4
Mama was weg. Ze had geroepen, maar de meneer had gezegd dat mama gauw zou komen en ze had gewacht en was stil geweest. Het was donker en niemand deed het licht aan. Waarom doen ze het licht niet aan als het donker is, dacht ze. Ze moest plassen maar ze durfde niets te zeggen, dus ze hield het maar op en daardoor was het haast nog kouder toen ze op de stoel naast het raam zat.
Door de spleet bij het rolgordijn kon ze zien dat er vlak voor het raam een bos was. De wind waaide door de bomen. Het stonk hierbinnen. Ze had jeuk onder haar shirt. Nu moest mama gauw komen.
De meneer zei iets tegen een andere meneer die het huis was binnengekomen. Ze kroop dichter naar de muur. Ze had honger, maar haar angst was groter. Waarom waren ze niet naar huis gegaan toen dat nare was gebeurd. Toen ze waren weggereden? Een van de meneren zat achter het stuur en ze waren heen en weer gereden tussen de huizen en vervolgens was ze door een andere meneer gedragen toen hij uit de auto was gesprongen. Ze waren in een andere auto gesprongen en die was weggereden. Ze had rondgekeken zodra ze het durfde, maar toen was mama er niet.
“Mama!” had ze geschreeuwd en de meneer had gezegd dat mama gauw zou komen. Ze had weer geschreeuwd en de meneer was heel erg boos geworden en had haar stevig bij haar schouder gepakt. Hij was niet aardig.
Ze had gehuild en haar eigen schouder vastgehouden terwijl ze samen met de meneer op de achterbank zat. Vervolgens was ze in slaap gevallen en bijna wakker geworden toen ze waren gestopt en de meneer had haar het huis in gedragen, of wat het ook maar was.
Het waren geen meneren, dacht ze nu. Het waren nare kerels die schreeuwden en stonken. Ze kon hen horen en verstaan als ze niet zo luid spraken.
“Wat doen we met het kind?” vroeg een van hen, maar ze kon niet horen wat die andere kerel zei. Hij mompelde, alsof hij niet wilde dat ze het zou horen.
“We moeten vannacht beslissen”, zei de kerel die luider sprak dan de andere.
“Schreeuw verdomme niet zo luid”, zei de andere kerel.
Ze vond het maar gek dat hij het zo zei. Of je schreeuwde, en dat was altijd luid, of je sprak zoals gewoon.
“We gaan naar de keuken.”
“En het kind dan?”
“Hè?”
“Het kind?”
“Hoe bedoel je? Waar zou ze heen kunnen?”
Ze bleef bij het raam zitten. Zij waren weggegaan. Ze hoorde een uil in het bos roepen. Ze trok een beetje aan het rolgordijn om beter te kunnen zien; er groeide een struik voor het raam. Ze zag een auto. Boven de bomen was het nu lichter. Ze keek de kamer in en hield haar hand bij het gordijn. Het was alsof er een straal licht vanaf het raam de kamer in kwam. Alsof iemand een zaklamp ophoudt die zwak schijnt, dacht ze.
Het was alsof er een streep licht over de vloer viel en midden in die streep lag iets. Toen ze het rolgordijn losliet, verdween het licht op de vloer en zag ze niet meer wat daar lag. Toen ze het gordijn weer beetpakte, kwam de streep terug en zag ze dat er iets op de vloer lag wat op een stukje papier of zo leek.
Ze liet het gordijn weer los en kroop van haar stoel. Ze liep zachtjes over de vloer. Het was nu makkelijker om iets te zien dan daarstraks.
De kerels zaten ergens te praten. Het klonk ver weg. Ze ging op haar hurken zitten en tastte met haar hand over de vloer en raapte het ding op dat daar lag. Het was een stukje papier en ze stopte het in de geheime zak in haar broek. Ze had die broek speciaal vandaag aan willen hebben en er zat een geheime zak achter de gewone.
Ze liep terug naar de stoel bij de muur en kroop er weer op.
In haar zak zat een geheim. Zoiets is leuk en spannend, maar niet nu, dacht ze. Ik ben nog net zo bang. Stel je voor dat de kerel die het papiertje heeft verloren er naar gaat zoeken en begrijpt dat ik het heb gepakt? Ik zal het terugleggen, dacht ze, maar toen kwamen de kerels de kamer weer binnen en ze keken haar alle twee aan. Ze kon het zien omdat ze dichterbij kwamen en een van hen haar optilde terwijl de ander uit het raam keek.
Ze reden weg en ze probeerde wakker te blijven, maar haar oogleden vielen dicht. Toen ze wakker werd was het overal licht. Ze dacht eraan en vervolgens vroeg ze waar haar mama was.
“We zullen je mama vinden”, zei de kerel die voorin zat en reed.
Waarom zei hij dat? Wisten ze niet waar mama was? Wist mama niet dat zij hier bij die kerels was?
Ze begon te huilen, maar de kerel naast haar keek haar niet aan. Ze had niets om vast te houden, want ze had haar pop verloren toen ze naar een andere auto holden. Waar is mijn pop gebleven, dacht ze.