28
Karin Sohlberg zat bij Ester Bergman en de regen sloeg tegen het keukenraam. Karin Sohlberg bedacht dat dit de wereld van de oude vrouw was, zo goed als. Maar misschien was dat een vooroordeel. Maar ze was vaak hier in de keuken, bij haar raam. Ze moest heel wat opmerken. En sommige gezichten missen. Haar wereld bestond uit gezichten en misschien stemmen die ze zag en hoorde, maar niet kende.
Ze hoorde geroep van kinderen, maar het was uit de verte, dacht Karin Sohlberg. Alles zat achter dat glas dat nu aan de onderkant beslagen was en aan de bovenkant streperig van de stromende waterdruppels. Door het raam heen kon ze zwakke stemmen horen. Ze kon zien dat er kinderen op de speelplaats bewogen, als vage verfkloddertjes. Toen de regen kwam, kwamen de kleuren ook, dacht ze en ze wendde zich weer tot Ester.
“Wat moet ik dan schrijven?”
“Schrijf dat we ons afvragen waar de moeder is, en haar dochtertje.”
“We moeten misschien de poster over de ... dode vrouw noemen.”
“U kunt toch schrijven dat we die gelezen hebben”, zei Ester Bergman. “En dat de moeder blond is.”
“Ja.”
“Vergeet niet welke binnenplaats het is.”
“Nee.”
“U hoeft mijn leeftijd niet te noemen.”
Karin Sohlberg glimlachte en keek op van het briefpapier dat ze van Ester Bergman had gekregen. Ze had het uit een fraaie secretaire in haar woonkamer gehaald.
“We hoeven geen leeftijd op te geven.”
“U kunt de leeftijd van de moeder en het meisje noemen”, zei Ester Bergman. “Dat is belangrijk, zodat ze niet denken dat het anderen zijn.”
“Ik schrijf.”
“Vergeet niet te schrijven dat ze er al lang niet meer zijn. Al heel lang voordat het begon te regenen.”
“We weten misschien niet hele...”
“Ik begrijp wat u wilt zeggen. Maar ik weet dat het zo is.”
“Ja.”
Karin Sohlberg dacht. Welk recht had zij eigenlijk om al schrijvend het privé-leven van Helene Andersén binnen te treden? Ze wilde misschien met rust worden gelaten. Dat was normaal. Het meisje was ook nog niet zo oud dat ze al naar school moest.
Ze realiseerde zich dat ze kon controleren of het meisje naar een crèche of kleuterschool in de buurt ging. Maar was dat haar taak? Was ze alleen maar nieuwsgierig?
“U mag uw naam eronder zetten als u dat wilt”, zei Ester Bergman.
“Waarom zou ik dat doen, mevrouw Bergman?”
“U kunt beter met de politie praten als ze met hun auto’s komen.”
“Maar u bent toch degene die zeker weet dat u ze al heel lang niet heeft gezien?”
“U kunt beter praten, zeg ik. En ik hou er niet van als er allemaal mensen met hun auto’s en hun honden komen. Of paarden.”
“Zo veel zullen het er niet zijn”, zei Karin Sohlberg. “Misschien maar een of twee die wat vragen stellen. Maar het kan wel even duren voor ze komen. En misschien komen ze wel niet.”
“Niet? Waarom zouden ze niet komen?”
Karin Sohlberg wist niet wat ze moest zeggen. Ze keek naar buiten, alsof ze hoopte dat de moeder en het roodharige meisje hand in hand langs zouden lopen.
“Misschien is het beter als we geen brief schrijven”, zei Ester Bergman.
“De brief is al klaar.”
“Dat we die niet naar de politie sturen.”
“Wilt u dat niet?”
“Jawel.”
“Dan doen we het.”
“Maar het is beter dat u met ze praat als ze komen.”
“Kunnen we niet zeggen dat ik erbij ben als de politie komt praten? Ik kan naast u zitten.”
“Dat kunnen we misschien wel zeggen.”
“Dan plak ik hem dicht en stuur hem op”, zei Karin Sohlberg.
“Lees hem nog eens voor”, zei Ester Bergman.
Terwijl Karin Sohlberg de brief voorlas, dacht ze dat die zou blijven liggen. Dat er honderden of duizenden van dit soort tips over vermiste personen bij de politie moesten binnenkomen. Telefoontjes of brieven. Misschien waren er ook wel mensen die naar de politie toe gingen. Ze vroeg zich af hoe de politie besloot wat ze serieus moesten nemen en wat niet. Je kon toch niet alles serieus nemen.
Winter las verslagen uit het steeds lijviger vooronderzoek: de stapel papieren op zijn bureau groeide. Hij droeg een stropdas en werkte bij het open raam. Die nacht was het opgehouden met regenen. De geluiden van de straten waren zwaarder en tegelijk weker nu de lucht grover was en makkelijker om te ademen. Het was een paradox waar hij onderweg op de fiets kort over had nagedacht.
In de gemeenten Göteborg, Kungälv, Kungsbacka en Härryda waren in totaal 124 witte Ford Escort 1.8 clx 3-deurs Combi Sedans van de bouwjaren ‘91 tot en met ‘94 waarvan het kenteken begon met de letter H. Er was er geen een die begon met HE. Dat was raar.
Winter had weer lang voor de vage videobeelden gezeten. Hij was zeker van zijn zaak. De beginletter van het kenteken was een H. Het kon niet anders.
Een van de auto’s op de nieuwe lijst was de auto op de film. Wat had die daar gedaan?
Honderdvierentwintig stuks. Dat was eigenlijk geen hanteerbaar cijfer. Het kostte veel tijd om met 124 mensen te praten. Ze hadden het kenteken, de naam en het adres van de eigenaren en hun persoonsnummers.
Van twee van de auto’s was ten tijde van de moord op Helene aangifte van diefstal gedaan. Dat was een probleem, maar het kon ook helpen. Ze waren met de eigenaren van de gestolen auto’s begonnen. De ene auto was terecht en stond met een kurkdroge tank schuin op de parkeerplaats voor Swedish Match geparkeerd. De andere was nog nergens gesignaleerd. Dat was ook een complicatie, of nog een stap voorwaarts. Alles was een kwestie van uitsluiting, van mensen verhoren over hun activiteiten op bepaalde momenten van hun leven. Zij moesten luisteren en op grond daarvan conclusies trekken over wie loog en hoeveel er werd gelogen, en mogelijk ook waarom.
Het grote probleem was de mensen die logen – niet omdat ze iets onwettigs hadden gedaan, hoogstens iets wat immoreel, onethisch of vals tegenover hun naasten was, maar niet iets wat strijdig was met de Zweedse wet – en die onder geen beding wilden bekennen wat ze in het geniep hadden gedaan. Het was beter dat als er moordenaars vrij rondliepen, mensen die na een aanrijding waren doorgereden, niet werden gepakt. Er bestaat een oude versleten uitdrukking, dacht Winter. Iets op je kerfstok hebben. Wat betekende dat? Wat was het voor stok?
Hij wachtte op diverse uitdraaien van de verhoren met de eigenaren van de auto’s, al werden ze gesprekken genoemd om de mensen niet af te schrikken.
Hij voelde zich weer rusteloos. Hij wilde het wijde veld in. Hij speelde Coltrane op zijn draagbare Panasonic die op een bankje bij het raam stond, maar Trane’s Slo Blues gaf hem geen rust. Hij sloeg de maat met zijn linkermiddelvinger op de rand van het bureau, keek in het document terwijl Earl May zijn bassolo er op 16 augustus 1957 uit gooide in een studio in Hackensack, New Jersey. Winter was daar nooit geweest. Je moest iets overhouden.
Zijn gedachten gleden een paar tellen weg bij Lush Life , werden gevangen door de sterke melodie. Janne Möllerström stapte de kamer binnen op het moment dat Red Garland zijn pianosolo inleidde.
“Wat is het hier gezellig”, zei Möllerström.
“Dat hoort bij het werk”, zei Winter.
“Zeker alleen voor de chefs.”
“Ja.”
“Wat is het?” zei Möllerström en knikte naar de cd-speler.
“The Clash.”
“Hè?”
“The Clash. Een Engelse rock...”
“Dit is toch niet The Clash. Ik heb The Clash.”
“Grapje. Hoor je niet wie het is?”
“Ik hoor alleen een mooie piano. Nu begint een ... trompet. Moet Herb Albert zijn.”
Winter lachte.
“Tijuana Brass”, zei Möllerström. “Mijn vader vond dat ook zo mooi.”
“O ja.”
“Grapje”, zei Möllerström. “Omdat jij hiernaar aan het luisteren bent, gok ik op John Coltrane.”
“Uiteraard”, zei Winter. “Maar dat is misschien niet de reden dat je hier bent?”
“Ik heb een brief waarvan ik wil dat jij ernaar kijkt”, zei Möllerström.
“Oké”, zei Winter en pakte de kopie aan. Hij las hem en keek vervolgens naar zijn registrator. Möllerström leek alert, zoals altijd. Winter wist dat hij alles wat binnenkwam grondig las en vervolgens het meeste terzijde legde. Möllerström had een soort gevoelig oordeel waarvan diverse malen was gebleken dat het correct was.
“Waarom denk je dat dit iets kan zijn?”
“Weet ik niet ... misschien omdat twee mensen ... die oude dame en een meisje dat namens haar schrijft, om het zo te zeggen.”
“Het heeft iets aarzelends.”
“Precies. Of terughoudends, alsof ze hun plicht doen of zo. Niet op effect uit zijn.”
“Geen idioten, bedoel je.”
“Ja.”
“Degene die schrijft ... Karin Sohlberg ... ze heeft erbij geschreven dat we kunnen bellen als het de moeite is dit te onderzoeken. Dat schrijft ze. Als het de moeite is dit te onderzoeken.”
“Dat zag ik.”
“Wat vind je zelf, Janne?”
“Hoe bedoel je?”
“Is deze brief de moeite van het onderzoeken waard? Moeten we haar bellen?”
“Daarom ben ik hier gekomen.”
“Mooi”, zei Winter en reikte naar zijn telefoon. Het was niet de eerste keer deze week. Ze waren diverse keren op pad gegaan om met familieleden te praten, maar ze hadden steeds een natuurlijke verklaring voor de “verdwijningen” van de mensen gevonden. De natuurlijkste was dat er niemand was verdwenen. In het ergste geval was een jonge vrouw in een ziekenhuis beland, zonder dat de buren dat wisten.
“Ze schrijft alleen dat het om een vrouw en haar kind gaat”, zei Winter en toetste het telefoonnummer dat in de brief stond in. “Geen naam.”
“Discreet, misschien.”
“Precies mijn gedachte ... Hallo? Karin Sohlberg? U spreekt met hoofdinspecteur Erik Winter van de afdeling onderzoek van de regiorecherche.” Winter gebaarde naar Möllerström dat hij het volume lager moest zetten. “Ja, we hebben de brief gekregen. Daarom bel ik ook. Laat ons dat bepalen. Het is nooit verkeerd alert te zijn. O ... vooral Ester maakt zich zorgen? Dat is misschien goed. Ja. Je moet je altijd om anderen bekommeren”, zei Winter en knikte naar Möllerström dat hij de muziek helemaal uit moest zetten.
“Helene Andersén is inderdaad al een tijdlang niet gezien”, zei Karin Sohlberg door de telefoon vanuit Hisingen.
Winter dacht eerst dat hij het verkeerd had verstaan. Dat hij zijn eigen gedachten hoorde, dat de oude dromen opeens terug waren. Hij zag zíjn Helene, haar gezicht in het obscene licht boven de baar.
“Sorry?” zei hij. “Hoe heet ze, zei je?”
“Helene Andersén. Het gaat om haar, maar ik wilde dat niet schrij...”
“De vrouw die jullie al een tijdlang niet hebben gezien heet Helene?” zei Winter en hij had het gevoel dat de twijfel in zijn stem veel te duidelijk was. Hij had met een rauwe stem gesproken, alsof zijn keel dichtgeknepen was. Möllerström keek hem op een bepaalde manier aan. Winter had het gevoel dat hij begon te zweten.
“Is er iets mis?” vroeg de vrouw. “Was het een verk...”
“Nee, nee”, zei Winter. “Het is prima. We komen graag even praten. Kunnen we elkaar ...” hij keek op zijn horloge, “ ... over een halfuur zien? Bij de binnenplaats die u in uw brief noemt?”
“Ik weet niet of ik tijd ...”
“Het kan belangrijk zijn.”
“Doet u het altijd zo?”
“Sorry?”
“Gaat u alles meteen onderzoeken?”
“Het belangrijkste is dat we elkaar ontmoeten en erover praten”, zei Winter.
“Dan kunnen we het in mijn kantoor doen”, zei ze. “Dat ligt ernaast. U ziet het als u vanaf de parkeerplaats komt.” Ze gaf hem een adres. “Moet ik mevrouw ... Ester Bergman ook vragen te komen?”
“Nee. We komen even praten en daarna kunnen we naar haar toe gaan.” Winter zweeg even en dacht na. “Kunt u haar zeggen dat we haar vandaag wat vragen willen stellen? Heel eventjes maar.”
“Ze maakt zich er wat zorgen over. Dat er veel mensen komen, bijvoorbeeld.”
“Dat begrijp ik. Maar ik kom alleen.”
“En dat het ... dreigend is, dat de politie er dreigend uitziet. Ze stelt zich uniforms en hondenkoppels voor. En honden natuurlijk.”
“Ik kom alleen”, herhaalde Winter. “Een aardige jongeman die ze best een kopje koffie mag aanbieden.” Zijn stem was nu weer vast en normaal, maar het bloed achter zijn voorhoofdskwab klopte. Alles heeft een betekenis, dacht hij.
Halders probeerde niet na te denken over de vraag of de man die voor hem zat loog omdat hij gewoon een beetje nerveus was of omdat hij iets te verbergen had. Het waren geen grote dingen, alleen kleine leugentjes die elke keer als hij zijn blik verplaatste in zijn ooghoeken glommen. Het was makkelijk te zien. Elke keer als hij een leugentje vertelde, verplaatste hij zijn blik. Halders overwoog of hij een duidelijker verhoor moest afnemen. Met een duidelijker bedoeling.
“Ik ben in geen tien jaar bij die bende geweest”, zei de man die rechtstreeks uit de garage was gekomen. Halders zag smalle randen olie en ander vuil onder de nagels van de man en dat oogde sympathiek. De hele man was sympathiek, afgezien van de ontwijkende blik. Hij droeg een wit overhemd en een lange kakibroek in een beige tint. Zo een als Bertil vaak aanheeft, dacht Halders.
“Wat voor bende?” vroeg Halders.
“Dat weet u toch. Daar hebt u het eerder al over gehad.”
“Ik heb niets over een bende gezegd.”
“Dan was het iemand anders. Maar ik ben schoon. Ik hou me afzijdig.”
“Kun je je ooit afzijdig houden?”
“Uiteraard. Er is zo veel negatieve publiciteit.”
“Je zegt dat het negatief is?”
“Ik zeg dat het overdreven is”, zei de man die Jonas Svensk heette.
“Maar je houdt je toch afzijdig.”
“Hè?”
“Dat zei je. Je zei dat je je afzijdig houdt.”
“Dat is gewoon een manier van spreken.”
“Oké.”
“Het klinkt alsof ik ergens van word verdacht.”
Halders antwoordde niet.
“Is dat zo?” vroeg Jonas Svensk.
“Ik wil alleen dat je over Peter Bolander vertelt”, zei Halders.
“Hij werkt in mijn garage en dat is wat ik over hem kan vertellen. Je moet het maar aan hem vragen.”
“Hij wordt wel verdacht”, zei Halders.
“Ik weet dat hij vastzit voor die schietpartij op het Vårvädersplein, maar ik weet ook dat hij zegt dat hij daar niet was”, zei Jonas Svensk.
“Iemand heeft hem herkend”, zei Halders. “Hij had een geweer in zijn hand en toen we bij hem thuis waren was zijn Remington weg.”
Jonas Svensk haalde zijn schouders op.
“Geweren kunnen worden gestolen”, zei hij. “Dat zegt hij toch ook. En hij ziet eruit als duizenden anderen. Maar ik weet het niet. Ik zit hem hier niet te verdedigen voor iets waarvan ik niet weet of hij het heeft gedaan. Hij was vrij, dat heb ik al gezegd. En ik was er in elk geval niet bij. Daar heb ik een alibi voor.”
Halders antwoordde niet.
“Het is geen misdrijf mensen in dienst te nemen”, zei Svensk.
“Nee.”
“Alleen omdat ik bij de Hell’s Angels heb gezeten en Peter misschien ook, kun je mij toch nergens van beschuldigen. Ik zit er niet meer bij. Dat was een jeugdzonde.”
“Oké.”
“En als jullie denken dat het een afrekening tussen verschillende bendes is, dan hebben jullie het mis.”
“Waarom zouden we dat denken?”
“Denken jullie dat dan niet?”
“Dat het een afrekening tussen verschillende bendes is?”
“Ja ...”
“Of een interne afrekening?”
“Ja, ik weet het niet.”
“Ook voor wie zich afzijdig houdt, kan het geen geheim zijn dat er onder de leden van de Hell’s Angels in Göteborg interne afrekeningen zijn geweest.”
“Ik heb ook zoiets in de krant gelezen. Maar waren dat geen Bandidos?”
Halders vroeg zich opnieuw af waarom Svensk zich dommer voordeed dan hij was.
“Check de Arabieren.”
“De Arabieren?” vroeg Halders.
“Check de moslims”, zei Svensk. “Ik geloof dat zij op elkaar hebben geschoten. Van de zomer was het al onrustig onder de moslims. Dat weten jullie ook. En kijk maar naar wat er nu in Algerije gebeurt.”