat minder schappelijk behandelen. Jou én haar. Ik kon de moed toen niet meer opbrengen om bij dat leuke huis in die leuke wijk aan te bellen. De derde of vierde keer dat ik daar in mijn auto zat te wachten, werd het donker en ging het licht boven in het huis aan. Een buurman die langskwam, hield zijn pas in en keek wantrouwend naar mijn oude Honda. Het bange gezicht dat ik in mijn achteruitkijkspiegeltje zag, was zelfs voor mij alarmerend. Ik was die dreigende figuur in het donker geworden die anderen zit te bespioneren. Die donkere auto aan de stoeprand die je kunt zien staan als je de gordijnen een stukje opzijschuift. De gedachte dat mijn moeder bang zou worden omdat er iemand in een auto voor haar huis zat te wachten deed me besluiten weg te rijden en niet meer terug te komen.

Ik probeerde mijn oude leven weer op te pakken. Maar ik kwam er al snel achter dat dat leven niet meer op mij zat te wachten. Mijn vrienden waren inmiddels ook verhuisd of waren verdergegaan met hun leven. Toen ik ze opzocht, snapte ik pas hoeveel ik was kwijtgeraakt en hoeveel schade er was aangericht. Ik droeg dat alles als een gebrandmerkte crimineel met me mee. Ooit was ik een knul van zeventien geweest met een Nintendo en een heel behoorlijke levensverwachting. En even later was ik een voortvluchtige volwassene geworden. Gesloten, nooit lang op één plek, alleen met mijn schuldgevoel en die slinkende stapel reischeques. Tot ik alleen mijn schuldgevoel nog overhad.

Op een avond ben ik naar Bob’s Big Boy gegaan. Ik kwam niet verder dan de parkeerplaats. Van buitenaf kon je zo door de grote verlichte ramen naar binnen kijken, als bij een schilderij van Norman Rockwell. Al die jongeren die daar zaten te eten en te drinken en te praten over films, en te liegen over hoe vaak ze het al wel niet gedaan hadden. Ik voelde me net een zwerver die in de etalage van een luxe winkel stond te kijken. Ik dacht niet aan alles wat ik niet had, maar aan alles wat die jongens en meisjes juist wel hadden. Uiteraard vlamden er gevoelens van afgunst in me op, maar toen dat was afgezakt, bad ik in stilte voor hen en hoopte dat hun levens voor altijd zo heerlijk ongecompliceerd mochten blijven, en dat ze nog heel wat jaren alles als vanzelfsprekend zouden beschouwen.

Ik moest opnieuw beginnen. En ik zette mijn beste beentje voor. Nieuwe vrienden maken. Een ander leven opbouwen. Mijn verbittering overwinnen en dankbaar zijn voor wat ik nog had. Ik probeerde aan Callies verwachtingen te voldoen door niet steeds naar het verleden te kijken. Zo nu en dan, wanneer ik een donkere auto zag staan of een bepaalde tenorstem hoorde, kwam die oude angst weer bij me boven, als een slang die met zijn tong over mijn ruggengraat gaat. Ze konden me op elk willekeurig moment oppakken en me in de gevangenis gooien, me een moord ten laste leggen die ik niet begaan had.

Maar dat gebeurde niet. Ik kreeg een baan als hulpverlener bij een instantie voor daklozen. Ik slaagde erin een plekje in de maatschappij te verwerven, dus als ik onverhoopt toch nog werd opgepakt, hoefde ik me niet te schamen en was mijn leven toch nog ergens goed voor geweest.

Ik was eindelijk tot rust gekomen, althans wat daar in mijn geval voor door moest gaan.

En toen werd ik op een nacht wakker en zag dat er een stuk touw van boven op mijn balkon was neergelaten.

Vertrouw niemand / druk 1
titlepage.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_0.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_1.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_2.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_3.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_4.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_5.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_6.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_7.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_8.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_9.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_10.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_11.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_12.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_13.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_14.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_15.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_16.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_17.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_18.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_19.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_20.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_21.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_22.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_23.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_24.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_25.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_26.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_27.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_28.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_29.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_30.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_31.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_32.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_33.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_34.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_35.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_36.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_37.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_38.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_39.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_40.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_41.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_42.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_43.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_44.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_45.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_46.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_47.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_48.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_49.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_50.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_51.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_52.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_53.xhtml
awb_-_vertrouw_niemand_split_54.xhtml