23
In de hal was grote opschudding ontstaan. De vrouw die Winter over de Skånegatan en de parkeerplaats had zien hollen, hing nu half door de opening in het glas bij de receptie. Winter zag het hoofd van de ordepolitie naar voren lopen, omringd door een man of vijf, zes. Er krioelden een stuk of wat rechercheurs omheen. De hal en de wachtkamer zaten verder vol met de gebruikelijke mengeling van fietskoeriers, geüniformeerde surveillanceagenten, receptiepersoneel, juridische ver-tegenwoordigers en hun cliënten; het was een mengeling van hoog en laag: drugsgebruikers die opklommen of afzakten, hoeren, autodieven, kruimeldieven uit alle lagen van de samenleving, halfbezopen tuig, managementassistenten die uit een kroeg waren gezet en met koevoeten waren teruggegaan, carrièrevrouwen met een kater die in hun frustratie gewelddadig verzet hadden geboden tegen de politie. En dan had je nog de mensen die alleen waren gekomen om een formulier in te vullen. Die een paspoort moesten hebben en dus eigenlijk ergens anders moesten zijn. Die iemand lang genoeg hadden gemist. Of die gewoon naar binnen waren gegaan, Joost mocht weten waarom.
Het hoofd van de ordepolitie sprak met de vrouw die naar de bus voor het Ullevistadion wees. Winter liep erheen. Hij had toch geen andere plannen.
De vrouw vertelde dat er een man met een klein jongetje in de bus zat en dat hij dreigde het kind en zichzelf dood te schieten en tegelijk de bus in de lucht te laten vliegen. Hij had het wapen laten zien en een draad of iets waaraan hij kon trekken en dan zou de bus ontploffen, had hij gezegd.
“Afzetten”, zei het hoofd van de ordepolitie tegen een geüniformeerde vrouw die naast hem stond.
Winter kon zien dat het alarm zich onder de politiemensen verspreidde. De beweging in de kleine ruimte bij de receptie werd plotseling intensief toen de agenten naar buiten moesten om zich met de collega’s te vermengen die vanuit andere hoeken in de stad hierheen waren gedirigeerd. Winter zag de bus, nu in een ander perspectief. Die leek kleiner, alsof de zon hem had doen krimpen terwijl hij daar onbeschermd op de lege parkeerplaats stond.
“Neem contact op met Bertelsen van Vreemdelingen”, hoorde Winter het hoofd van de ordepolitie in het gedrang schreeuwen tegen iemand die al onderweg was naar elders. Winter had nu genoeg gehoord om te weten dat er een wanhopige man in de bus zat die uiteindelijk had gekozen ... toen hij geen keus meer had. Winter gokte dat het weer iemand was die niet welkom was in Zweden, die de wereld rond zou zwerven, als hij zo lang leefde. Nog een van de ruimtevluchtelingen die stateloos in een baan om de aarde zwierven in roestige vaartuigen die nooit aanlegden, of in veewagens die rammelend door alle moerasgronden en woestijnen van de wereld trokken, zonder ooit bij een oase te stoppen. Misschien schiet hij zichzelf en de jongen dood, dacht Winter. Het zou niet de eerste keer zijn.
In korte tijd werd de Skånegatan afgezet en het verkeer omgeleid. Nieuwsgierige toeschouwers hadden zich al verzameld, alsof de tragedie al door de snelste media was verspreid. Misschien was dat ook wel zo. In de mooie lobby van het politiebureau wemelde het van de verslaggevers, als je Welpan in elk geval mocht geloven. Winter keek rond en het kon waar zijn, want nu waren er minder politieagenten en meer mensen in burger. Het was mogelijk dat een journalist zich van zijn taak had gekweten en het had doorverteld.
Winter liep naar buiten. Er kwamen van alle kanten toeschouwers, die met kracht moesten worden geweerd omdat de politie het afzetlint nog niet overal had aangebracht. Het festival van Göteborg was afgelost door een nieuw spektakel en ik ben geen haar beter dan alle andere nieuwsgierige mensen, dacht hij en hij ging terug naar binnen, nam de lift naar boven en ging naar zijn kamer die uitkeek op het kanaal.
Hij keek snel uit het raam en zag mensen over de grasvelden komen aanlopen, een plotselinge materie waar eerst alleen wind en hitte was geweest. Het was als wanneer iemand op een verlaten zee een brood in stukken breekt en opeens het geschreeuw van duizenden meeuwen hoort die aan komen vliegen.
De telefoon op Winters bureau rinkelde.
“Ja?”
“Met Bertil. Er wordt geschoten op het Vårvädersplein.”
“Wat?”
“De getuige die drie minuten geleden belde, zei dat het gewoon een bendeoorlog was en we hebben daar nu een auto die het schieten bevestigt.”
“Er gebeurt wel veel vandaag”, zei Winter.
“Heb ik iets gemist?”
“Het gijzelingsdrama hierbuiten, of hoe je het ook maar moet noemen.”
“Ik heb de hele tijd aan de telefoon ... Wat zeg je? Gijzelingsdrama?”
“Een bus. Maar dat maakt niet uit. Heb je al iemand kunnen sturen naar ... waar zei je ook alweer dat het was?”
“Het Vårvädersplein. Bij ...”
“Ik weet waar het is.”
“Er is een patrouillewagen zoals ik zei, maar niemand van de afdeling. Ik heb verdomme niemand hier.”
“Wij gaan”, zei Winter. “Staat er een auto klaar?”
“Ja.”
Ze reden via de Smålandsgatan. Winter hoorde megafoons. Hij dacht aan de jongen die met de man in de bus zat. Misschien waren het vader en zoon. Hij voelde een plotselinge woede, of misschien een misselijkheid, die hem tegen de borst stuitte.
“Wat gebeurt er allemaal?” vroeg Ringmar en hij bleef in zijn achteruitkijkspiegel kijken.
“Ik weet niet zo veel meer dan jij. Behalve dat er een man in de bus zit die zichzelf en de jongen die bij hem is wil doodschieten. Misschien zijn er ook anderen.”
Ringmar klonk alsof hij zuchtte.
“Mogelijk heeft hij ook explosieven”, zei Winter.
“En hier zitten wij in een auto op weg naar een andere hoek van het centrum der gebeurtenissen”, zei Ringmar.
Winter keek hem van opzij aan. Plotseling kraakte hun radio en een agent meldde wat er bij het Vårvädersplein gebeurde. Er waren vier schoten gelost vanaf de daken die het plein omringden of daar deel van uitmaakten. En het leek alsof twee mannen, die nu waren verdwenen, op elkaar hadden geschoten. Ze zochten nu op de daken en op de grond.
“Verdomme, nu schiet er weer iemand!” hoorden ze de stem zeggen en toen werd het contact verbroken.
“Wel alle ...”, zei Ringmar en tikte op de radio. Die ruiste, maar er kwamen geen woorden. “Dat klonk als John Stålnacke.”
Ze reden over de brug en verder via de Hjalmar Brantingsgatan. Toen ze dichter bij het Vårvädersplein kwamen, kon Winter twee patrouillewagens zien en mensen die op de grond lagen. Toen ze vlakbij waren, begreep hij dat het mensen waren die dekking hadden gezocht, maar hij zag geen bloed rond de auto’s of de mensen.
Ze stopten en holden half bukkend naar de twee agenten die achter hun auto zaten. De ene hield een microfoon in zijn hand en knikte toen hij Ringmar en Winter herkende. Het was Sverker. Een paar dagen geleden hadden ze hem gezien bij een botsing op de Korsvägen. Winter dacht aan Sverkers kanker en aan zijn terugkeer op het werk.
“Verdomde gangsters”, zei Sverker. “Moet dat nou zo?”
“Wat is er gebeurd?” vroeg Winter.
“Iemand schiet, dat is wat er gebeurt”, zei de geüniformeerde politie-inspecteur en plotseling was er vlakbij een knal. Het was verdomd akelig om daar te liggen.
“Shit man, het is net oorlog”, zei Sverker.
Iemand begon ergens verderop te schreeuwen. Het geschreeuw verstomde en ging zwakker maar meer uitgerekt verder.
“Wat is dat?” vroeg Ringmar.
Winter ging op zijn hurken zitten en tilde voorzichtig zijn hoofd op om door de ruiten van de auto te kijken. Dertig meter verderop lag een geüniformeerde agent op het asfalt en hij was degene die schreeuwde, of liever gezegd, riep, op dit moment. De politieman was kennelijk door een kogel geraakt, want hij leek zich niet te kunnen bewegen. Of misschien had hij ervoor gekozen stil te liggen. Maar hij schreeuwde. Winter zag geen bloed, maar de man lag in een wonderlijke hoek met een gestrekt been. Nu bewoog hij een arm, alsof hij zwaaide. Hij verstomde.
“Grote god, het is Jonne”, zei Sverker, die ook door de ruiten keek. “Hij liep naar voren toen het leek alsof ze waren opgehouden. Het is Jonne Stålnacke.”
“Heb je een megafoon?” vroeg Winter.
“In de auto. Ik pak hem wel even”, zei Sverker en opende voorzichtig het portier. “Hij ligt er nog in van een auto-ongeluk een paar dagen geleden. We zouden er standaard een in de auto moeten hebben.”
Winter kreeg de megafoon en riep: “Dit is de politie. Er is een collega van ons gewond die onmiddellijk hulp nodig heeft. Er kunnen andere gewonden zijn. Leg onmiddellijk jullie wa...” en toen knalde het weer en Winter dook naar beneden en schaafde de hand waarmee hij de megafoon vasthield. Iemand schoot nog een keer. Het schot kwam ergens van boven. Het leek verder weg, net als het vorige schot. Misschien trekken ze zich terug, dacht Winter. De vijand trekt zich terug. Of misschien slechts een van hen. Ze hadden immers op elkaar geschoten.
Hij tilde de megafoon weer op en zag dat de knokkels en vingers van zijn rechterhand flink bloedden.
“Dit is de politie. Leg jullie wapens onmiddellijk neer. Er zijn gewonden. Dit is de politie. Leg onmiddellijk jullie wapens neer. Er zijn gewonden die verzorgd moeten worden. Leg jullie wapens onmiddellijk neer.”
Hij moest het eenvoudig houden. Hij kon zeggen: dit is Zweden en dit soort dingen tolereren wij simpelweg niet in dit land, maar hij was er niet zeker van of die boodschap over zou komen. Misschien waren het geen rivaliserende stammen van vreemde culturen die op elkaar en alle anderen hier schoten. Het konden misleide Zweedse burgers zijn, jongeren die ...
Loeiend naderde er op de weg achter hem een ambulance, twee ambulances. Hij draaide zich om. De auto’s waren twintig meter verderop blijven staan. De mensen stonden aan de andere kant van de weg toe te kijken, met zijn duizenden leek het wel. Om hem heen lagen politiemensen en burgers die op de verkeerde plek op het verkeerde tijdstip waren geweest. Of op de juiste plek maar op het verkeer ...
Er viel weer een schot, maar nu van zo veraf als vuurwerk met oud en nieuw in een ander stadsdeel. De gewonde agent mompelde iets. Hij heeft een shock, dacht Winter. Hij kan sterven.
“We moeten Jonne halen”, zei Sverker. “Er kunnen er nog meer liggen.”
“Dit is de politie. Leg jullie wapens neer. We moeten de gewonden verzorgen. We gaan nu staan en lopen het plein op. We gaan nu staan. Dit is de politie. Leg je wapens neer. Er zijn hier veel mensen. We moeten nu een ambulance het plein op laten rijden. Er zijn gewonden.”
De ambulances achter Winter toeterden, versterkten zijn woorden. De mensen om hem heen keken naar hem en naar de plek voor hem, het rechthoekige plein, de daken, de borden van de winkels. Sverker had zijn dienstwapen in zijn hand.
“Weg met dat ding”, zei Winter.
Jonne schreeuwde weer. Niemand schoot meer. Winter probeerde te zien of er op de daken ergens iemand stond, maar de zon prikte in zijn ogen waardoor het eruitzag alsof ze door een krijtwit licht waren uitgevreten.
“Dit is de politie. Wij staan nu op. Wij gaan nu het plein op. Er komt ook een ambulance het plein op. Nu komen we.”
Hij stond op en liep met de megafoon in zijn hand langzaam om de auto. Idiote flinkerd. Hij deed een paar passen alsof hij op zwak ijs liep en ging toen naar de gewonde agent. Jonne Stålnacke lag stil, maar Winter kon een zwak geluid horen, alsof hij voor zich uit murmelde.
Winter keek rond. Hij zag mensen op de grond en onder de arcades liggen, maar hij kon niet bepalen of iemand van hen gewond was. Hij hoorde Sverkers stem naast zich en keerde zich om. De ambulance was dichterbij gekomen en Ringmar stond ernaast.
Winter boog zich over Jonne, zakte door zijn knieën. Jonnes gezicht was wit als de lucht rond de zon. Zijn lippen waren onzichtbaar. Zijn onderlichaam zat onder het bloed, dat hadden ze niet kunnen zien toen ze achter de auto lagen. Winter bedacht dat Jonnes schoenen en sokken schoon waren. Het leer glom als een spiegel. Sverker kwam haastig overeind en gebaarde heftig naar de ambulance die meteen optrok. Dat was een teken voor iedereen die op de grond lag. De mensen gingen staan, maar vele trilden zo hevig dat ze weer moesten gaan zitten. Winter hoorde gehuil. Een heel plein in shock. Hij rook de geur van ontlasting van een man die naar de straat probeerde te lopen. Er kwamen meer ambulances aan. Plotseling kwam er een tram voorbij, als opgestegen uit een andere wereld. Politiemensen in uniform bekommerden zich om de mensen en zochten samen met ambulancebroeders en artsen naar andere gewonden. Stålnacke werd de ambulance in gedragen en weggereden. Winter had plotseling een verschrikkelijke dorst.
Het was warm en daarom was het vreemd dat het meisje niet in het water kwam spelen. Er waren veel dagen verstreken. Het was nu al zo lang warm, maar ze wist niet wanneer ze het meisje voor het laatst had gezien. En de moeder had ze evenmin gezien, maar ze wist zo veel met haar oude hoofd dat ze de tijd niet meer zo goed in de gaten kon houden. Elmer was er niet meer. Hij wond de klok meestal op en zei wanneer het avond werd. Het was moeilijk te weten hoe laat het was als het lang duurde voordat het donker werd. Maar nu ging het sneller, nu de hemel op herfst stond.
Ester Bergman hoorde de kinderstemmen door de kier in het raam. Ze geloofde niet in wijdopen ramen als het warm was. Dan werd het binnen alleen maar warmer. Bij haar binnen was de temperatuur prettig.
De kinderen sprongen in het water, maar het was een watertje van niks. Zo dicht bij zee en toch konden ze daar niet naartoe. Misschien wilden ze dat niet, maar ze konden het ook niet, dat begreep ze. Alle kleine kinderen met zwarte hoofdjes en hun moeders of tantes of wat het ook maar waren, die in de schaduw zaten. Misschien was er geen zee waar zij vandaan kwamen. Woestijn misschien, bergen en zo.
Het meisje had geen zwart haar en dat hadden de andere kinderen op de binnenplaats ook niet allemaal. De binnenplaats was groot en ze kon de andere kant niet zien, zelfs niet met haar nieuwe bril. Soms had ze het gevoel dat het zelfs te ver was om te lopen. Het was een gelukje dat de grote poort naar de binnenplaats zo dichtbij lag dat ze zelf naar de winkel kon.
Ester Bergman zette haar bril af en poetste de glazen. Ze zette haar bril weer op, maar het leek net alsof er toch nog vuil op zat. Of misschien lag het aan haar ogen. Ze mocht niet klagen. Ze was 85 en kon bijna de hele binnenplaats overzien, een tijdje de krant lezen voordat ze moe werd en tv-kijken als er iets op was. Of een aanplakbiljet lezen als dat ergens hing. Dat was afwisselend. Er was altijd iets wat mensen wilden hebben of verkopen. Het was leuk zulke mededelingen te lezen.
Ze dacht dat het meisje in een van de trapopgangen aan de linkerzijde van de korte kant woonde, maar ze had haar daar niet naar buiten of naar binnen zien gaan, want de gevel onttrok die kant aan het zicht. Misschien kwam het doordat het meisje rood haar had dat ze zich haar herinnerde en zich afvroeg waar ze was. Sommige kinderen die niet donker waren hadden blond haar, maar niemand had rood haar.
Het meisje was langs haar raam naar de speeltuin gelopen. Ze holde nooit.
De moeder had blond haar en zat altijd alleen. Misschien herinnerde ze zich daarom het meisje wel, omdat haar moeder met niemand praatte. Ze waren nooit lang buiten. Na een tijdje nam de moeder het meisje mee en dan vertrokken ze. Ze gingen weer naar binnen, of ergens anders heen. Ze had zich diverse keren afgevraagd waar ze heen gingen. Maar wat gaat mij dat aan, had ze gedacht.
De moeder had gerookt en ze had dat geen prettig gezicht gevonden. Voorzover ze kon zien waren er niet zo veel anderen op de binnenplaats die rookten. Maar ze zag dat de moeder rookte als zij en het meisje langs haar raam liepen. Als je beneden woonde, zag je dat soort dingen.
De afgelopen week had ze een paar keer gedacht dat ze het meisje had gezien, maar ze was het niet geweest. Ze wist niet hoe haar stem klonk. Ze had de moeder niet tegen het meisje horen praten, maar dat moest ze toch hebben gedaan.
Ik mis de kleine, dacht ze. Ze moeten zijn verhuisd, maar ik heb geen verhuiswagen gezien.