42
Winter kwam Bergenhem op het parkeerterrein voor het politiebureau tegen. Winter was op weg naar binnen en Bergenhem had een vrije ochtend. Hij droeg zijn kind in een tuigje op zijn rug. Winter ging achter Bergenhem staan en Ada keek hem met wijd opengesperde ogen aan.
“Wij hebben elkaar al eens eerder gezien”, zei hij.
“Gisteren nog”, zei Bergenhem.
“Ik heb het niet tegen jou.”
“Aha.”
“Hoe is het ermee?” zei Winter en bewoog zijn vinger over de wang van het kind. Het voelde als iets zachts dat hij zich niet kon herinneren.
“Het gaat goed”, zei Bergenhem.
“Ik heb het nog steeds niet tegen jou.”
“Ze is met stomheid geslagen”, zei Bergenhem. “Je hebt indruk gemaakt. Kun je haar er even uittillen?”
“Durf ik dat?”
“Ik ga wel even op mijn hurken zitten als je dat wilt.”
Winter strekte zijn handen uit naar het kind. Ada begon te krijsen.
“Ze wil niet.”
“Ze probeert je alleen maar uit.”
“Oké”, zei Winter. Hij tilde Ada uit het tuigje en ze hield op met schreeuwen. “Wat moet ik nu doen?” Hij hield haar tegen zich aan.
“Niets”, zei Bergenhem.
Winter hield het meisje in een voor hem ongewone greep vast en ze keek naar hem. “Ik heb gehoord dat kinderen zoals Ada hier, het in hun hoofd kunnen krijgen dat het niet zo leuk is om ‘s nachts te slapen”, zei hij.
“Waar heb je dat gehoord?”
“Ik heb het geloof ik ergens gelezen. In een boek, misschien.”
“Daar heeft Ada nooit van gehoord.”
Winter sloeg Bergenhem gade, een beetje in het geheim. De jonge rechercheur was tien jaar jonger dan hij. Of was het elf jaar? Op dit moment voelde het net andersom. Lars bezit kennis op een gebied waar ik niet eens een stageplaats voor zou krijgen, dacht Winter. Wat een geluk dat Angela er niet bij is.
Winter zette het kind voorzichtig op de grond.
“We zien elkaar vanmiddag”, zei hij.
“Ik heb samen met Janne dienst”, zei Bergenhem. “De eerste ronde is nu bijna klaar.”
“Het is nog maar de eerste.”
“Ja”, zei Bergenhem, “het is als een rivier die erop heeft gewacht geopend te worden. Het contrast met het begin van het onderzoek is zo groot. De mensen hebben als het ware gewacht op het moment dat ze iets mochten vertellen.”
“Soms heb ik het gevoel dat er jaren zijn verstreken”, zei Winter.
“Gisteren hebben verschillende mensen gebeld die precies wisten waar het meisje was. En sommigen maakten van de gelegenheid gebruik om meteen maar te bekennen. Alles.”
“Eergisteren ook al.”
“We hebben nog honderd man nodig.”
“Hm.”
“Maar dat mag ik natuurlijk niet zeggen.”
“Je mag zeggen wat je wilt”, zei Winter en hij ging voor Ada op zijn hurken zitten en trok een gek gezicht.
“Bedankt”, zei Bergenhem.
“Ik heb het niet tegen jou.”
Het bureau van Birgersson blonk. Het afdelingshoofd rookte bij het open raam. Winter liet zijn cigarillo’s in zijn jaszak zitten. Birgerssons gezicht zag er gebruind uit in het licht van het raam, alsof hij het boven een vuur had gehouden.
“Het dreggen heeft alle journalisten van het land hierheen gebracht”, zei hij.
“Dat is misschien een goede zaak.”
“Nu heb je zo veel materiaal dat je met een emmer kunt gaan hozen.”
“Dan moet je niet te ambitieus zijn.”
“Ben je daar nog steeds boos over?”
“Ja.”
Birgersson glimlachte en tipte zijn sigaret af in de asbak die hij uit de bureaula had gepakt. Same procedure , dacht Winter. Dezelfde oude procedure. Birgersson hief zijn hoofd op, als een hond die luistert.
“Hoor je dat? De motorfietsen trekken door de stad.”
“Het zijn er minder, nu de warmte is verdwenen.”
“Maar die is teruggekeerd.”
“Niet op dezelfde manier.”
“Die vervloekte schietpartij in Hisingen. Hoe heet hij ... Bolander. Kunnen we hem er niet op pakken? Ik vind het niet prettig dat hij de dans is ontsprongen.”
“Je weet hoe het is, Sture.”
“Ja, ja, ik was retorisch bezig. Maar we moeten er meer uit slepen. Ik weet dat jij het druk genoeg hebt, maar we kunnen ... we kunnen dergelijke gangstermanieren niet tolereren op een plein in de stad. Gangstermanieren! Gangsters!”
“Het zijn inderdaad gangsters.”
“Precies wat ik zeg. Een vreemd element in ons land.”
“Ze zijn hier al lang.”
“Laat ze maar in Denemarken blijven”, zei Birgersson. “Het is een verschijnsel uit Denemarken. Mogelijk uit Skåne.”
“Uit Amerika”, zei Winter.
“Bij de Denen is het het ergst”, zei Birgersson. “In sommige steden hebben ze last van beide groepen: de engelen en die bandidos. Zo heb ik een verhaal gehoord over Aalborg. Ze schoten op elkaar voor het station. Voor het treinstation!”
“Ik heb het gehoord.”
“Wat gebeurt er allemaal, jongen?”
Winter kwam Möllerström tegen bij de informatiekamer. Hij was opgewonden. Hij heeft een nieuwe bril sinds de laatste keer dat ik hem zag, of heb ik niet goed opgelet, dacht Winter. De bril leek op een beeldscherm, of leek Möllerströms gezicht op een beeldscherm?
“Het Sahlgrenska-ziekenhuis heeft een verzoek tot opsporing gedaan”, zei hij. “In 1972, oktober. De exacte datum is een beetje vaag.”
Winter dacht aan Angela met haar witte jas in een zaal waar iemand in het verband lag.
“Naar het kind?”
“Naar een meisje dat was binnengekomen. Alleen. Op de een of andere manier.”
“Was binnengekomen?”
“Bij de Eerste Hulp, of op een andere afdeling die open was.”
“Het Sahlgrenska?”
“Ja, het kind was er nogal slecht aan toe.”
“Het was dus Helene”, zei Winter en Möllerström keek meteen teleurgesteld toen Winter zijn chronologische verhaal onderbrak.
“Ja”, zei hij kort.
“Wat hebben ze gedaan?”
“Wat ik nu weet, is dat ze geprobeerd hebben haar op te sporen ... nee, ik bedoel natuurlijk haar familie, en er was vrij snel iemand die het kind herkende.”
“Maar dat was geen familie”, zei Winter en Möllerström keek weer teleurgesteld.
“Nee.”
“Het is hetzelfde patroon”, zei Winter. “Daarom zeg ik het.”
“Buren uit Frölunda herkenden haar.”
“En toen kreeg ze een naam?”
“Ja. Helene. Helene Dellmar.”
“Dellmar?”
“Ze woonde met haar moeder in een flat in Frölunda en ze heetten Dellmar.”
“Maar de moeder heeft zich niet gemeld?”
“Nee.”
“Waar is zij dan?”
“Ik weet het niet”, zei Möllerström. “Niemand lijkt het te weten.”
Winter hield de kopie van het papiertje tussen zijn vingers. De kleine en de oudere Helene hadden beiden het origineel vastgehouden. Dat waren de zekere afdrukken. Kwam het door de bezwete hand van het kind dat juist die afdruk zich duidelijker had vastgezet dan andere?
“Het zat dus in de jurk in de doos in de kelder?” vroeg Ringmar. “Wat had ze aan toen ze in het ziekenhuis kwam?”
“Dat weet ik niet. Dat staat er niet.”
“Is er iemand die het wel weet?”
“Ik weet het niet, Bertil. Dat is ook een vraag die beantwoord moet worden.”
“Ik blijf maar aan die jurk denken. Of ze die aanhad. Wat er daarna mee is gebeurd.”
“Ja.”
“Ze zal niet zelf hebben gevraagd of ze die weer meekreeg. Later. Uit het ziekenhuis.”
“Ja ...”, zei Winter, “dat is inderdaad een vraag.”
“Vragen! Namelijk: waar komt dit papiertje vandaan? Wanneer kwam het in de zak van de jurk terecht? Hoe lang heeft het daarin gezeten? Wie heeft het daarin gestopt?”
“Nog een vraag”, zei Winter. “Wat betekent het?”
Het rook naar kruiden en knoflook in zijn appartement.
“Ik heb eten gemaakt”, zei Angela met een glas wijn in haar hand. “Als een echte huisvrouw.”
“Afgezien van dat glas wijn”, zei Winter.
“Wil jij ook?”
“Nee, liever een gin-tonic nu je toch weer bent gaan drinken. Nee, trouwens. Ik wil op dit moment helemaal niets.”
Hij ging met haar mee naar de keuken.
“Dit begint een gewoonte te worden”, zei hij.
“Ik ben er nog maar net”, zei ze.
“Niet de hele dag dus?”
“Hoor je dat ik jouw rock-cd op heb staan?”
Hij hoorde het nu. London Calling van The Clash. Bombombombombombombombombombombombombombom.
“Het is je eerste”, zei ze.
“Misschien ook de laatste.” Hij ging op een van de keukenstoelen zitten. “Je had gelijk.”
“Gelijk? Waarmee?”
“Een klein meisje dat Helene nog iets heette werd jaren geleden om de een of andere reden opgenomen. Er zijn dossiers.”