18

Bergenhem had geluisterd en gevraagd, maar niemand wist iets en niemand had zijn oren of zijn ogen naar het veen gericht tijdens de fuif. Of de borrel, afhankelijk van hoe je het zag. Vrijwel drankvrij, slechts een paar uitzonderingen. Natuurlijk waren de collega’s net zo verrast als alle anderen toen ze het hoorden. Grote gribus, vlak bij een zomermoord. Daar had je als je aan tafel zat of even een frisse neus ging halen geen flauw idee van.

 

Op de parkeerplaats bij het meer hadden vier auto’s gestaan. Twee waren als gestolen opgegeven. De diefstallen leken te zijn uitgevoerd volgens de regels van de branche, al was de plek waar ze waren gedumpt vrij ongebruikelijk. De eigenaren zelf zeiden geen connecties met Oost-Göteborg te hebben. De dieven konden dat wel hebben. De benzine was op geweest toen de auto’s naar het meer waren gerold. De eigenaren hadden een alibi.

Dan was er het probleem met de beide andere voertuigen. Een van de eigenaren had zich gemeld. Bij de andere gingen ze langs. Bergenhem reed over het industrieterrein Högsbo en parkeerde voor het industriehotel. Hij deed zijn portier open en liet wat warmte van de vroege middag binnen. Zijn overhemd leek vastgeplakt aan de rugleuning. Links jeukte zijn balzak, aan de onderkant, en hij tilde zijn achterwerk op en greep zijn kruis en trok tot het over was.

Het rook naar brood en verbrand meel uit de bakkersfabriek Pååls iets verderop. De geur omsloot hem en hij dacht aan koffie met een koffiebroodje en voelde zich misselijk worden. Het gevoel was niet sterk en hij probeerde aan de hoge temperatuur te denken en hoe die de gebouwen in de lucht deed drijven; toen liet de veer die hem in zijn middenrif had gekieteld los. Nick Cave zong op het cassettebandje. People ain’t no good . Bergenhem zette zijn voet op het asfalt en stampte op de maat mee. Hij zag een man uit het gebouw tegenover hem komen en het trapje naar de parkeerplaats aflopen.

Bergenhem stapte uit zijn auto. De man liep de twintig passen. Bergenhem zette zijn zonnebril af en het gezicht van de man werd net zo licht als al het andere om hem heen. De geur van brood kwam terug. Die bleef aan zijn vingers plakken. Bergenhem stak zijn hand uit en ze groetten elkaar. De man heette Peter von Holten. Hij was een paar jaar ouder dan Bergenhem, misschien net in de dertig, met scherpe trekken, maar dat kon door het licht komen.

“Ik ben degene die heeft gebeld”, zei Bergenhem.

“Zullen we een eindje gaan rijden?”

Von Holten had gezegd dat hij geen bezoek op zijn werk wilde. Bergenhem had gezegd dat dat oké was. Soms konden ze inschikkelijk zijn.

“Er is een parkje bij de Pripps-brouwerij”, zei von Holten.

Ze reden in zuidelijke richting en bleven bij een flinke bossage langs de straat staan. Von Holten had niets gezegd tijdens de korte rit en hij had op de ondergangsmuziek met zijn vingers op het handschoenenvakje getrommeld.

Ze gingen op een bankje zitten. Nu rook het naar bier van de brouwerij en Bergenhem vroeg zich af wat erger was.

Opeens verlangde hij naar de geur van zijn vier maanden oude dochter.

“Je hebt je auto dus niet als vermist opgegeven”, zei Bergenhem.

“Wie had dit kunnen denken? Dat de bak in een moordonderzoek zou belanden?”

“Waarom stond hij daar? Of waarom heb je hem daar neergezet, bedoel ik?”

“Dat was een vergissing”, zei von Holten, “en dat kan ik uitleggen. Maar het ligt ... hm ... nogal gevoelig.”

Bergenhem wachtte op het vervolg. Een tiental meeuwen passeerde vlak boven hun hoofden, ze deinden in een losse formatie alsof ze beneveld waren door de met bier bezwangerde wind.

“Ik ben verdomd verbaasd dat die auto er nog staat”, zei Von Holten. “Dat was niet de bedoeling.”

Bergenhem knikte en wachtte.

“Het zit zo. Er is een vrouw met wie ik af en toe afspreek en eergisteravond zijn we naar die baai gereden, want het is daar mooi op zo’n warme zomeravond. En toen ... na afloop, hebben we besloten dat zij de auto zou meenemen.” Von Holten wreef over zijn mond en haalde zijn hand weg. “Ik ben getrouwd”, zei hij, alsof dat alles verklaarde.

“Die vrouw ... zou die auto dus meenemen. Heb ik dat goed begrepen?”

“Ja.”

“Hoe heet ze?”

“Moet dat?”

“Haar naam? Natuurlijk.”

Von Holten zei een naam en Bergenhem schreef die in een notitieboekje met een zwarte waskaft dat hij uit de auto had meegenomen.

“Waar woont ze?”

Von Holten noemde een adres. “Ze woont alleen.”

“Hoe ben je daar zelf weggegaan?”

“Lopend.”

“Over de snelweg?”

“Er zijn sluiproutes naar de stad. En ik woon niet zo ver van het Delsjö. Het is ongeveer anderhalf uur lopen, denk ik.”

“Dat weet ik. Maar waarom zou zij de auto nemen?”

“Zo doen we dat soms. Zij heeft geen auto ... en tja, ik heb er twee en dit is de dienstauto waarvan mijn vrouw niet altijd weet waar die is.”

People ain’t no good , dacht Bergenhem. Maar wie was hij om te oordelen. Hij had zelf net ook gezondigd, afgelopen jaar. Het had hem bijna zijn leven gekost.

“Maar ze heeft de auto niet meegenomen?” vroeg Bergenhem.

“Het is verdorie niet normaal”, zei Von Holten.

“Waarom niet? Je hebt toch zeker wel met haar gesproken?”

“Dat is het nou net”, zei Von Holten. “Ik heb haar de afgelopen dagen niet te pakken kunnen krijgen. Er wordt niet opgenomen en ik ben naar haar huis gereden en heb een briefje in haar brievenbus gestopt maar ze heeft ni...”

“Hoe ziet ze eruit?” vroeg Bergenhem en voelde hoe het bloed bij zijn slapen begon te bonken. “Hoe ziet ...” hij keek in zijn notitieboekje, “Andrea eruit?”

“Bruin haar, vrij donker, vrij normale trekken neem ik aan, mooi uiteraard, naar mijn mening, maar het is moeilijk iemand te beschrijven ... misschien een meter zeventig ...” Von Holten keek Bergenhem aan. “Je denkt toch niet dat zij ...”

“Wat?” vroeg Bergenhem.

“Dat An... Andrea degene is die jullie hebben gevonden?”

“Waarom heb je ons niet geïnformeerd? De politie?”

Von Holten begon opeens te huilen. Hij veegde weer over zijn mond en kneep zijn ogen stijf dicht.

“Het kan niet met haar te maken hebben”, zei hij, terwijl hij zijn ogen nog steeds dicht had.

“Je moet het nieuws hebben gelezen of op de tv hebben gezien.”

Von Holten opende zijn ogen en richtte zijn blik op de boom of de meeuwen van wie het spottende gelach boven en achter hen te horen viel. Birds ain’t no good .

“Ik ... heb het niet willen begrijpen, er niet over willen nadenken. Ik heb een gezin en dat betekent veel voor me.”

Bergenhem zei niets.

“Ik weet wat je denkt, maar op zulke momenten moet je goed weten wat je doet.”

Je moet goed weten wat je doet als je je broek voor een vreemde laat zakken, dacht Bergenhem. Er kan van alles gebeuren. Hij had al van alles gezien tijdens zijn tot nu toe korte carrière als politieman, eerst bij de ordepolitie en vervolgens bij de recherche. De man die half in zijn minnares aan een hartaanval stierf. Een verkeersongeluk met het verkeerde gezelschap. Plotseling ingesloten in het verkeerde appartement. Mishandeld op een plek waar je op dat tijdstip niet moest zijn. Op het verkeerde tijdstip op de verkeerde plaats, al vond Bergenhem dat die uitdrukking niet klopte. Je kon op de juiste plaats zijn, maar op het verkeerde tijdstip. Of op de verkeerde plaats op het juiste tijdstip. Het was het beste als je op het juiste tijdstip op de juiste plaats was. Altijd. Misschien was hij dat nu. Misschien deed hij een stukje politiewerk dat het onderzoek verder zou brengen.

“Juist”, zei Bergenhem. “Weten wat je doet.”

“Het was verkeerd”, zei von Holten met vermoeide stem. “Ik had natuurlijk wat van me moeten laten horen, maar ik dacht dat ze ... ik dacht dat Andrea wat van zich zou laten horen. Er is ook een soort van reden dat ik wachtte. Het kon een tijdje duren voordat zij mij belde en ik kon niet weten dat de auto er nog stond.”

“Zou ze die langere tijd lenen?”

“Ze zou een paar dagen naar Zuid-Zweden gaan. Misschien heeft ze dat ook wel gedaan trouwens”, zei von Holten en zijn gezicht lichtte op.

“Maar niet met jouw auto”, zei Bergenhem. “De auto staat er nog.”

“Lieve god.”

 

Ze lieten de foto’s op Winters kamer aan Von Holten zien en hij moest heftig overgeven, midden op Winters bureau. Winter trok de foto’s haastig weg voordat ze door de maaginhoud van de getuige werden getroffen.

“Ga een emmer en een doek halen”, zei Winter tegen Bergenhem. Hij schonk een glas water in uit een karaf op de kast. De minnaar moest achter Winters rug nog een keer overgeven. Zijn colbertje hing in veiligheid. Hij liep terug en reikte von Holten het glas water aan. Bergenhem kwam terug en samen ruimden ze rustig alles op wat op het bureau was beland. Het was niet de eerste keer. Hun rustige handelingen hadden een doel; op zo’n manier uitgevoerd leken ze een klusje te zijn dat bij de dagelijkse gang van zaken hoorde. Ondertussen kon de getuige bijkomen. De stank bleef hangen, maar na een tijdje dacht niemand daar meer aan.

“Wat een weerzinwekkende foto’s”, zei von Holten.

“Herken je het gezicht?” vroeg Winter.

“Nee”, zei von Holten en keek in een andere richting dan de foto die Winter hem voorhield. “Het was verd... wie kan zo’n gezicht herkennen? Het is niet ... menselijk.”

“Het is een overleden mens”, zei Winter. “Het is het gezicht van een dode vrouw.”

“Ik geloof niet dat het Andrea is”, zei von Holten.

“Weet je dat zeker?”

“Hoezo, zeker?” vroeg von Holten. Hij zag eruit alsof hij weer misselijk zou worden. Ze wachtten. Von Holten sloot zijn ogen. Plotseling moest hij weer overgeven, in de emmer die Bergenhem op de vloer had gezet. Von Holten boog voorover en het meeste belandde in de emmer. “Ik ben nergens zeker van”, zei hij met grote tranen in zijn ogen. “Hebben jullie een handdoek?”

Bergenhem haalde een handdoek en reikte hem die aan. Von Holten veegde zijn mond af.

“Ik geloof niet dat ze het is, maar wie kan zoiets nou vaststellen? Ik weet niet wat ik moet zeggen.”

“Had Andrea Maltzer bijzondere kenmerken?” vroeg Winter. “Moedervlekken, littekens ... na ernstig letstel.”

“Niet dat ik weet. Zou ik dat moeten weten?”

Winter maakte een vaag gebaar in een lucht die zwaar was van lichamelijke geuren.

“Op die manier waren we niet zo ... intiem”, zei von Holten. “Dat we alles lieten zien. Ik kan niet zeggen of ze bijvoorbeeld een moedervlek op de binnenkant van haar dij had. Dat soort dingen.”

We moeten het straks nog maar over die intimiteit hebben, dacht Winter. Nu gaat het hierom. Hij zegt niets over de kleine littekens bij de oren. Hij weet het niet of hij heeft haar haar nooit naar achteren gestreken. Of hij wil het niet weten. Hij zegt niets over het litteken op haar dij. Daar weet hij misschien niets van af.

“We willen graag dat je even meegaat om haar te bekijken”, zei Winter zo vriendelijk als hij maar kon. “Het is belangrijk, dat begrijp je wel.”

“Moet dat?”

“Dat begrijp je wel.”

“Kan ik me eerst even wassen?”

Winter knikte naar Bergenhem, die von Holten naar het toilet begeleidde.

 

Het licht was blauw. Ook het witte was blauw. De huid op Winters lichaam werd in de kou daarbinnen samengetrokken en het zweet veranderde in een korst op de huid. Hij zou vanbinnen ook koud moeten zijn, maar dat was niet het geval.

Je hoorde gerammel als de baren met dode mensen door de gangen werden gereden. Hier waren meer doden dan levenden. De plaats was een voorportaal van de kerkhoven. De doden lagen hier, maar ze kregen geen rust. Ze wachtten.

Onder de tl-buis lichtte Helenes gezicht dof op in een tint die in de levende wereld geen gelijke had. Von Holten had staan schudden toen ze de baar naar buiten rolden, zijn tanden hadden geklapperd alsof hij bevroren was.

Winter keek nu naar hem, niet naar de vermoorde vrouw. Von Holten keek naar beneden en zijn gezicht veranderde. Hij zag er plotseling gelukkig uit, een beweging in zijn gezicht die niet te verbergen viel. Winter kon zien dat hij dat wel probeerde, maar hij slaagde er niet in.

Helene was nog steeds Helene, niet Andrea. Winter kon zien hoe het bloed weer naar von Holtens gezicht begon te stromen.

“Ze is het niet”, zei hij.

“Nee.”

Bergenhem keek naar Winter die terugkeek.

“Ik ben er helemaal zeker van dat zij het niet is”, zei von Holten.

Winter keek naar het gezicht van de vrouw. Het sterke witte licht vanaf het plafond hield de schaduwen weg. Zo zag een mens zonder naam of verleden eruit. Misschien met een toekomst, dacht Winter. Het hangt van mij af of we haar toekomst op tijd vinden. Ze kan hier een jaar liggen of ze kan een net graf krijgen. God, wat haat ik deze kamer.

 

Buiten loste het bevroren vlies op in de zon en de huid werd weer zacht en vochtig. Het effect veroorzaakte gesprongen adertjes in het oogwit van von Holten. Hij zag er opeens uit alsof hij een klap in zijn gezicht had gehad.

“We moeten alles over jouw dame weten”, zei Winter. “Andrea Maltzer.”

“Moet mijn vrouw hier ook van weten? Van Andrea?”

Winter antwoordde niet. Hij reed naar de stad en wachtte bij een rood verkeerslicht.

“Ik werk op alle mogelijk manieren mee”, zei von Holten. “Ik doe alles.”

“Vertel dan maar”, zei Winter.

 

“Wat een jandoedel”, zei Ringmar.

“Een van de duizenden.”

“De mens is zwak.”

“Dus nu hebben we een verdwijning die verband houdt met de moord”, zei Winter. Ze zaten in Ringmars kamer. Ze dronken zwarte koffie die in hun mond brandde. Onder zijn oksels had Ringmar transpiratievlekken zo groot als voetballen, maar Winter rook niets. Hij transpireerde zelf even erg, maar hij droeg een overhemd waarbij je dat niet zag.

“Kan ze iets hebben gezien?” vroeg Ringmar.

“Kan ze hét hebben gezien?” vroeg Winter.

“Kan ze iemand hebben verrast?”

“Kan ze in de auto haar toekomst hebben zitten overpeinzen?”

“Kan iemand de parkeerplaats zijn opgedraaid als daar iemand in een auto zat?”

“Kun je dat zien?”

“Kan ze geprobeerd hebben weg te rijden zonder dat ze daarin is geslaagd?”

“Kan ze nieuwsgierig zijn geworden?”

“Kan ze zelf zijn verrast?”

“Kan ze in elkaar geslagen zijn?”

“Kan ze zijn weggevoerd?”

“Kan ze erbij betrokken zijn?”

“Kan ze schuldig zijn?”

“Kan ze naar de weg zijn gelopen en een lift hebben gekregen?”

“Kan ze de eerste bus hebben genomen?”

“Kan ze andere redenen hebben gehad om de auto niet te nemen?”

“Kan ze zijn wie ze is?”

“Kan ze een verzinsel zijn van die von Holten, bedoel je?”

“Kunnen wij dat binnen een halfuur bepalen?”

“Ja”, zei Winter. “Dat is al gebeurd. Er woont een Andrea Maltzer op het adres dat von Holten heeft opgegeven en er is een telefoonnummer en niemand neemt op als je dat belt. Er doet ook niemand open. Börjesson is er geweest en heeft aangebeld.”

“Dan moeten we naar binnen.”

“Ik wil tot morgen wachten, als ze dan nog niets van zich heeft laten horen.”

“Waarom?”

“Er klopt iets niet.”

“Dat lijkt me duidelijk.”

“Ze hoort niet in deze zaak thuis”, zei Winter. “We moeten ons concentreren.”

“Hoe noem je dat ook alweer? We mogen de wens niet de vader van de gedachte laten zijn.”

“Ik lees alles nog eens door”, zei Winter. “Ze laat uiterlijk morgen iets van zich horen.”

“Waarom ben je daar zo zeker van?”

Winter gaf geen antwoord. Hij keek op van het papier dat voor hem lag, keek Ringmar aan.

“Hebben we de vingerafdrukken uit von Holtens auto al?”

“Nee. Allerlei mensen hebben ermee gereden. Het was zijn dienstauto, maar hij leende hem ook aan anderen uit.”

“Andere vrouwen?”

“Hij zegt van niet”, zei Ringmar. “Andere mensen. Van het werk.”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml