26

 

 

Tijdens de late nacht daalde de temperatuur. Toen Winter wakker werd, merkte hij dat de lucht in huis was veranderd. De hitte van de vorige avond was weg. Het rook anders, naar groen in plaats van wit. Het was kouder en donkerder, als verdriet dat na de lange zomer was blijven hangen. De zomer was over, uiteindelijk na een recordtijd overgegaan.

Hij zette zijn voeten op de geschuurde vurenhouten vloer en hij voelde koelte, een zachter gevoel onder de holte van zijn voet. Hij gaapte, een restant van de werkzaamheden van de late nacht met zijn hoofd gebogen over zijn Powerbook die hij nu door de open slaapkamerdeur kon zien staan, nog met het scherm omhoog, op het bureau in de hoek van de woonkamer. Vandaag was het een ander huis. Hij was gewend geraakt aan vier maanden bijna constante zonneschijn en een woning waar geen bescherming tegen het licht was.

Nu leek het alsof hij was verhuisd. Alles had andere nuances, zelfs andere contouren. De scherpe schaduwen waren weg en hij bedacht dat het goed voor zijn ogen was om in het gedempte schijnsel van een betrokken lucht te rusten.

Hij liep naar de keuken en trok de jaloezieën omhoog zonder verblind te worden. Nergens een opening in de lucht. Een onzichtbare regen deed de markiezen aan de andere kant van het park glimmen. De trams reden beneden langs met een geluid dat aan vaartuigen op zee deed denken. Een kind liet een hond uit op het grasveld. Het kon een jongen of een meisje zijn, maar dat viel niet te zien omdat het kind een felgele regenjas en een zuidwester in dezelfde kleur droeg. De hond rolde door het gras, stond op en schudde zijn lijf, sprong houterig naar het kind en likte een hand.

Winter liep in zijn ochtendjas terug naar de woonkamer en opende de balkondeur. De natte geluiden werden duidelijker, alsof hij uit een kajuit was gestapt en midden op zee was beland. Het was plotseling een andere wereld daar beneden. Er hing nog altijd warmte om hem heen, maar hij had op de thermometer voor het keukenraam gezien dat de temperatuur tot onder de 20 graden was gezakt.

Hij vulde zijn longen met lucht, zo veel hij maar kon. Het voelde goed. Hij voelde zich goed. De vermoeidheid na de nacht was verdwenen. Hij zag in dat de zware hitte hem de afgelopen weken negatief had beïnvloed, tijdens zijn werk.

Het was net een depressie, dacht hij. Alles begon te verkruimelen. We zagen de bewijzen. Dingen explodeerden. De mensen draaiden door en vermoordden elkaar. Een man en zijn zoon waren het einde nabij.

Een week tevoren had het drama voor het Ullevistadion een ondramatische oplossing gekregen. De man had zijn wapen in de bus achtergelaten en was met zijn zoon aan de hand naar buiten komen lopen, na meer dan een etmaal. Winter was er niet bij geweest, maar hij had gehoord dat de jongen er vrolijk en blij uitzag, naar zijn moeder had gezwaaid die er ook was, de vrouw die haar man had gesmeekt te stoppen.

Het gezin was nog steeds in Zweden. De advocaat had een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend. Winter dacht niet dat ze die zouden krijgen. De regering volgde een harde lijn. Wanhoop werd als bedreiging en afpersing beschouwd. Vertwijfeling raakte mogelijk het gemoed van de zwakkeren, maar het beïnvloedde het oordeel van de overheid niet.

Winter keek in westelijke richting over de matte daken, en toen hij zijn blik weer op het Vasaplein richtte was het kind verdwenen. Het was negen uur ‘s ochtends en het was zaterdag. Gisteravond had hij besloten vandaag thuis te blijven. Het gevoel van duizeligheid was vrijdagmiddag twee superkorte momenten teruggekomen en hij had besloten zaterdag binnen in de schaduwen te blijven.

Nu waren de schaduwen verdwenen, evenals het lichte en sluipende gevoel dat hij zijn houvast kwijt was. Hij wist dat hij niet meer duizelig zou worden, nu niet en nooit niet. Ik ben meer Scandinaviër dan ik dacht, dacht hij. Ik moet mij met koelte en kou omringen. Dan functioneer ik beter. Maar het was heerlijk geweest in het water bij Järkholmen.

Hij liep naar de badkamer en wreef met water in zijn ogen. Zelfs daar leek het licht anders, hoewel er geen raam zat. Misschien lag het aan zijn ogen, nu helderder, zonder rode draadjes, wat de zichtbare tekenen van de hoofdpijn en de kleine aanvallen van duizeligheid waren geweest.

Winter liep terug naar de woonkamer en draalde bij het bureau. Hij keek naar het beeldscherm, maar zette het Powerbook niet aan. Vannacht had hij geprobeerd de verschillende zijsporen van het vooronderzoek te sorteren, tot ze ophielden, en vervolgens was hij teruggekeerd en had hij gekeken of er onderweg iets was gevallen, in de greppel of het gras.

Er was veel tijd besteed aan het uitzoeken van de tips over dertigjarige blonde vrouwen die op “mysterieuze” plaatsen te zien waren geweest of die er verloren uit hadden gezien, of verdacht. Hij had gelezen. Ze hadden meldingen van verdwijningen onderzocht, maar niemand was Helene geweest. Winter had de documenten naar Interpol gestuurd. Het was een nieuwe stap, maar hij had nog niets bruikbaars gekregen.

Hij dacht niet dat ze uit een ander land kwam. De vullingen in haar tanden waren in Zweden gemaakt, ook de oude, toen ze klein was. Ze kon in het buitenland hebben gewoond, maar dat was iets anders.

Hij had zelf collega’s in het land gebeld. Hij had met honderden gecommuniceerd via Group Wise. De elektronische post kon een zegening zijn, maar ook een bron van stress. Zo veel mededelingen.

Ze hadden de jongens verder ondervraagd over de boot en die spraken de waarheid. Maar hun boot was met het een of andere doel gebruikt. Misschien was het de boot die Andrea Maltzer op het meer had gezien. Als ze een boot had gezien. Winter had over haar, en over haar minnaar, von Holten, nagedacht. Er was iets ... hij wist niet wat het was ... iets waardoor hij haar verhaal niet helemaal voor zoete koek slikte. Dat de man midden in de nacht door een onlangs gekerstend roversland naar huis was gelopen was één ding. Maar dat zij de relatief korte afstand van de parkeerplaats naar het restaurant alleen zou lopen ... Waarom had ze niet meteen een taxi gebeld? Was ze van plan geweest de auto te lenen?

Was ze daar alleen geweest, had Winter gedacht en hij had ‘s nachts een notitie op het scherm gemaakt, voordat de temperatuur buiten daalde.

Twee agenten hadden bijna een week lang achter een computer gezeten om de eigenaren van die Ford Escorts in het gebied waartoe hij had besloten dat ze zich zouden beperken, uit de registers van de Rijksdienst voor het Wegverkeer te halen. Ze zouden beginnen met alle Ford Escorts die de letter H op het nummerbord hadden. Daarvan waren ze evenmin zeker, maar het was een begin. Maar ik weet het niet, had hij gedacht toen hij daar met het blauwe licht van het scherm op zijn gezicht had gezeten. Ik weet niet waar dit toe leidt. Is het therapie? Hij had weer aan de vrouw gedacht. Helene zonder naam. Van binnen wist hij dat ze niet verder zouden komen als ze haar identiteit niet hadden. Hij wist dat de anderen het wisten.

Hij richtte zijn blik op van het Powerbook en liep terug naar de keuken om theewater aan te zetten in de elektrische waterkoker. Hij deed theebladeren in de pot en roosterde twee sneetjes die hij van het witbrood sneed dat hij gisteravond laat onderweg naar huis in een buurtwinkel had gekocht. Hij had een broek en een trui aan kunnen trekken en met de lift naar beneden kunnen gaan om naar de warme bakker aan de overkant van het park te gaan. Ik vraag me af waarom ik dat niet doe, dacht hij, nu ik de energie heb, en hij liet het brood liggen, liep terug naar de slaapkamer en gooide zijn ochtendjas af en trok een korte broek en een overhemd aan.

Hij kocht verse maanzaadbolletjes en een brioche. Hij liep over het gras met zijn blote voeten in de sandalen en voelde hoe zijn tenen nat werden. Hij keek naar beneden om niet in een hondendrol te trappen die er vers uitzag. Hij dacht aan het kind in de felle jas, en aan de hond die gelukkig had geleken in het natte gras.

De regen die hij niet kon zien bleef dalen. Die regen viel niet, die daalde in een dichte sluier die van lucht was. Het rook heerlijk om hem heen, naar het leven. Naar dingen die hij bijna was vergeten. Het Vasaplein dat gloeiend en geel was geweest, werd een ander plein.

Hij ging terug naar boven en maakte een café au lait klaar in plaats van thee en perste met de hand drie sinaasappels en schonk het sap in een glas. Hij at het nog warme brood met boter en kersenjam, en met een gekookt ei dat hij pelde, door midden sneed en bestrooide met zwarte peper. Hij dronk twee koppen koffie en las de krant. Hij voelde zich overal klaar voor.

 

Ester Bergman stak voorzichtig haar hand door het raam en voelde hoe nat het was. Het vocht was aangenaam op haar huid. Ze liet haar hand zo lang naar buiten hangen dat er kleine waterdruppels in de plooien van haar hand werden gevormd. Ze vond dat haar hand er donker uitzag als de zon er niet was om alles te bleken.

Ze was al een aantal dagen binnen gebleven omdat ze zich niet lekker voelde. De dag dat ze naar de winkel was gegaan, hadden haar benen zo zacht gevoeld toen ze terug was. Ze was gaan liggen en in slaap gevallen. Ze was pas wakker geworden toen het donker was in de kamer waar ze lag. Het was moeilijk geweest om op te staan en zich aan te kleden, maar uiteindelijk had ze het toch gedaan. De volgende ochtend was ze niet in staat geweest om naar de Woon-Service te gaan of hoe het ook maar heette. Ze had aan de moeder en het meisje gedacht en besloten dat ze maar een andere dag moest gaan. Daarna was zij van de thuiszorg gekomen, die nieuwe van wie ze de naam niet wist en die had rondgestommeld in haar woning alsof ze schoonmaakte. Maar ze wist dat ze niet echt schoonmaakte; toen ze wegging zag het er bijna net zo uit als toen ze kwam. Ze deed de afwas, maar dat was dan ook alles. Soms wast ze af terwijl ik het al heb gedaan, dacht Ester Bergman. Als ze niet ziet dat ik het zie, pakt ze de glazen en wast ze nog een keer af alsof ik mezelf en mijn spullen niet zou kunnen verzorgen. Ik heb altijd voor mezelf en mijn spullen gezorgd en ook nog eens voor Elmer!

“Wat doet u nu?” had ze gezegd en net gedaan alsof ze nog ouder en futlozer was dan ze in werkelijkheid was.

“Ik ruim hier gewoon een beetje voor u op, Ester”, had ze gezegd alsof zíj niet beter wist. Het was niet anders. Oude mensen mochten niets beslissen.

“Daarna gaan we een hapje eten”, had ze gezegd, hoewel ze zelf niet zou eten. Waarom zegt ze “we” als ze alleen mij bedoelt, had Ester Bergman gedacht.

“Komt u es een beetje hier”, had ze gezegd en ze had met haar hand gewuifd zoals oude mensen behoorden te doen. Ze was meerdere keren bij een vriendin op bezoek geweest die al haar gezond verstand had verloren met die verschrikkelijke vergeetziekte, en zij had net zo gewuifd, had Ester Bergman gedacht toen ze daar zo lag en de vrouw van de thuiszorg naast haar bed torende. Ze was misschien wel aardig, maar ze was geen familie. Ester Bergman had daar soms aan gedacht, maar het had geen zin daar op die manier aan te denken. Er zou geen familie aan komen zetten om haar op te zoeken, hoe vaak ze er ook aan dacht. Het was niet anders. Een oudje kon geen familie hebben als ze een vent had gehad die niet meer mensen in huis wilde. Ze had haar vriendin, ook al zei die vriendin “vroeger kende ik Ester, ken jij haar ook?” als ze op bezoek kwam en aan haar bed zat, kijkend naar de ogen waarin al geen jaren iemand thuis was geweest. Maar ze was er en de vriendin had haar. Het maakte niet uit dat ze in haar hoofd al lang geleden was verhuisd.

“Komt u nou?” had Ester gezegd.

“Ik sta hier, Ester”, had de vrouw gezegd. “Hoe gaat het vandaag met Ester?”

“Dat moete we haar maar es vrage”, had ze geantwoord. “Ze ligt hier erreges in bed.”

“Ester, u lijkt een beetje koorts te hebben”, had ze gezegd en ze had haar hand op Esters voorhoofd gelegd.

“Een beetje handoplegging doet ‘n mens goed”, had Ester Bergman geantwoord.

“Wil Ester een kopje thee?”

“Ik zal es vrage.”

“Ester, u maakt vandaag grapjes.”

“Ze wil koffie”, had Ester Bergman gezegd en ze was het beu geworden een dialect te praten dat ze van de televisiefilms naar boeken van Astrid Lindgren had afgekeken. “Ik lig aan iets te denken”, had ze toen gezegd.

“Ja?”

“Let u op de mensen die hier op de binnenplaats wonen?”

“Hoe bedoelt u dat, Ester?”

“Herkent u ze, u die hier overal bij de oudjes komt?”

“Bedoelt u of we onze cli ... de mensen bij wie we langsgaan kennen? Natuurlijk doen we dat, Ester.”

“Nee, nee. Ik bedoel de andere mensen op de binnenplaats. De anderen die hier wonen.”

“De anderen?”

“Kinderen en de mensen die hier wonen. De kinderen en hun moeders!”

“Tja ... ik weet het niet.”

“Nee, nee.”

“Denkt u aan iemand in het bijzonder, Ester?”

“Nee, laat maar.”

“Zeg het maar als u aan iemand in het bijzonder denkt, Ester.”

Wat zei dat mens verdraaide vaak Ester, had ze gedacht. Ze kreeg hoofdpijn doordat ze haar naam steeds hoorde.

“Er was hier buiten een klein meisje met knalrood haar”, had ze gezegd. “Soms zat ze buiten met haar moeder, of ze speelde en dan zat de moeder ernaast. Ze zijn er niet meer.”

“U hebt ze niet gezien?”

“Ik heb ze al een hele tijd niet gezien. Ik vraag me alleen maar af of u ze hebt gezien.”

“Een meisje met rood haar? Hoe oud is ze?”

“Weet ik niet. Het is een klein meisje, een jaar of vijf misschien.”

De vrouw van de thuiszorg had eruitgezien alsof ze nadacht. Ik vraag me af of ze denkt, had Ester Bergman gedacht. Ze ruikt naar rook. Ze wil hier weg en op het stoepje een sigaret roken.

“Die moeder rookte ook”, had Ester gezegd.

“Wat zei u, Ester?”

“Ik zei dat die moeder ook rookte. Als het haar moeder was.”

“Hoe zag die moeder eruit?”

“Ze was blond en zag er net zo uit als alle jonge mensen tegenwoordig.”

“Was ze jong, Ester?”

“Iedereen is toch jong in mijn ogen.”

De dienstmeid glimlachte. Ze had eruitgezien alsof ze weer dacht.

“Ik zie ze niet voor me”, had ze gezegd. “Maar ik zie ook niet zo veel van de binnenplaats. We komen hier alleen maar binnen en gaan de portieken in.” Ze leek weer na te denken. “Nee, ik zie ze niet voor me.”

“Ester wil nu een kopje koffie”, had Ester Bergman gezegd.

De dienstmeid had haar hand weer op haar voorhoofd gelegd.

“Blijf nu maar stil liggen, dan haal ik het.”

“Ik ga nergens heen.”

Daarna was ze weer alleen geweest. Ze dacht eraan terwijl haar hand natter werd. De regen was prettig. Oudjes hadden het zwaar als het zo warm was, dacht ze. Ook oude mensen uit andere landen bleven binnen als het buiten warm was.

Ze trok haar hand naar binnen maar liet het raam op een kier staan. Er liepen straaltjes over de ruit. Het rook als toen ze klein was. Door het natte raam kon ze de kinderen buiten zien.

Plotseling was het alsof er iets hards in haar borst zat. Ze dacht rood haar te zien door het raam. Ze boog zich naar voren en schoof het raam verder open om beter te kunnen zien. Maar ze zag niemand met rood haar, zelfs niet met ander haar, voor haar raam was het nu leeg. Verderop speelden een paar kinderen, maar niemand had rood haar. Ik zie spoken, dacht ze.

 

Aneta Djanali mocht in de herfst naar huis. In haar appartement rook het naar stilstand. Ze opende een raam en ondanks de afwezige wind zag ze wat stof de kamer binnendwarrelen. Ze zette eerst muziek op en het was geen jazz.

Het was vroeg in de middag, maar het leek wel avond toen het licht er niet meer was dat alles had doorboord. Dit licht bleef rond de dingen hangen. Het was discreet zonder zijn zon, rustig voor je hoofd, dacht ze en ze schonk een glas whisky in uit de bijna volle fles op het aanrecht. De laatste keer dat ze daaruit had geschonken, was de avond dat ze in elkaar was geslagen. Dat was een merkwaardig gevoel. Ze had hier met Lis van de whisky zitten nippen en was naar buiten gegaan. Nu was ze terug en nam ze nog een glas, alsof er maar een klein tijdfragment tussen zat. Zo moet je toch denken, dacht ze. Maar ik wou dat ik in functie was geweest toen ik op mijn bek werd geslagen. Dat was beter geweest. Ze dronk een slokje en vertrok haar gezicht zo veel ze durfde met haar opgelapte kaakpartij. De drank vormde vrijwel meteen een vuurtje dat in haar lichaam opvlamde, via de zenuwbanen en de bloedvaten. Beter dan pijnstillers, dacht ze en ze nam een slok in haar mond en liet die langzaam door haar hals sijpelen. Nick Cave zong alsof hij in een hoek van de donker wordende kamer was gaan staan, people they ain’t no good , maar ze luisterde niet naar de tekst, ze zat daar maar met haar voeten op tafel, de geuren van haar eigen huis opsnuivend. Ik voel me best goed, dacht ze.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml