57

 

 

Een paar minuten na middernacht reed Bremer in zijn auto de nacht in. Hij zei niets en Winter ging niet met hem mee naar de garage. Beier kwam persoonlijk naar de afdeling onderzoek. Hij was de hele tijd gebleven.

“Er zat veel rotzooi in de auto”, zei hij.

“Je kunt niet zeggen of hij grondig was schoongemaakt?”

“Hij is schoongemaakt. Maar wanneer? Sinds 18 augustus is de herfst wel begonnen.”

“Het is dus onmogelijk?”

“Dat heb ik niet gezegd. Ik zei dat er veel rotzooi in de auto zat. In de kofferruimte en op de vloer en in het handschoenenvakje et cetera, et cetera.”

“Hm.”

“Er lagen peuken in de asbakken en er was ook een peuk die ver onder de stoelbalk zat geklemd en ik vraag we af wat die daar deed.”

“Wat zeg je?”

“Een kleine peuk die tussen de vloermat en de balk lag en het duurde lang voordat we die vonden. Je hebt echte profs nodig om dat soort dingen te vinden.”

“Bedoel je dat die daar was verstopt?”

“Misschien. Het is bijna alleen het filter. Je weet niet welk merk Helene Andersén rookte?”

“Nee. Bedoel je dat die van haar kan zijn?”

“Ik probeer alleen maar optimistisch te zijn”, zei Beier. “We hebben hem in elk geval gevonden en nu gaat hij naar het Gerechtelijk Laboratorium.”

“Mijn god”, zei Winter. “Het zal ze maanden kosten om een dna -analyse te maken.”

“Wil je het zelf doen?”

“We moeten dit prioriteit geven. Jij hebt een goede reputatie in Linköping, Göran.”

“Ik zal doen wat ik kan”, zei Beier. “Ik ben gevoelig voor vleierij. Maar zoals je weet, moet je normaal gesproken achter in de rij aansluiten.”

“We hebben verdomme iets om mee te vergelijken”, zei Winter. “Zeg dat tegen ze. Dit is geen analyse in het wilde weg. We hoeven niet op een besluit van de officier van justitie te wachten of we lijkschouwing mogen verrichten.”

We hebben een lijk, dacht hij. Dat hebben we nu al heel lang.

 

Winter liep terug naar zijn kamer, ging zitten. Hij had die avond een andere gedachte in zijn hoofd gehad ... die was in hetzelfde tempo gegroeid als zijn vermoeidheid. De laatste tijd had hij niet zo veel tijd gehad om na te denken waarom Helene was achtergelaten op de plek waar ze haar hadden gevonden. Waarom in de greppel naast het meer? Waarom net daar? De vindplaats lag ver van Helenes woning. Hij lag ook ver van Bremers huis. Als Bremer een verdachte was. Winter deed zijn ogen dicht en dacht aan de vindplaats. Die lag ver van Helenes woning en ver van Brem...

Hij kreeg een inval. Hij deed zijn ogen open, stond op en liep de kamer uit. Hij liep door de gang naar de informatiekamer en ging voor de grote kaart van Göteborg en omgeving staan die aan de muur hing. Met een plakkertje markeerde hij de globale ligging van Helenes flat in de Biskopsgården. Daarna keek hij naar het oosten op de kaart en vond Bremers huis. Ödegård stond erop. Hij markeerde de plek met een tweede plakkertje.

Hij markeerde de vindplaats bij het Stora Delsjö.

Hij mat de afstand tussen de Biskopsgården en de vindplaats. Daarna mat hij de afstand tussen Ödegård en dezelfde plek.

Hemelsbreed waren de afstanden exact gelijk.

 

Winter ging opzij voor de tram in de Västergatan en liep in zuidelijke richting langs flatgebouwen die elkaar het uitzicht benamen. Het was negen uur. Hij ging de portiek in en toetste de code in die hij gisteren had gekregen. De zware deur ging open en hij liep de trap op naar de tweede verdieping. Er stond greta bremer op de brievenbus. Hij belde aan en wachtte. Hij hoorde voetstappen en de deur werd voorzichtig geopend. Hij zag alleen maar een schaduw.

“Ja?”

“Mijn naam is Erik Winter. Hoofdinspecteur bij de afdeling opsporing hier in Göteborg. Van de politie. Ik heb gisteren gebeld.”

“Dat is hem”, hoorde hij binnen een stem zeggen. “De man die zou komen.”

De deur ging open. De vrouw was een jaar of vijftig of iets jonger. Ze had een schort om. Haar haar was verborgen onder een soort hoofddoekje. In haar hand had ze een kleine borstel die voor kleren bedoeld kon zijn.

Ze liep achteruit de gang in en Winter stapte door de deuropening naar binnen. Drie meter verderop zat een vrouw in een rolstoel. Ze zat in het halfdonker en Winter kon haar gelaatstrekken niet zien. Ze leek lang haar te hebben. De flat rook naar de straat buiten. Ze hebben net gelucht, dacht Winter vlug.

“Maar kom toch binnen”, zei de stem in de rolstoel. De vrouw pakte de wielen met een geroutineerde beweging vast en rolde naar achteren. Winter boog omlaag om zijn schoenen uit te doen.

“Dat is niet nodig. Kom nou maar binnen zodat we dit kunnen afhandelen.”

Winter volgde haar naar een woonkamer waar planten op de vloer lieten zien dat de kamer net was gelucht. De ramen gingen naar binnen toe open. De vrouw die de deur voor Winter had geopend, verontschuldigde zich.

“Dat is mijn hulp”, zei Greta Bremer. “Zonder de thuiszorg kun je je niet redden als je je nauwelijks kunt bewegen.”

Winter kon haar gezicht nu zien, of delen ervan. Ze droeg een donkere bril, die eerder bruin dan zwart was. Hij kon een glimp van haar ogen opvangen, maar meer ook niet. Haar haar was grijs en een beetje in de war. De huid was dun en broos, als onregelmatige barsten die gedurende lange tijd waren geheeld. Winter gokte dat ze zeventig jaar was, misschien iets ouder, maar de ziekte waaraan ze leed, kon vele jaren aan haar gezicht hebben toegevoegd. Hij wist nog niet hoe oud ze was.

“En nu schijnt ze te worden geschrapt”, zei Greta Bremer.

“Pardon?”

“Ze gaan mijn hulp schrappen en mij in een tehuis plaatsen.”

“Is het zo erg?”

Ze gaf geen antwoord. Winter zag hoe haar handen in elkaar waren verstrengeld met vingers die bleek en dun waren. Buiten het raam reed de tram voorbij met een fluitend geluid dat versterkt leek te worden door de tegenoverliggende huismuur die zo dichtbij lag dat het spoor een smalle passage werd.

“Het gaat dus over mijn broer”, zei ze zonder Winter aan te kijken. “Maar ga eerst zitten.” Ze had haar gezicht nog steeds niet naar Winter gericht. Ze gedroeg zich als een blinde en Winter vroeg zich af of ze dat misschien was. Hij wilde het niet vragen. Ze zou het toch wel zeggen als het zo was. “U wilt vragen stellen over mijn broer. Ik denk dat ik er geen een kan beantwoorden.”

“Ik zou graag ...”

“We hebben elkaar in geen jaren gezien.”

“Waarom niet?”

“Waarom niet?” Ze had haar gezicht nu naar Winter gedraaid, maar hij zag haar ogen niet. “Wat moet ik zeggen? We hebben elkaar niets te vertellen. Het is beter elkaar niet te zien als je elkaar niets te vertellen hebt.”

“Hebben jullie nooit contact? Op ... feestdagen, of zo?”

“Nooit. Zo wil ik het hebben. Ik wil hem nooit meer zien.”

Haar stem was neutraal en dat maakte het nog erger, dacht Winter. Er was geen bitterheid, alleen een stem die net zo goed uit de muur had kunnen komen als van een levend wezen.

“Wat is er gebeurd?”

“Moet ik u dat vertellen? Het heeft niets te maken met de reden van uw bezoek.” Ze keek Winter niet aan. Haar profiel werd verlicht door het raam. “Waarom bent u hier, hoofdinspecteur?”

“Ik heb er iets over gezegd toen ik u belde.”

Hij vertelde nu wat meer. Hij vertelde wat over de weinige leidraden die ze hadden en voelde hoe mager het klonk.

“Ik heb niets over dat alles te zeggen”, zei ze. “Ik weet niets van hem.”

“Wanneer heeft u hem voor het laatst gezien?”

Ze zweeg, maar Winter wist niet of ze over zijn vraag nadacht. Hij herhaalde de vraag.

“Ik weet het niet”, antwoordde ze.

“Is het langer dan tien jaar geleden?”

“Ik weet het niet.”

“Hoe lang bent u al ... ziek?”

“Ik ben niet ziek. Ik zit in een rolstoel en ik kan mijn armen niet optillen, maar ik ben niet ziek. Ze willen me immers geen thuiszorg meer geven.”

Winter keek naar de gang en de vrouw die thuiszorg verleende kon haar gezicht niet op tijd in de schaduw terugtrekken. Ze luistert mee, dacht Winter. Ze is nieuwsgierig. Ik zou waarschijnlijk hetzelfde hebben gedaan.

“Hij heeft in de gevangenis gezeten”, zei Greta Bremer. “Maar dat weet u al.”

Winter knikte.

“U hebt zeker alles in uw archieven zitten, klopt dat?”

“Pardon?”

“U kunt toch zien wat mensen doen en wat ze hebben gedaan, dat klopt toch?”

“Ik begrijp niet goed wat u bedoelt, mevrouw Bremer.”

“Juffrouw Bremer. Ik ben niet getrouwd.”

“Kunt u ... ik begr...”

“Moet u bij mij komen met vragen die ik niet kan beantwoorden? Bestaan er tegenwoordig geen computerlijsten waaraan u ze kunt stellen? Jullie hebben toch zeker een archief?”

“We hebben archieven”, zei Winter. Dit gesprek wordt steeds merkwaardiger, dacht hij. Ze wil niets meer zeggen, of ze kan het niet.

“Ik heb hem in geen jaren gezien en daar dank ik God voor”, zei ze nu. Ze had niet bewogen.

“Hebt u zijn huis bezocht?” vroeg Winter.

“Ja. Maar dat was zoals ik al zei, heel lang geleden.”

“Wanneer was dat?”

“Het heeft geen zin dat u het vraagt. Vraag het maar aan het archief.”

Daar kwam ze weer met het archief. Winter maakte een aantekening in zijn blocnote. Hij draaide zijn hoofd naar de gang, maar het gezicht van de hulp was niet te zien.

“Hoe lang woont hij daar?”

“Weet u dat niet?”

“Ik vraag het aan u.”

“Dat moet u niet aan mij vragen.”

Winter stond op en liep op haar af. Greta Bremer bleef in dezelfde houding zitten. Winter stond vlak bij haar. Hij raakte de rolstoel aan, voorzichtig.

“Is dit een nieuw model?”

“Wat maakt dat nou uit?”

“Ik zag dat u hem makkelijk zelf kon manoeuvreren.”

“Dat is makkelijker dan dat je een ander laat duwen. Probeer het zelf maar, dan merkt u hoe zwaar het is om erachter te lopen.”

Winter ging achter de stoel staan en zij trok een hendel omhoog. Haar haar bewoog onder Winter. Er lagen haren op de stof en op het dunne brede kussen dat ze als rugsteun gebruikte.

“Probeer maar een rondje te rijden”, zei ze. Winter rolde de stoel achteruit en twee meter de kamer in. “Zwaar, vindt u niet?”

“Heel erg”, zei hij.

“U kunt me naar de gang duwen”, zei ze. “Ik neem aan dat u nu vertrekt.”

Toen hij wegging, zag hij de vrouw van de thuiszorg met haar rug naar hem toe in de keuken over het aanrecht gebogen staan.

 

Op straat begon zijn mobiele telefoon in de binnenzak van zijn jack te rinkelen. Op het display stond alleen maar gesprek maar hij wist wie het was.

“Er is geen verandering sinds gisteravond”, zei ze.

“Maar wat hééft hij dan?”

“Het is in elk geval geen hartaanval, godzijdank.”

“Ja.”

“Maar het is een of andere ontsteking. Pa moet ter observatie blijven.”

“Ze weten vast wel wat ze doen.”

“Soms vraag je je dat af”, zei zijn moeder.

“Het was jullie eigen keus om daar te gaan wonen”, zei Winter.

“Daar gaan we het nu niet over hebben. Het belangrijkste is dat pa weer beter wordt.”

“Ja.”

“Ik bel vanmiddag weer. De uitslagen van een aantal onderzoeken komen dan binnen. Ik heb Lotta gesproken. Ik vind het zo fijn dat jullie elkaar wat vaker zien.”

“Ik vind het ook fijn”, zei Winter.

“Je kunt toch nog wel komen als het ... nodig mocht zijn?”

“Dat heb ik toch beloofd.”

“Misschien komt het allemaal uiteindelijk goed”, zei zijn moeder.

“Ik hoop het.”

 

Winter ging naar de kamer van Ringmar, die zat te telefoneren. Ringmar wees naar de stoel voor het bureau. Winter wachtte en het gesprek werd beëindigd.

“Uit wat we hebben gevonden zijn het broer en zus”, zei Ringmar. “De papieren die er zijn, kloppen. Zij is zesenzestig. Te oud om als verdachte te worden aangemerkt.”

“Liefde tussen broer en zus”, zei Winter.

“Wat? Ja. Het kan verkeren”, zei Ringmar. “Dat gesprek van jullie moet heel vreemd zijn geweest.”

“Ze leek ver weg.” Winter hield de kopie van het papiertje dat ze in een jurk in de kelder van Helene hadden gevonden in zijn hand. “Maar ik kwam hiervoor. Als ik het goed lees, had Helene dit papiertje bij zich toen ze in het Sahlgrenska-ziekenhuis kwam?”

“Ja. Ordelijk als ze zijn, hebben ze het bewaard en samen met haar overige bezittingen in een envelop gestopt. Dat waren trouwens alleen een broek en een trui en de jurk, en nog wat kleine spulletjes.”

“En zij heeft het haar hele leven bewaard.”

“Dat weten we niet”, zei Ringmar. “We weten niet of ze het zelf in die kinderjurk heeft gestopt.”

“Maar er staat niets over in de politierapporten van toen”, zei Winter. “Van toen ze hier was.”

“Daar moeten we mee leven”, zei Ringmar.

“Iemand kan het haar onlangs hebben gegeven”, zei Winter. “Ze kan het vergeten zijn en het vervolgens hebben gekregen. Of gezien.”

“Waar wil je heen?”

“Ik weet het niet. Maar ik kan het niet loslaten, zoals je ziet. Het zit hier in mijn hand. En er is nog iets.”

“Ja?”

“Ik heb over die code nagedacht ... maar die laten we nog maar even zitten. Ik heb ook naar die strepen gekeken die mogelijk een kaart voorstellen.” Winter boog naar voren en liet het Ringmar zien. “Toen we naar Bremer reden ... ik heb op de kaart in de informatiekamer gekeken en die heb ik vergeleken met de strepen op dit papier. Zie je het? Als je bij de gemeente Landvetter afslaat en parallel met de snelweg rijdt ... op de oude weg, en links afslaat waar wij links afsloegen ... en als de kruisingen in het bos er toen net zo uitzagen ... dan klopt het precies met Bremers huis. Het staat zelfs aangegeven, daar linksboven na het laatste kruisje.”

“En dit heb je vergeleken met de plattegrond?”

“Heel nauwkeurig. Je moet straks zelf maar even kijken.”

“Tja ... ik weet niet wat ik ervan moet zeggen.”

“Je wilt zeggen dat ik een levendige fantasie heb. Maar soms helpt dat.” Winter keek weer naar het papiertje. “Ik weet ook niet wat ik ervan moet zeggen. Maar het klopt wel. En dan zou de L Landvetter betekenen en de H Härryda.”

“En de T Torphuisje”, zei Ringmar.

“Misschien.”

“Een plek om weer bij elkaar te komen?” zei Ringmar. “Was een mondelinge afspraak niet voldoende geweest?”

“Als je dezelfde taal spreekt”, zei Winter. “Dit had vermoedelijk daarna vernietigd moeten worden.”

“Maar dat gebeurde niet”, zei Ringmar.

“Nee. De afdrukken van Helene als kind staan erop. Dat is een feit.”

“Ja, mijn god.” Ringmar keek naar de letters en cijfers. “Maar de rest dan?”

“Ik weet het niet. Het kan het aantal personen zijn, bedragen, vertr...” Winter zweeg plotseling.

“Wat is er?” zei Ringmar.

“Ik bedacht ... het getal 23 met het vraagteken. Kan dat een vertrektijd zijn? De vertrektijd van een veerboot bijvoorbeeld?”

“Ze waren toch niet zo stom dat ze dachten na een van de grootste gewapende overvallen in Denemarken de veerboot te kunnen nemen?”

“Nee. Maar misschien moest iemand de boot nemen. Iemand die niet bij de overval was ... of die niet verwachtte herkend te worden. Kun je bij de Stena Line informeren of er in die tijd om 23.00 uur veerboten uit Frederikshavn vertrokken?”

“En bij de Sessan Line”, zei Ringmar. “Sessan was altijd mijn favoriet.”

 

‘s Middags kwam er een nieuwe vergroting uit Denemarken. De figuur achter het raam was een man en het kon een jonge Georg Bremer zijn. De officier van justitie zou het nooit toelaten als bewijs en de rechtbank al helemaal niet. Maar een rechtbank had toch het groene licht gegeven. Winter kreeg dat te horen toen Michaela Poulsen belde.

“Het kwam door de vergrotingen”, zei ze. “We gaan er vanmiddag heen. We hebben momenteel ook iemand van het cfi in Kopenhagen, dus we hoeven daar niets heen te sturen voor analyse. Als we iets vinden. Hij is een van de beste vingerafdrukkenexperts in het land.”

“Er kunnen meerdere lagen behang zijn”, zei Winter.

“De cfi -man heeft slechts zijn hoofd geschud. Dat maakt je als rechercheur alleen maar meer doelbewust, vind je ook niet?” zei Michaela Poulsen.

“Ja. Maar er is nog iets ... ben je erachter gekomen waarom ze zo lang in het huis durfden te blijven? Dat lijkt op zijn zachtst gezegd vreemd.”

“Niet als je weet wie de eigenlijke eigenaren van het huisje waren”, zei Michaela Poulsen. “We hebben dat nu ontdekt. De mensen die er later kwamen en die gingen behangen en die de bewijzen vonden, hoop ik tenminste ... dat waren slechts onderhuurders.”

 

Winter had zijn besluit genomen toen Halders buiten adem binnenkwam. Het was als een bevestiging. Het wás een bevestiging.

“We pakken hem weer op”, zei Winter.

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml