21

 

 

Winter verliet Kungshöjd onder de druk van de zon. Zijn zwarte zonnebril dempte de pijn onder zijn schedeldak. Hij was met hoofdpijn wakker geworden en die was nog niet weg, ondanks twee pijnstillers.

Hij had gisteravond schone kleren meegenomen. Angela wuifde vanaf het balkon toen hij de heuvel afreed. Hij had bedenktijd gekregen, maar eigenlijk was dat de verkeerde uitdrukking. Hij kon het goede woord niet vinden. Hij kon zich nu niet op privé-zaken concentreren. Hij wist dat dat meer betekende dan hij vermoedde. Privé-zaken.

Boven Heden was het stoffig. Een paar jonge kerels voetbalde op een van de gravelvelden, die nu een zee van dwarrelend stof waren. Studenten, dacht Winter. Tijdens zijn enige jaar sociale wetenschappen had hij bij twee studententeams in de achterhoede gestaan. Het beste team was Het Is Doorweekt, dat de bekerfinale hier op Heden had bereikt, misschien wel op dit veld, en toen verloor van het Per Rectum van de studenten medicijnen. Winter werd er in de tweede helft uitgestuurd. De scheidsrechter was een idioot geweest, tragisch in zijn onoordeelkundigheid.

 

“Ze heeft niets van zich laten horen”, zei Ringmar na het ochtendgebed. “Zullen we erheen gaan?”

Winter dacht na. Er was geen besluit van de officier van justitie nodig. Als verantwoordelijke voor het onderzoek kon hij zelf het besluit nemen om iemand “voor verhoor op te halen”. Ze konden niet zomaar een vreemde woning binnen banjeren, maar ze konden proberen iemand voor verhoor op te halen die belangrijk was voor het vooronderzoek en die niet uit eigen beweging kwam. Hij keek in zijn papieren. Andrea Maltzer woonde aan de Viktor Rygbergsgatan. Chic adres.

“Oké. We gaan erheen.”

Ze reden over de Korsvägen. Iemand had haast gehad op de rotonde en niet uitgekeken. Twee beschadigde auto’s stonden in een lelijke hoek tegen elkaar aan. Een geüniformeerde agent onderzocht de schuldvraag samen met twee mannen van wie Winter vermoedde dat het de chauffeurs waren. Hij zag het gezicht van de ene: het was ontzet en tegelijk gegeneerd. Zo zagen gezichten er altijd uit bij ongelukken waarbij geen persoonlijk letsel en alleen blikschade was ontstaan. De inspecteur was een man van een jaar of vijftig en hij keek op toen ze hun auto er voorzichtig langs loodsten. Hij groette met een knikje en Ringmar stak zijn hand door het open raam op.

“Sverker”, zei Winter.

“We hebben heel wat diensten zij aan zij gewerkt”, zei Ringmar. “Die heerlijke jeugd in uniform.”

“Ik heb hem al een hele tijd niet gezien.”

“Hij is ziek geweest. Kanker, in zijn been geloof ik.”

“Daar heb ik geloof ik iets over gehoord”, zei Winter en reed de Eklandabacken op.

“Hij heeft niemand iets gezegd en toen ging het opeens heel snel en toen was hij ook alweer uit het ziekenhuis ontslagen. Alsof hij alleen maar een huidbehandeling had gehad of zo. En hij staat natuurlijk op zijn eigen benen.”

Winter keek langs de huizen omhoog nadat ze de kerk waren gepasseerd en stopte bij een leeg parkeervak recht tegenover het adres van Andrea Maltzer. Het huis was hoog en de straat lag in de schaduw. De portiek was breed en stijf. Het was koel in het trappenhuis van steen en marmer. Een beeld onder aan de trap stelde een naakte vrouw voor die met één vinger omhoog wees. Een gekleurd raam drie meter hoger liet geselecteerde delen van de dag door. Het rook naar geld en iets wat zeep kon zijn.

“Zelfs fraaier dan jouw hal”, zei Ringmar.

De slotenmaker stond al op hen te wachten. Hij zat in een rotan stoel bij de portiek en stond toen ze binnenkwamen ter begroeting op.

“De eerste verdieping”, zei Winter. “We gaan met de trap. Ik wil niet op de lift wachten.”

Ze liepen de trap op. Het gepolijste tropische hout en de weelderige planten op de diverse piëdestals gaven Winter het gevoel dat hij door een gesnoeide jungle liep.

De lift stond op de eerste verdieping. De slotenmaker begon met de voorbereidingen.

“Ik bel eerst aan”, zei Winter.

Je wist maar nooit. Hij belde nog een keer en hoorde voetstappen, maar dacht dat die ergens anders vandaan kwamen. De deur was massief, het leek onmogelijk daar met een bijl doorheen te komen. Daarvoor had je een motorzaag nodig, en een stormram met Fredrik voorop.

Winter hoorde geritsel achter de deur en de deur werd geopend door een vrouw die even oud kon zijn als Angela.

Ze keek naar de drie mannen. Een was lang en droeg een grijs zomerpak met een goede snit, de ander was iets korter en droeg een overhemd met opgestroopte mouwen dat hij in een beige katoenen broek had gepropt en de derde was hoogstens vijfentwintig en droeg een afschuwelijke bermuda en een T-shirt en had een sleutelbos in zijn hand. Misschien zag hij er het meest schaapachtig uit, maar het was een nuanceverschil.

Ze is rustig, dacht Winter. Dit is een verrassing voor haar. Ze heeft alleen maar gebruikgemaakt van haar recht op een privé-leven en is een paar dagen verdwenen.

“Ja?” zei de vrouw.

“Andrea Maltzer?”

“Waar gaat het over? Wie zijn jullie?”

“Politie”, zei Winter en pakte zijn legitimatie. Ze bekeek hem. De slotenmaker keek naar Winter, die knikte. De man liep de trap af en zijn wijde korte broek versmolt met het licht dat door het kleurige raam naar binnen scheen. Misschien is dat een uniform voor dit huis, dacht Ringmar.

“Wat willen jullie?” herhaalde Andrea Maltzer.

“Mogen we even binnenkomen?”

“Bent u ook van de politie?” vroeg ze Ringmar.

“Sorry”, zei Ringmar en legitimeerde zich.

Ze wierp een snelle blik op het kaartje en keek toen weer naar Winter. Haar gezicht was bestrooid met sproeten en waarschijnlijk waren het er deze zomer nog meer geworden, gokte hij. Ze ziet er fris uit, ongeveer zoals Peter von Holten als hij niet op mijn bureau kotst. Kan ze niet iemand anders vinden dan een getrouwde man? Ze ziet er moe uit, maar niet afgepeigerd.

“Is het goed?” vroeg Winter en knikte in de richting van het appartement. De hal was donker, maar er kwam ergens licht vandaan.

“Het is goed”, zei ze en ze stapten het halletje binnen. Ze liep hen voor naar een woonkamer die deed denken aan de ruimte waarin Winter een deel van zijn leven doorbracht: stucwerk, witte kleuren en ramen naar een balkon dat er al bloedheet uitzag in de ochtendzon uit het oosten. De deur stond open en hij zag een lege gietijzeren tafel onder de parasol.

Ze droeg een hemdje en een wijde, korte broek die comfortabel leek. Zomerkleding, al was het bijna september.

Morgen doe ik weer een korte broek aan, dacht Winter. Je kunt je toch niet beschermen. Hij dacht aan zijn zus. Ze had gisteren gebeld en hem weer uitgenodigd. Hij wist niet waarom, hij zou wat van zich laten horen als hij tijd had.

“Misschien moet ik u koffie aanbieden of zo, maar ik wil eerst graag weten waar het over gaat”, zei Andrea Maltzer.

Ze vroegen haar wat ze bij het Delsjö had gedaan. Wanneer? Ze waren zo precies als ze durfden. Toen? Ze had een eindje gelopen nadat Peter was weggegaan. Waarom? Ze moest nadenken en Winter hoorde Angela’s stem.

Andrea Maltzer had erover moeten nadenken waarom ze “in het duister”, zoals ze het uitdrukte, afspraakjes maakte met een getrouwde man. Zijn auto meenemen was ... compromitterend geweest. Dat was het woord dat ze gebruikte. Ze had er een tijdje in gezeten en vervolgens was ze naar het restaurant gelopen en had daar op de taxi gewacht die ze met haar mobiele telefoon had gebeld. Winter keek Ringmar aan. Ze hadden niets gehoord over een taxi hiervandaan. Dat was gebruikelijk, zoals Halders had gezegd tijdens een van de eerste appels. De taxichauffeurs deden geen bek open, dat was niet bij alle bedrijven zo, maar het scheelde niet veel.

Ze noteerden de details en ze schudde haar hoofd toen ze vroegen of ze een bonnetje had dat, als ze het had gehad, zwart zou moeten zijn geweest. Ze konden dat gesprek controleren. Winter geloofde haar. Mensen deden rare en natuurlijke dingen tegelijkertijd. Ajuus von Holten, misschien. Graag, dacht Winter en vroeg of haar iets bijzonders was opgevallen toen ze daar zat.

“Toen ik alleen was? Toen Peter weg was?”

“Ja.” Hij kon later vragen wat ze samen hadden gedaan, hoeveel aandacht ze aan de omgeving hadden besteed. “Het is belangrijk dat je daar over nadenkt. Alles kan ons helpen.”

“Ik kan een kopje koffie zetten terwijl ik daarover nadenk.”

“Maar eerst ...”, zei Ringmar, “kun je ons ook vertellen waar je de afgelopen dagen bent geweest?”

“Hier”, zei ze. “En op een andere plek, maar vooral hier, geloof ik.”

“We hebben geprobeerd je te bereiken”, zei Ringmar.

“Ik wilde niet dat iemand mij zou bereiken”, zei ze. “Ik heb het antwoordapparaat uitgeschakeld en dat ding ook.” Ze wees naar de mobiele telefoon die op de salontafel lag. “En ik heb geen kranten gelezen of tv-gekeken.”

“Waarom niet?”

“Ik dacht dat ik dat net had uitgelegd.”

“Heb je niet gehoord dat er is aangebeld?”

“Nee. Toen was ik er waarschijnlijk niet.”

“Heb je van niemand wat gehoord?”

“Peter is hier geweest en heeft een envelop onder de deur door geschoven, maar die heb ik weggegooid.”

“Wat schreef hij?”

“Weet ik niet. Ik heb hem ongeopend weggegooid.”

“Wanneer?”

“Gisteren. Het is met het vuil meegegaan, als je je dat afvraagt.”

Winter knikte. Het was geen kunst je af te zonderen als je dat wilde. Als je je privé-rechten wilde benutten.

“Ik had een paar vakantiedagen over.”

Winter knikte weer. Hij wilde weg, maar ze waren nog niet klaar.

“Verder nog iets?” vroeg ze toen Winter noch Ringmar iets zei.

“Wat zag je, als je iets hebt gezien?”

“Daar zou ik in de keuken over nadenken”, zei ze.

“O ja”, zei Winter.

Ze stond op en liep de kamer uit. Winter keek rond. Twee foto’s in een lijstje op een gesloten kast. Hij stond op en liep erheen. Geen van beide was van Peter von Holten. De ene toonde een bruidspaar, misschien haar ouders. De foto zag eruit alsof hij dertig jaar geleden was gemaakt. Het paar droeg klassieke trouwkleding. Geen geflirt met de flowerpower van die tijd. De foto rook naar geld, net als het appartement en het huis, de straat beneden en het stadsdeel.

De andere foto was buitenshuis genomen. Er waren geen mensen op te zien. De foto stelde een huis ergens in de scherenkust voor en was in zwart-wit. Het huis kon rood zijn en het lag een eindje bij de klippen vandaan. Op de voorgrond waren onscherpe delen van een steiger te zien. De beeldscherpte lag bij het huis en bereikte delen van de achtergrond. Langs de lucht achter het huis dreven geen wolken. Links was een bord te zien dat aangaf dat er kabels lagen. Er liep een gemetselde trap van de steiger naar het huis, ogenschijnlijk uitgehouwen uit de stenen ondergrond.

Hij herkende de plek. Hij had dat huisje zelf vanaf het water gezien. Dacht hij. Je kon links om de landpunt heen varen en driehonderd meter verderop was een baai waar je een heuvel op kon lopen die was omzoomd met verwaaide jeneverbesstruiken. Vlak achter de heuvel lag een huis in de luwte, en dat was van zijn ouders geweest toen hij kind was. Hij was twaalf geweest toen ze het verkochten en hij was er later een paar keer langs gezeild, maar hij was zelden aan land gegaan. Hij voelde nu het gemis.

Andrea Maltzer was terug in de kamer en zag hem voor de foto staan. Ze zei de naam van het eiland.

“Ik vond al dat het bekend leek”, zei Winter. “Mijn ouders hebben daar een huis gehad, maar dat is lang geleden.”

“Die van mij hebben het een paar jaar geleden gekocht.”

“Daarom herkende ik je natuurlijk niet”, zei Winter en draaide zich om. Ze keek hem bevreemd aan. Er stond een dienblad op tafel en ze was gaan zitten. “Ik bedoel dat er destijds geen andere kinderen waren.”

Ze glimlachte, maar zei niets. Winter ging tegenover haar zitten. Ze maakte een gebaar naar het dienblad en Ringmar schonk koffie in. Winter voelde zich plotseling ongeduldig, rustelozer dan anders. De foto van het eiland had hem geraakt. In zijn hoofd was op dit moment geen ruimte voor eigen herinneringen. Hij was hier ook door iets naartoe geleid. Alles had een bedoeling. Hij geloofde niet in het toeval, had dat ook nooit gedaan. Veel misdrijven werden door het toeval of door toevalligheden opgelost, maar daar geloofde Winter niet in. Er was een bedoeling. Het toeval had een bedoeling.

“Dat is mijn oase”, zei ze. “Daar ben ik als ik niet hier ben. Zoals gisteren.”

“Herinner je je iets van de nacht waarover we het hadden?” vroeg Ringmar.

“Ik herinner me dat ik een boot heb gezien”, zei ze. “Op het meer.”

“Een boot”, herhaalde Ringmar.

“Een witte boot, of beige. Een kunststof boot, neem ik aan.”

“Ver weg?”

“Een eindje het meer op. Ik zag hem toen ik uit de auto was gestapt ... toen ik had besloten dat ik Peters auto voor het laatst had geleend.”

“Beschrijf precies wat je zag”, zei Winter. “Zo goed als je kunt.”

“Zoals ik al zei, een boot op het water die stil leek te liggen. Ik heb niets gehoord of zo. Geen motor.”

“Zag je een motor?”

“Nee. Maar het was donker, maneschijn. Als er een buitenboordmotor was geweest, dan had ik die in het donker toch niet gezien.” Ze zette haar kopje neer.

“Geen riemslagen? Je hebt niets gehoord?”

“Nee. Maar ik zag dat er iemand in de boot zat.”

“Iemand? Eén persoon?”

“Het leek er één.”

“Je weet het niet zeker?”

“Daarvoor was het te donker.”

“Kon degene op het meer jou zien?”

“Hoe kan ik dat nou weten?”

“Zou je de boot herkennen als je die weer zag?”

“Tja ... ik weet het niet. Maar ik herinner me de vorm, ongeveer de grootte.”

“Wat heb je daarna gedaan?”

“Hoe bedoel je?”

“Hoe lang heb je daar gestaan?”

“Misschien vijf minuten. Ik heb er niet echt over nagedacht, mensen gaan ‘s nachts ook wel eens vissen.”

“Dat weet ik niet”, zei Ringmar. “Ik vis niet.”

“En de boot lag er nog toen je bij de auto stond?” vroeg Winter.

“Hij leek volledig stil te liggen.”

“Kunnen we de tijden nog eens doornemen, zo precies mogelijk?” vroeg Winter.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml