16
Beneden was geen enkel raam en ze wist niet of het ochtend of avond was. Ze had geslapen en was wakker geworden, maar het was net alsof ze helemaal niet had geslapen. Het licht van de lamp in de kamer hield halverwege de lucht op en vervolgens viel er een beetje licht op haar. Ze kon haar hand nauwelijks zien als ze die voor zich hield en hem boog, heen en weer. Ze wilde haar hand zo ver mogelijk naar achteren buigen en dan naar voren en vervolgens stak ze een vinger in de lucht, eentje maar, terwijl ze de andere vingers hard tegen haar handpalm drukte. De ringvinger was de moeilijkste, ze moest met haar andere hand helpen om de andere vingers omlaag te houden.
Ze had het niet langer koud, want ze had twee dekens en warm water gekregen waar ze suiker in hadden gedaan. Toen ze het suikerwater had opgedronken, was ze in slaap gevallen en toen ze wakker was geworden, was het net alsof ze niet wist of ze had geslapen. Het was erg raar, maar het was ook goed, omdat ze niet bang was als ze sliep. Je kon niet bang zijn, want je was er niet.
Nu was ze er wel weer en bij het plafond hoorde ze een geluid en dat maakte haar bang. Ze had willen schreeuwen: ‘Ík wíl dát mámá kómt’, maar dat durfde ze niet. Misschien zou die kerel meer suikerwater komen brengen en dan zou ze weer slapen. Toen ze een tijdje wakker was geweest, was hij met een nieuwe kop gekomen en had de oude weer meegenomen. Nu kwam hij niet, hoewel ze dacht dat het geluid dat ze had gehoord betekende dat hij eraan kwam.
Ze was niet meer geslagen. Ze dacht er helemaal niet aan. Nu dacht ze aan de zomer en dat het warm onder haar voeten was als ze op straat of over het zand liep. Ze hadden over het zand gelopen toen ze met de boot waren overgestoken. In de boot had het angstaanjagend gepiept toen ze er met de auto in gereden waren, en er waren mannen geweest die hadden gebaard dat ze dieper in de buik van de boot moesten rijden. Daarna had ze over het zand gelopen, het was vlak daarna en mama had een tijdje bij haar gezeten en vervolgens had ze gezwommen en mama had op het strand gestaan en toen was mama drinken gaan kopen bij een man op het strand. Het was een grappig flesje, klein en schattig, en de limonade had naar citroen gesmaakt en het heette citroenwater. Niet suikerwater. Citroenwater, hoewel de man het heel gek had gezegd toen ze later mee was gegaan om nog een keer drinken te gaan kopen.
Ze kneep haar ogen dicht en achter haar ogen werd het zwarter. Toen ze haar ogen nog steviger dichtkneep werd het roder, in haar hoofd als het ware. Daar zaten sterren, alsof ze door de ruimte reisde, tussen planeten die in haar hoofd glommen en schitterden. Het was beter om je ogen dicht te doen en door de ruimte te reizen. Beneden zag het er lelijk uit, dat kon ze zien: er waren geen tafels en stoelen en ze zat op een stinkend matras. Ze wilde niet met haar neus die kant op zitten, ze had geprobeerd haar neus naar boven en naar opzij te houden, maar dat was lastig en nu stonk het niet meer. Ze was het min of meer vergeten en rook de lucht alleen als ze eraan dacht.
Nu ritselde ze met het papiertje in haar broek. Ze durfde het niet te pakken om het te bekijken. Maar ze had het wel, als een geheim waar ze bang van werd maar dat ook goed was. Ze dacht dat de kerels boos zouden worden als ze wisten dat ze het had en dat was eng maar ook goed. Ze had een geheim en zij hadden dat lekker niet. Het was alsof ze het geheim met mama deelde. Ze zou het mama vertellen zodra ze kwam.
Vervolgens dacht ze dat mama dood was. Ze is dood en ik zie haar nooit meer. Anders zou mama er nu wel zijn. Mama zou nooit zo lang wegblijven zonder iets te zeggen, of te bellen, of een briefje te schrijven dat die kerels haar konden laten zien en aan haar konden voorlezen ...
Ze boog haar hele lichaam naar voren toen de deur boven krakend openging. De deur zat bovenaan een trap waarvan ze maar een klein stukje kon zien omdat het licht niet zo ver reikte. Ze dacht dat ze meer warm water zou krijgen en pakte de lege kop en zette die naast de matras waar ze de andere koppen ook had neergezet.
Nu zag ze de benen van de kerel toen hij de trap afliep. Ze hield haar hoofd naar beneden en zag nog steeds alleen maar zijn benen toen hij naar haar en de matras toeliep.
“We gaan. Je mag opstaan.”
Ze keek omhoog, maar het gezicht van de kerel zag ze niet, want de lamp scheen precies op hem. Ze probeerde iets te zeggen, maar het was alsof ze dat niet kon. Het werd als het gekras van een kraai.
“Opstaan.”
Ze trok de dekens weg en ging eerst op haar hurken zitten voordat ze opstond. Haar ene been deed zeer, want het had onder het andere gelegen en sliep. Het was alsof er een hele hoop spelden in haar been prikten, bijna vanaf haar buik tot in haar voet.
Nu probeerde ze iets te zeggen: “Gaan we naar ... mama?”
“Die hoef je niet mee te nemen”, zei de kerel en hij pakte de deken van haar af die ze onder haar arm had. “Nu gaan we.”
Hij wees naar de trap dus ze begon te lopen en hij kwam achter haar aan. Ze was vergeten hoe hoog de treden waren en ze moest de trap bijna opklimmen als een bergbeklimmer. Het licht dat door de open deur precies op haar viel, deed zeer aan haar ogen. Ze kneep haar ogen dicht en keek weer en het werd donkerder en ze kon makkelijker zien, want nu stond er iemand voor het licht in de deuropening.