34

 

 

Het appartement lag in een flatgebouw dat uitzicht had op Svarte mosse. Aan de buitenkant wees niets erop dat hier een particulier kinderdagverblijf met drie kamers en een keuken was gevestigd.

De flats volgden de bocht in de Flygvädersgatan. Na de rivier, ten noorden van het Sjumilapad, lag nog zeventig kilometer natuur. De flatgebouwen vormden de westelijke beschermmuur van de Norra Biskopsgården. De stilte was voelbaar, als een herfstlied van de velden.

Winter dacht aan de architectuur als bevroren muziek, verstijfde akkoorden die een ruwe schoonheid in hun muren droegen, maar die alles in zich gevangen hielden. De natuur was vlakbij, maar die hoorde niet bij de flats.

Hij had instructies gekregen van Karin Sohlberg, maar ze had zelf niet meegewild. Winter opende de portiekdeur en belde aan bij de linkerdeur in het trappenhuis op de begane grond. De deur was bedekt met kindertekeningen die in een cirkel om het woord ouderendorp waren bevestigd. De deur werd geopend door een man die zeventig of tachtig jaar was. Hij droeg een kaki overhemd met brede bretels aan een grijze broek die ruim en gemakkelijk was. Hij had een witte snor en dik wit haar en Winter moest denken aan een kerstman die zijn kin had geschoren en voorgoed naar de mensen was afgedaald. De oude man had een klein jongetje aan de hand die op zijn duim zoog en met grote ogen naar de langharige, blonde politieman in het zwarte leren jack keek.

“Goedendag”, zei Winter en hij boog zich een tiental centimeters naar het jongetje dat begon te huilen.

“Kom, kom, Timmy”, zei de witharige, die hem bij de hand hield. De jongen werd stil en drukte zijn gezicht tegen de broekspijp van de man. Zijn gezicht verdween in de stof. De jongen had een gele muts met een pluim erop scheef op zijn hoofd zitten.

“Ja, goedendag dus”, zei Winter en stak zijn hand uit. Hij stelde zich voor en vertelde waarvoor hij kwam. De zoektocht naar een verdwenen persoon. Twee verdwenen personen, dacht hij. Een kind en een moordenaar.

“Ernst Lundgren”, zei de man. Hij was lang en enigszins gebogen. Hij moet in zijn jonge jaren bijna twee meter zijn geweest, dacht Winter.

“Kunnen we even praten?” vroeg Winter.

Ernst Lundgren draaide zich om. Winter had stemmen van kinderen en van volwassenen gehoord en hij zag nu dat verschillende oudere mensen bezig waren de kinderen aan te kleden. De vloer was bezaaid met jassen en mutsen.

“We zijn op weg naar buiten, zoals u ziet”, zei Ernst Lundgren. “Over een minuut of tien is het hier binnen rustig. Als u zo lang kunt wachten?”

“Natuurlijk”, zei Winter. Moest hij vragen of hij kon helpen? Hij wist niet hoe je een kind aankleedde, maar een laars moest toch lukken. Hij zag hoe een vrouw die opvallend veel op Ernst Lundgren leek, bezig was een zachte rubberlaars aan een kleine voet te doen en dat zag er vreselijk moeilijk uit. Ten slotte gaf de vrouw het op en liet het kind met slechts één laars aan zijn voet naar buiten gaan. Ze deed een nieuwe poging in het trappenhuis achter Winter en hij draaide zich om en zag dat het lukte.

De oudere man keek naar hem.

“Het kost wat tijd”, zei hij.

“Ja, ik zie het.”

“Hebt u zelf kinderen?”

“Nee”, antwoordde Winter.

Hij ging opzij voor drie turven van een meter die naast elkaar naar buiten wilden.

 

“We konden het gewoon niet aanzien, zo druk als zij het hadden”, zei Ernst Lundgren. “De jonge moeders bedoel ik.”

Winter knikte. Ze zaten in de keuken. Door het raam zag hij hoe de kleine schare de weg overstak en het bos in ging. Het waren een stuk of tien kinderen en vier volwassenen.

“Hier wonen veel alleenstaanden met kleine kinderen”, zei Lundgren. “Ze hebben geen werk en er is geen kinderopvang en ze hebben ook nauwelijks vrienden of kennissen. Velen wonen in hun eigen eenzaamheid en komen daar nooit uit.”

Winter knikte opnieuw.

“Dat is gevaarlijk”, zei de baas van het kinderdagverblijf. “Geen mens houdt het onder die omstandigheden lang vol.”

“Hoe lang hebt u dit kinderdagverblijf al?” vroeg Winter.

“Ongeveer een jaar. We moeten maar zien hoe lang we ermee mogen doorgaan. Het is geen officieel kinderdagverblijf.”

“Wat is het dan wel?”

“Het is de poging van een stel bejaarden om jonge vertwijfelde mensen te helpen, om het in klare taal te zeggen.” Ernst Lundgren keek naar het koffiezetapparaat. “Wilt u een kopje?” Winter knikte.

Ernst Lundgren stond op en schonk koffie voor zichzelf en Winter in. Hij kwam terug naar de tafel en ging zitten. “Sommige van die arme meisjes weten niet tot wie ze zich moeten wenden. Ze hebben ... tja, bij gebrek aan een beter woord zou ik zeggen dat ze ontlast moeten worden. Wij proberen ze een beetje te ontlasten.”

“Hm.”

“Dat betekent dat een jonge moeder haar kind een paar uur bij ons kan brengen en naar de kapper kan gaan, of een paar uur in haar eentje de stad in kan. Of gewoon thuis kan blijven om even tot rust te komen.”

“Ja”, zei Winter. “Ik denk dat ik het begrijp.”

“Een of twee keer per week even alleen kunnen zijn”, zei Ernst Lundgren. “Kunt u zich voorstellen wat het betekent om nooit even lekker alleen te kunnen zijn?”

“Nee”, zei Winter. “Ik ken vooral het tegenovergestelde.”

“Wat zei u?”

“Het tegenovergestelde. Te veel alleen zijn.”

“Ja. Maar dat is ook het probleem van deze meisjes, begrijpt u. Ze gaan niet met andere volwassenen om.” Ernst Lundgren stroopte de ene mouw van zijn overhemd op en Winter zag dat het haar op zijn arm als wit mos tot aan de middelste vingerkootjes groeide. “Sommige vrouwen hebben trouwens meer dan één kind.”

“Willen veel moeders hun kind hierheen brengen?”

“Ja, maar we kunnen er niet meer aannemen. Dan zouden we een groter appartement nodig hebben en met meer mensen moeten zijn; dit is pure barmhartigheid. De gemeente beschouwt ons waarschijnlijk als piraten. Niet dat het mij iets uitmaakt.”

“U verricht hier goed werk”, zei Winter.

“We kunnen in elk geval iets doen voordat we doodgaan. Het is leuk werk. Dit is het leukste wat ik in lange tijd heb gedaan.”

“Zijn er meer mensen in de omgeving die hetzelfde doen?”

“Nee. Ik heb gehoord dat een stel bejaarden in Gårdsten het heeft overwogen. Of was het in Rannebergen?”

Winter dronk van de koffie. Die was nog steeds warm.

“Er wordt veel onzin uitgekraamd over de buitenwijken van de stad, maar één ding is waar”, zei Ernst Lundgren. “Er heerst veel eenzaamheid in deze wijken. De kleintjes en de eenzamen worden in de marge geplaatst. Je krijgt rare toestanden. Hier wonen immigrantengezinnen die ondanks alles wel een gemeenschap hebben, al lijkt het misschien niet altijd even goed. Maar toch. En daar zitten de jonge Zweedse moeders met hun kinderen tussen geklemd. Bijna nooit jongens. Jonge meisjes, en hun kinderen. Dat wordt een rare mengeling.”

“Ja.”

“Wat praat ik weer veel. Dat komt misschien doordat de overheid op bezoek is.”

“Zo wil ik liever niet worden genoemd”, zei Winter en glimlachte.

“Maar u bent de overheid”, zei Ernst Lundgren. “U draagt geen uniform, maar u hebt macht.”

Winter antwoordde niet. De man tegenover hem keek door het raam naar buiten. Winter deed hetzelfde. Ze konden de kinderen en de gepensioneerden aan de rand van het bos zien, als stipjes verf op een vel ruw papier.

“En velen trekken zich terug”, zei Ernst Lundgren met zijn ogen nog steeds op de groep in de verte gericht. “Misschien heb ik daarom de vrouw naar wie u vraagt niet gezien. Heette ze niet Helene?”

“Ja. Helene Andersén. Het meisje heet Jennie.”

“Zegt me niets. Maar ik kan het natuurlijk aan mijn ... personeel vragen, of hoe we ze maar zullen noemen.”

“Dat zou ik heel fijn vinden.”

“Ik kan de mensen die ik hier ken ook vragen. Ik ken er wel een paar.”

“Daar ben ik van overtuigd.”

“Het zou toch raar zijn als niemand hen herkent. Misschien weten de kinderen iets. Kunt u beschrijven hoe het meisje eruitziet?”

 

“Het is mogelijk”, zei Ringmar en keek naar de hoge stapel kindertekeningen op de tafel die in Winters kamer was neergezet.

“Een dagboek”, zei Winter. “Het kan een soort dagboek zijn.”

“Dan moeten we geluk hebben.”

“Geluk is vaak dat je de mogelijkheid voor je ziet”, zei Winter. Echt het commentaar van een wijsneus, dacht hij.

“En die zou hier dus moeten liggen”, zei Ringmar en hij tilde een tekening op die een eenzame boom in een veld voorstelde. De tekening was in tweeën gedeeld. Regen. Zon. “Hier is zowel regen als zonneschijn.”

“Dat komt op een aantal van de tekeningen voor die ik tot nu toe heb gezien”, zei Winter.

“Betekent dat iets?”

“Ik weet het niet.”

“Lijkt een zaak voor een kinderpsycholoog.”

“Daar heb ik ook aan gedacht.”

“En dan is er nog de omgeving.”

“En de figuren.”

“Hier kun je de bibberaties van krijgen. Ik denk aan de tekeningen van mijn eigen kinderen. Wat die kunnen betekenen.”

“Kinderen tekenen toch veel? En wat tekenen ze? Wat ze zien. Wat hier voor ons ligt, is wat zij heeft gezien.”

“Regen en zon en bomen”, zei Ringmar. “Een boot en een auto. Waar brengt ons dat?”

“We kunnen het in elk geval proberen”, zei Winter. “Beier is boven nog niet klaar met alle foto’s.”

“Wat zegt hij verder?”

“Dat hij gestrest is.”

“In die mooie lokalen van hem.”

“Ze zijn bezig met proefschieten in de watertank.”

“Aha. Is het het goede geweer?”

“Dat weet hij nog niet”, zei Winter.

Ze hadden lege hulzen van de schietpartij op het Vårvädersplein, en een verdacht wapen. Beier had vergelijkbare munitie van hetzelfde fabrikaat aangeschaft en daarmee in de watertank geschoten om de kogels met de hulzen te kunnen vergelijken. Ze hadden een eigen vergelijkingsmicroscoop in Göteborg. Sinds de moord op de premier moest ook het Gerechtelijk Laboratorium in Linköping van elk wapen waarvan vermoed werd dat het bij een misdrijf was gebruikt, een kogel en een huls hebben. Als het vermoeden bestond dat het om een misdrijf ging dat aan de motorbendes gekoppeld kon worden, moesten de gerechtelijke laboratoria in Oslo, Helsinki en Kopenhagen ook materiaal ontvangen. Dat maakt het proefschieten in Göteborg extra interessant en Beier extra gestrest, dacht Winter.

“Waar denk je aan?” vroeg Ringmar.

“Op dit moment? Een kogel door het water en een motorfiets die ergens in Scandinavië door een wegversperring dendert.”

“Ik denk aan het meisje”, zei Ringmar. “En aan de moeder.”

“Ik wacht nog op de rapporten van de kinderopvang”, zei Winter. “En van de ziekenhuizen.”

“Het lijkt of ze geen familie of kennissen heeft.”

“Jawel. We zijn op weg die te vinden. Het duurt niet lang of we zijn er.”

Hij pakte zijn jack dat over de stoel hing en trok het aan.

“Waar ga je heen?” vroeg Ringmar.

“Het leek me het goede moment om met een journalist te praten. Vind je ook niet?”

“Kun je je gezicht in de plooi houden?”

“Wat voor plooi?”

“Bij wijze van spreken. Waarom zit je zo te muggenziften?”

“Wat voor muggen?”

“En ga naar de kapper voordat je de pers ontmoet. Birgersson mompelde vanmorgen iets over Beatles-pruiken.”

“Hij leeft nog steeds in de goede oude tijd”, zei Winter en liep naar de lift.

 

Hans Bülow zat in een café in het centrum te wachten. Buiten schemerde het. Op de tafel brandden kaarsen. De mensen op de Avenyn liepen snel, alsof ze op weg naar huis waren of ergens heen gingen.

“Mag ik je een biertje aanbieden nu je hier toch bent?” vroeg Bülow.

“Een Perrier is goed.”

“Je gaat steeds meer op zo’n straight edge -type lijken”, zei Bülow.

“Drinken die Perrier?”

“Water. Geen alcohol.”

“Straight edge?”

“Ja.”

“Dat klinkt goed”, zei Winter en stak een Corps aan. “Goede sound .”

“Ze roken ook niet.”

Winter keek naar zijn cigarillo.

“Dan kan ik evengoed een licht biertje nemen. Een Hof van de tap, als ze dat hebben.”

Bülow liep naar de bar en kwam terug met twee hoge glazen. Hij knikte naar een bekend gezicht en ging zitten.

“Dat is toch een collega van je?” zei hij en dronk uit zijn glas.

“Waar?”

“Schuin achter me, rechts. Die ik gedag zei.”

Winter keek over de schouder van de journalist en zag het stekeltjeshoofd van Halders. Halders keek niet om zich heen. Winter kon niet zien of hij gezelschap had.

“Je kent Halders?”

“Maak je een grapje? Als journalist met het politiebureau als thuishaven leer je de goede krachten kennen”, zei Bülow.

“Reken je Halders daartoe?”

“Hij heeft de beste naam van iedereen.”

“Bij wie?”

“Bij de pers natuurlijk. Hij stelt zich niet aan. Hij zegt niets als hij niets te melden heeft.”

Winter dronk van zijn bier.

“Wat is de stand van zaken?” vroeg Bülow.

“We zoeken nog steeds naar de identiteit van de vermoorde vrouw. En mogelijk ook naar een kind, maar dat weten we niet zeker. Dat benauwt me.”

“Als ik zeg dat jullie haar hebben gevonden?”

“Je mag zeggen wat je wilt. Maar wat bedoel je? We hebben haar immers gevonden.”

“Haar identiteit. Jullie weten wie ze is. Maar jullie willen het niet bekendmaken.”

“Ik luister”, zei Winter.

“Waarom niet?” zei Bülow ernstig.

Winter zei niets. Hij dronk weer van zijn bier, als een bezigheid. De barkeeper had de muziek halfhard staan. Het klonk als rock.

“Waarom niet, Erik?”

“Ik ben ermee akkoord gegaan je te spreken omdat ik een paar dingen wil uitzoeken”, zei Winter. “Maar bepaalde vragen kan ik gewoonweg niet beantwoorden.”

“Om onderzoekstechnische redenen?”

“Ja.”

“Onder verwijzing naar de geheimhouding van het vooronderzoek?”

Winter knikte. Halders zat nog steeds met zijn rug naar hem toe. Misschien is het een dubbelganger, dacht Winter.

“Het wetboek van strafrecht artikel 5:1 en 9:17”, zei Bülow.

“Ben je ook al jurist?”

“Het is voldoende om misdaadverslaggever te zijn.”

“Ja, ja.”

“Wat kun je wél vertellen?”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml