27

 

 

Ester Bergman kreeg wel een slok koffie binnen, maar ze dacht aan iets anders. De jongeman op de radio had net gezegd dat het acht uur was. Ze was op en aangekleed. Dat mens van de thuiszorg zou vandaag niet komen en dat was mooi.

Het regende die dag ook en dat was goed. Het ademhalen ging makkelijker, al had ze daar geen problemen mee zoals andere oudjes. Het regende niet hard, maar gezellig, waardoor ze het gevoel had dat ze beter zag. Het was alsof de lucht schoon en helder was, als een smoezelige bril die je flink met een doekje poetst zodat de glazen gaan glimmen.

Voor het kantoor bleef ze staan om het bord te lezen, voor alle zekerheid. Ze was een beetje zenuwachtig toen ze daar stond. Met een vreemde praten over ... over dat meisje en haar moeder. Het leek nu een beetje stom. Wat had zij ermee te maken? Het was beter om terug te gaan en ...

“Mevrouw Bergman, u moet hier niet in de regen blijven staan”, zei het meisje dat het kantoor uitgekomen was. “Kan ik u ergens mee helpen? Moet u iets van de winkel hebben?”

“Nee ... dank u wel”, zei ze. Ze herkende het meisje. Ze was wel eens op de binnenplaats geweest en had gegroet. Dus ze wist wie ze was. “Kent u mijn naam?”

“U woont hier al zo lang, mevrouw Bergman”, zei het meisje. “We hebben wel eens gepraat. Ik heet Karin Sohlberg.”

Woont hier al zo lang? Sinds de huizen hier staan. Dat was waar. Ze waren hier in 1958 komen wonen toen alles nieuw was en een en al licht. Elmer had nooit verteld hoe ze het zich hadden kunnen veroorloven en zij had niets gevraagd. Ze had nergens naar gevraagd en dat was dom geweest. Ze had dat en duizend andere dingen moeten vragen.

“U wordt nat.”

“Mag ik even binnenkomen?” vroeg ze en ze keek het meisje aan. “Ik wilde wat vragen.”

“Natuurlijk. We moeten hier niet blijven staan. Ik neem u wel bij de arm als we de trap oplopen.”

Binnen brandde de bureaulamp. Ze kreeg een stoel die lekker zat. Het meisje had een tafel vol papieren. De telefoon ging, maar ze had geen tijd om hem op te nemen. Ze helpt oudjes op hun stoel. Ik had zelf kunnen gaan zitten, maar waarom ook niet.

Toen het meisje de telefoon oppakte, was er niemand die iets zei. Ze legde de hoorn neer en keek naar de bezoekster. Dit kon wel even duren, maar dat gaf niet.

“Het weer is helemaal omgeslagen.”

Ester Bergman antwoordde niet. Ze vroeg zich af hoe ze het moest zeggen en dacht niet aan het weer.

“Het is heerlijk”, zei het meisje.

“Ik wou vragen naar die mensen die in een van de opgangen op de binnenplaats woonden. Een moeder en een meisje.”

Het meisje keek haar aan alsof ze het niet had gehoord, alsof ze meer over het weer wilde praten. Vroeger waren het de oudjes die over het weer praatten, maar nu deed de jeugd dat kennelijk, dacht Ester Bergman.

“Een klein meisje met rood haar.”

“Wat bedoelt u, mevrouw Bergman?”

“Het is al heel lang geleden dat ik een klein meisje met rood haar heb gezien. En haar moeder. Ik heb ze niet gezien en daarom kom ik naar hen informeren.”

“Zijn het ... kennissen van u, mevrouw Bergman?”

“Nee. Moet dat?”

“Nee, nee. Maar u wilt iets over ze weten?”

“Ik heb ze al heel lang niet gezien. Weet u wie het zijn?”

Het meisje stond op en liep naar een kast en deed die open. Ze trok een rollende la naar voren en Ester Bergman vond dat het net leek alsof die tegen haar buik zou stoten.

Het meisje kwam terug met een stapeltje papier dat ze voor zich op tafel legde. Ze keek Ester Bergman weer aan.

“Dit is een lijst van de appartementen aan de binnenplaats, van nummer 326 tot en met 486.”

“Ja.”

“U had het over een klein meisje met rood haar? En over haar moeder? Hoe zag die eruit?”

“Ik weet niet of het haar moeder was, maar je zou denken van wel. Ze had blond haar, maar meer weet ik niet. Ik heb niet met haar gesproken. Nooit.”

“Ik geloof dat ik het me herinner”, zei het meisje. “Er wonen niet zo veel kinderen met rood haar.”

“Niet aan deze binnenplaats in elk geval.”

“Een alleenstaande moeder met een kind”, zei het meisje en ze rommelde tussen haar papieren.

“Ik zag de poster van de politie”, zei Ester Bergman plotseling.

Het meisje keek op.

“Wat zei u, mevrouw Bergman?”

“Er hangt een poster van de politie op het mededelingenbord. Ze zoeken naar een jong iemand.” Ze had er nog niet eerder aan gedacht. Het kwam nu gewoon in haar op. Ze moest eraan denken terwijl ze aan de moeder en het meisje dacht. “Ze zoeken een vrouw met blond haar.”

“O ja?”

“Hebben ze hier niet zo’n poster uitgedeeld? De politie? Dat hadden ze toch moeten doen.”

“Ik heb vakantie gehad. We zijn gesloten geweest vanwege een verbouwing. Misschien ruikt u de verf nog wel.”

“Nee.”

Het meisje keek weer in haar papieren.

“Er zijn diverse alleenstaanden met kleine kinderen. U hebt alleen maar de moeder en één kind gezien?”

“De moeder was blond en het meisje was rood.”

“Ik bedoel of ze meer kinderen had. Of een man.”

“Niet dat ik weet.”

“En u weet niet in welke opgang ze woonde?”

“Nee. Maar het is iets verderop.”

Het meisje keek weer in haar papieren, bladerde wat. Tegenwoordig staat alles op papier, dacht Ester Bergman.

“Afgaande op de huisnummers ... kan het ...”, zei ze en het klonk Ester Bergman als gemompel in de oren. Het meisje keek op. “Ik zoek naar mogelijke woningen en persoonsnummers op deze lijst”, zei ze.

Het was niet voor het eerst dat er navraag werd gedaan naar iemand die al een tijdje niet meer werd gezien. Afgelopen voorjaar was een man gaan nadenken toen hij zijn benedenbuurman nooit zag hoewel het licht brandde. Na een week had de man zich tot de buurtconciërge gewend. Karin Sohlberg was erheen gegaan en had aangebeld, maar niemand had opengedaan. Door de brievenbus had ze gezien dat er een stapel post lag. Omdat er geen familie was met wie ze contact kon opnemen en ze zelf niet het recht had de woning binnen te gaan, had ze de politie gebeld. De oude man zat dood in zijn stoel. Naderhand had ze zich gerealiseerd dat ze niets had geroken.

Ze ging verder langs de kolommen op de lijst.

“Kunt u iets vinden?” vroeg Ester Bergman.

“Het zou Helene Andersén kunnen zijn naar wie u vraagt. Zij woont twee opgangen bij u vandaan”, zei ze en ze noemde een huisnummer dat Ester Bergman niet meekreeg.

“Heeft ze een roodharige dochter?”

“Dat staat hier niet, mevrouw Bergman.” Het meisje keek op. “Maar ik vraag me af of ze ... wacht even ...”, ging ze verder en ze keek weer naar de lijst. “Ze heeft een dochtertje dat Jennie heet. Dat staat hier wel.”

“Jennie?”

“Ja. Misschien zijn zij het. Ik kan niet precies zeggen hoe ze eruitzien voordat ik ze zie.”

“Maar ze zijn er niet meer. Ze zijn weg.”

“Hoe lang geleden is het dat u het meisje voor het laatst heeft gezien? Of de moeder?”

“Dat kan ik niet goed zeggen, maar het is wel een maand geleden of zo. Toen het warm was. En daarna was het ook nog lang warm. En nu is het alweer een tijdje slecht weer.”

“Misschien zijn de moeder en het meisje op vakantie. Of op bezoek bij iemand.”

“Zo lang?”

Het meisje maakte een gebaar dat betekende dat dat soort dingen kon gebeuren, dacht Ester Bergman.

“Ik dacht dat ze misschien waren verhuisd”, zei Ester Bergman.

“Nee. Ze zijn niet verhuisd.”

“Nee, nee. Maar hier zijn ze niet meer.”

“Ik weet wat we kunnen doen. Ik kan erheen gaan en aanbellen en kijken of er iemand thuis is.”

“Wat zegt u dan? Als iemand opendoet?”

“Ik verzin wel wat”, zei het meisje en ze glimlachte.

 

Ester Bergman wilde niet mee en ging naar huis. Karin Sohlberg liep naar de opgang twintig meter verderop en volgde de trappen naar de eerste verdieping. Ze belde aan en wachtte. Ze belde nog een keer aan en luisterde naar de echo in het appartement. Het echode nog steeds toen ze de brievenbus opende en het stapeltje zag met reclamefolders en andere post die ze niet kon identificeren. Ze kon niet zien hoeveel er lag.

Ze liep de trappen af en belde een minuut later aan bij Ester Bergman. De oude vrouw deed meteen open, alsof ze vlak achter de deur had gestaan.

“Er was niemand thuis.”

“Dat heb ik aldoor al gezegd.”

“Er lag wat post achter de deur, maar daar kunnen allerlei verklaringen voor zijn.”

“Ik wil er maar één”, zei Ester Bergman.

“Ik kan nog iets voor u doen, mevrouw Bergman”, zei Karin Sohlberg. En voor mezelf, dacht ze. Ik wil het ook weten. “Ik kan naar het districtskantoor gaan om te kijken of de huur is betaald.”

“Kunt u dat zien?”

“September is nu al zo ver verstreken dat we kunnen zien of de huur is betaald of dat er een herinnering naar Helene Andersén is gestuurd.”

“Ik denk vooral aan de kleine meid.”

“U begrijpt wat ik bedoel?”

“Ik ben niet dom en ook niet doof”, zei Ester Bergman. “Ga maar naar dat kantoor. Dat is goed.”

 

Karin Sohlberg ging naar het districtskantoor in de oude ketelcentrale aan de Dimvädersgatan en controleerde in de computer of Helene Andersén de laatste huur had betaald.

De huur was ontvangen, aan het begin van de maand.

Formeel een dag te laat, maar het was weekend geweest. Hoe dan ook was de huur nog geen twee weken geleden op het postkantoor betaald. Het was net als anders. Helene Andersén ging kennelijk altijd met haar voorgedrukte acceptgiro naar het postkantoor en betaalde direct. Dat deden veel mensen, en de meeste mensen in dit gebied deden het bij het postkantoor aan het Länsmansplein, dacht Karin Sohlberg.

Ester Bergman had gezegd dat de moeder en het meisje al lang weg waren. Zoiets was relatief. Oude mensen konden het een zeggen en iets anders bedoelen, dacht Karin Sohlberg. Wat dat betreft zijn ze misschien niet anders, maar wat een week is, kan een maand lijken. De tijd kon langzaam gaan, en toch veel te snel. Soms had ze aan de oudjes gedacht die alleen waren met hun gedachten. Wat moesten zij veel hebben dat ze kwijt moesten of voor zich moesten houden.

Karin Sohlberg stond weer voor haar kantoor. Het was gesloten. Ze zag Helene Anderséns deur voor zich en probeerde zich het gezicht te herinneren dat bij de woning hoorde. Het lukte haar niet. Ze zag niemand met blond haar. Ze zag misschien een roodharig kind, maar ze was er niet zeker van. Ze had een lange vakantie gehad en was af en toe door vele gezichten omringd geweest.

Ester Bergman was niet in de war. Ze had misschien slechte ogen, maar in zekere zin zag ze scherp. Ze was niet iemand die kwam zeuren. Het moest een hele tijd hebben geduurd voordat ze zich ertoe had gezet naar het servicekantoor te gaan. Als ze zei dat het gezinnetje er lang niet was geweest, kon dat waar zijn. De vraag was alleen wat het betekende. De huur was betaald. Maar dat betekende niet dat ze er elke dag moesten wonen.

Misschien heeft ze een man ontmoet, dacht Karin Sohlberg. Ze heeft een man ontmoet en ze zijn bij hem ingetrokken, maar ze durft haar woning niet op te geven want ze is niet zeker. Het is pas gebeurd. Ze vertrouwt mannen niet want ze heeft zich al eens gebrand. Misschien. Waarschijnlijk. Het is waarschijnlijk omdat het vaak voorkomt, dacht Karin Sohlberg en ze keek vlug naar haar linkerringvinger waar de huid nog steeds in een smalle ring oplichtte naast het bruin, van de verlovingsring die er had gezeten.

Ze keek naar het mededelingenbord en dacht aan de woorden van Ester Bergman over de politie. Ze liep erheen en zag de poster. Die was geplastificeerd, wat betekende dat de politie wilde dat die bestand was tegen alle soorten weer. De dunne regen stootte tegen het plastic en liep naar beneden, deed de poster glimmen naast alle andere flodderige papieren op het houten bord. Haar blik was ernaartoe getrokken. Ik zie hem pas nu het regent, dacht ze. Daarom zag ik hem eerst niet, toen het zo licht was dat alles verdween.

Ze las. Eerst begreep ze de koppeling met haar eigen werkgebied niet, maar toen dacht ze aan Ester Bergman: als zij een mogelijk verband kan zien, dan kan ik dat ook. Maar het kan toch niet waar zijn. Ze dacht weer aan de huur en las nog een keer het verhaal over de verdwenen vrouw.

Ze deed haar kantoor open en ging in de stoel zitten. Ze had geen tijd. Als ze bleef zitten, zou er iemand komen en dan zou ze nog minder tijd hebben.

Ze liep terug naar de binnenplaats en naar de opgang van Helene Andersén en ze stond nu weer voor de deur. Ze belde aan en luisterde naar de echo van het signaal in de woning. Die hield nooit op. Ze tilde de klep van de brievenbus weer op en probeerde verder naar binnen te kijken. Ze kon alleen de kleur van de huis-aan-huisfolders zien en een paar bruine en witte enveloppen. Het lijken rekeningen, maar dat kan ik natuurlijk niet met zekerheid zeggen, dacht ze. Maar ik weet wel zeker dat daar binnen heel lang geen post is geopend.

Ze zag geen kranten, maar dat betekende niets. Veel mensen hadden geen geld meer voor een dagblad, of ze hadden liever iets anders.

Uiteindelijk voelde het raar daar zo te staan, bijna griezelig. Alsof er een paar voeten aan zou komen. Ze trok haar hoofd haastig terug toen ze dat dacht.

Ze liep terug naar beneden, ging op de binnenplaats staan en keek naar het keukenraam van Helene Andersén. De jaloezieën waren dicht en dat onderscheidde het raam van de andere ernaast en eronder en erboven. Tijdens de hittegolf waren alle jaloezieën dicht geweest, maar nu was dat vrijwel alleen het geval bij het raam waar ze naar keek.

Ze liep de poort uit naar het pad. Ze probeerde Helene Anderséns ramen vanaf de buitenkant te lokaliseren. Dat was niet moeilijk, omdat de jaloezieën daar ook dicht waren. Dat was logisch als je wegging. Ze keek naar het raam. Na een halve minuut kreeg ze hetzelfde onbehaaglijke gevoel als zopas. Ze sloot haar ogen om niet opeens een schaduw achter het raam te zien, een beweging. Lieve god, wat doe ik en ze wendde zich af om die beweging, die schaduw niet te zien. Ze was plotseling een en al angst. Het was een afschuwelijk gevoel, alsof ze binnen één tel haar vel had verloren. Toen was het voorbij en zat ze er als het ware weer in.

 

Karin Sohlberg voelde zich stom toen ze bij de familie Athanassiou in de woning eronder aanbelde. De man deed open en het was een bekend gezicht. Ze vroeg zo eenvoudig ze kon naar het meisje en de vrouw erboven. Als antwoord schudde de man zijn hoofd. Ze hadden hen al een tijdje niet gezien, maar hoe lang dat geleden was? Nee, ze hadden niets gehoord. Ze waren altijd rustig daarboven, al zo lang als zij er woonden. Het meisje was misschien wel eens zo door het huis gehold dat ze het konden horen, maar dat gaf niets. Mijn plafond is immers de vloer van iemand anders, had de man gezegd, en Karin Sohlberg had aan de Griekse filosofen gedacht toen de man omhoog had gewezen.

Ze wilde weer naar het mededelingenbord gaan. Dat bleef trekken. Ze liep langs Ester Bergmans raam en bleef staan toen ze het oudje achter de ruit zag. Ester Bergman opende het raam, maar Karin Sohlberg zei niet tegen haar dat de huur was betaald. Ze wist niet waarom. Misschien wilde ze het mysterie nog een tijdje in leven houden voor de oude vrouw. Wilde ze dat er daar iets gebeurde. Misschien wil ik het voor mezelf in leven houden, dacht ze.

Ze stond voor het mededelingenbord en schreef het telefoonnummer van de afdeling onderzoek van de regiorecherche op.

Mevrouw Bergman had gezegd dat ze een brief aan de politie wilde schrijven. Kon Karin Sohlberg haar helpen? Ze had daar gezeten en een besluit genomen.

“Als u contact op wilt nemen met de politie, kunt u misschien bellen”, had ze geantwoord. “Ik kan misschien wel helpen.”

“Ik hou niet van de telefoon. Je krijgt niets gezegd.”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml