51

 

 

De geluiden schreeuwden in Winters hoofd als gloeiende kolen. Hij ontwaakte uit een bewusteloze slaap. Geen dromen deze nacht. De vermoeidheid van de vorige dag had haar recht gevorderd en hem rust gegeven. Hij bleef twee minuten stil liggen en bereidde zich voor om op te staan. Hij deed zijn ogen open; de kamer werd gebleekt door de ochtend op het John F. Kennedyplein. Toen hij uit het bed stapte, begon de kamer te vibreren van wat hij nu identificeerde als een enorm lawaai van buiten. Eén seconde dacht hij dat het motorfietsen waren, maar het geluid was anders. Hij keek op zijn horloge. Het was halfzeven. Tegelijk liep de wekker op het nachtkastje af.

Hij deed het gordijn open en zag een tankauto die naast de telefooncellen geparkeerd stond, met slangen die de onderwereld in waren getrokken. Soms als je in een hotel logeert, staan de plaatselijke modderzuigers voor dag en dauw voor je raam te werken, dacht hij. Maar ik moest toch op.

De hemel was als smerig metaal in zijn gezichtsveld. De bussen voor het station vertrokken met de vroege ongelukkigen. Er stonden nog steeds soldaten voor het station. Misschien is het een permanente wachtpost, dacht hij.

De vibraties hielden een paar tellen na het lawaai op. De modderzuigers trokken aan hendels en drukten op knoppen en gingen ontbijten.

Winter kon nu de geluiden van de vroege dag horen: broos en duidelijk.

 

Het Park Hotel had vaste vloerbedekking met monogrammen. Soms waren er draden in het weefsel te zien, soms niet. De trappen kraakten. Aan de muren in de gang buiten Winters kamer, en langs de trap, hingen schilderijen van Eline Herts Jespersen, geschilderd in neutrale kleuren in de jaren 1918 en 1919. Verlaten kerken, bomen, bruine landschappen die overgingen in gele, en die elke toeschouwer wanhopig konden maken over de zinloosheid van het leven, dacht Winter toen hij even bleef staan om naar de naam van de kunstenaar te kijken. Hij bekeek alle schilderijen om een wezen te ontdekken in de naturalistische motieven, maar de mensen op Jespersens schilderijen waren opgeslokt door gebouwen en dode natuur. Het was waarschijnlijk een van de meest sombere verzamelingen die hij ooit had gezien. Ze was een zwakke glimlach waard. Hij vroeg zich af waarom de hotelleiding deze werken had uitgekozen. Ze hadden iets diep sympathieks over zich, een aantrekkelijke existentiële kwaliteit, een commentaar op de vraag over de zin van het leven. De zin van het leven is dat je doodgaat, had Winter een keer tegen Angela gezegd, en zij was vertwijfeld geworden. Hij dacht nu aan haar, toen de trap op de een na onderste trede kraakte. Ik bel haar vanavond. Nu ga ik ontbijten.

 

Winter werd naar zijn kamer op de tweede verdieping begeleid door een politieassistent die geen woord zei. Michaela Poulsen kwam een minuut later binnen.

“Ik word geschaduwd”, zei Winter.

“Dat verbaast me niets”, zei ze. Winter merkte dat ze niet vroeg of hij het zeker wist. “Je komst is niet geheim.”

“Is het routine?”

“Niet echt, maar ja ... een hoofdinspecteur uit Zweden.”

“Dan weten ze dus dat ik ben gekomen?”

“Je bent in elk geval een vreemd gezicht. Maar ik zou denken dat ze wel weten wie je bent.”

“Wie ze?”

“Wie erachter zitten? Om dat te kunnen zeggen moet ik eerst een paar gezichten zien.”

“Dan moet ik je vanavond maar mee uit nemen in de stad”, zei Winter. “Dan kun je discreet over je schouder kijken.”

“Oké. Maar pas na achten.”

“Het kan dus zo zijn dat een van de biker -organisaties een bericht uit Zweden heeft ontvangen”, zei Winter.

“Of een alarm”, zei Michaela Poulsen.

“Ja. Een alarm. Dat kan veel betekenen voor ons.”

“Je moet je ervan bewust zijn dat we het over een extreem nerveuze ... beweging hebben”, zei Michaela Poulsen. “Of een subcultuur zoals een aantal romantici het noemt. Waaronder een paar Deense criminologen.”

“Er is nog iets ...”, zei Winter. “De naam Andersen. Of Møller. De man die na de overval werd gedood.”

“Kim Møller.”

“Laten we hem Kim Andersen noemen. Ik heb gisteravond op mijn kamer over hem gelezen. Ik kon er geen wijs uit. Hij leek een ... onwillig lid te zijn geweest. Een onwillige biker . Er stond niet zo veel.”

“Hij was vóór die tijd ook niet bij ons bekend.”

“De eerste keer?”

“De eerste en de laatste.”

“Heb je het nu over bankovervallen?”

“De zwaardere dingen, ja.”

“Zijn ouders waren niet bijzonder spraakzaam, voor zover ik heb kunnen zien.”

“Doodsbang”, zei Michaela Poulsen. “Echt doodsbang. De vader stierf een paar maanden later en misschien was het zijn hart, maar het kan ook iets anders zijn geweest.”

“Leeft de moeder nog?”

“Ja.” Michaela Poulsen keek Winter aan. “Wil je haar verhoren? Of liever gezegd, wil je dat wij haar verhoren?”

“Ja, ik heb immers niet de bevoegdheid om dat te doen. Zou het geen goed idee zijn? Als er een verband is ...”

“Met Zweden en jouw moord op Helene Andersén? Natuurlijk is het een goed idee. Ik heb er gisteren zelf aan gedacht. En vanmorgen.”

“Waar is ze?”

“Thuis, denk ik. Ze is niet zo oud ... een jaar of vijfenzestig. Haar zoon was nog geen dertig toen hij werd vermoord.”

“Kun je het regelen?”

“We kunnen het proberen. Maar als ze niet wil, moeten we naar de rechter. In dat geval.”

“Probeer haar thuis te bereiken”, zei Winter.

Michaela Poulsen liep de kamer uit en kwam na vijf minuten terug.

“Niemand nam op en geen antwoordapparaat.”

“Heb je het adres?”

“Ja, maar dat is geen goed idee. Als we voor haar deur staan kan ze glashard ontkennen. En als ze destijds bang was, dan is ze nu ook bang. We hebben haar in de loop der jaren een paar keer gesproken.”

“Staat ze onder toezicht? Van hén, bedoel ik?”

“Ik neem aan van wel.”

 

Winter was alleen op zijn kamer. Hij keek naar het papier dat op de kaart leek die hij zelf voor het eerst op Beiers tafel in Göteborg had gezien en waarvan hij de kopie had meegenomen, die hij nu in zijn hand hield en met het papier vergeleek. Het waren verschillende handschriften, maar de boodschap was hetzelfde. De strepen kronkelden in dezelfde richtingen. Toen Winter er op deze manier naar keek, leek het meer op een kaart met wegen en misschien een huis dat linksboven was gemarkeerd. De letters en cijfers konden tijdsaanduidingen en aantallen zijn. Personen of geld? Of beide? Beginletters van plaatsen of namen? Hij voelde de huid op zijn lichaam; een stille koorts die steeg. Misschien was dit een stap voorwaarts. Het onbegrijpelijke nam een duidelijker vorm aan, misschien ook verklaarbaar als de tijd vooruit bewoog. Hij bewoog naar achteren om vooruit te komen. Het was heel tastbaar. Op het bureau voor hem en in de files in de computer bevonden zich fragmenten van antwoorden. Als hij weer thuis was, zou hij meteen met alle documenten en al het andere materiaal aan de slag gaan en zich heel langzaam door het vooronderzoek van 18 augustus heen werken naar het heden. Hij keek naar het portret van Kim Andersen dat glom van het plastic dat over het gezicht was gedrukt. Van 2 oktober 1972 tot aan het heden, dacht Winter. Het gezicht van Andersen was levend en het had een soort zwaarte die van alles kon betekenen. Winter wist dat de foto een jaar voor Andersens dood was genomen. Hij was toen lid, op de een of andere manier. Hij had een Harley, 750 cc. Andersens ogen waren zwart en zijn kin werd beschaduwd door het licht. De schaduw kwam van links en maakte het gezicht onduidelijk. Winter zat lange tijd met de foto voor zich. Hij wist waar hij naar zocht, maar hij zag geen directe trekken van Helene Andersén in de jonge Kim Andersen van vijfentwintig jaar geleden.

 

Hij reed over de brug en sloeg links af de Vesterbrogade in. Hier hadden ze gereden. Brigitta had gereden. Helene had achterin gezeten, of op de grond gelegen. Of was vastgehouden. Hoe was het toen geweest? Hoe bang was het kind geweest? En de moeder? Had zij geweten waar ze naartoe ging? Volgens Bendrup hadden een paar mensen later getuigd dat ze hier tussen de flatgebouwen een Fiat met hoge snelheid hadden zien rijden. Na de flats volgden vrijstaande huizen van grijs steen toen de weg overging in de Thistedvej.

Winter keek regelmatig in zijn achteruitkijkspiegel, om diverse redenen. Het verkeer was in de bebouwde kom relatief druk, maar het werd minder zodra langs de weg velden opdoken. Het landschap werd vlak en Winter hoorde de wind. Het licht veranderde van gedaante als stad en platteland elkaar afwisselden, een lichtere nuance die zich vanuit het westen, waar de zee lag, uitspreidde. Voor Aarbybro keek hij naar rechts en zag kilometerslange lanen tussen de omgeploegde grond slingeren.

Er liep een laan parallel met de weg waar hij op reed. Hij keek opnieuw naar rechts: een beweging tussen de bomen, in hetzelfde tempo als hijzelf. Hij keek nog een keer: de beweging bleef toen de wegen naast elkaar Store Vildmose naderden, zonder bij elkaar te komen. Hij gokte dat de afstand tot de laan driehonderd meter was. De zon brak door de wolken. Hij richtte zijn blik weer op de weg. Hij kwam geen auto’s tegen en hij zag er geen in zijn achteruitkijkspiegel. Hij keek weer naar rechts en nu wist hij het zeker. Het gepoetste chroom werd regelmatig door de zon getroffen als de twee motorfietsen de ene boom na de andere passeerden.

Toen hield de laan op, net als wanneer een tekenaar genoeg heeft van zijn tekening en zijn potlood optilt. Op hetzelfde moment waren de motorfietsen niet langer te zien. Winter reed nog een halve kilometer door, maar er was geen parallelle beweging meer. Hij remde snel en reed een parkeerplaats op. Hij stond stil met draaiende motor en probeerde de laan in de achteruitkijkspiegel te ontdekken. Hij zag het einde van de laan en hij zag hoe die terugliep naar waar die vandaan was gekomen. Ze moeten precies bij de laatste boom zijn gestopt, dacht Winter. Ze wisten hoe het eruitzag. Misschien zagen ze niet dat ik het zag. Misschien waren zíj het niet. Ik moet kalm blijven.

Hij vervolgde zijn weg en sloeg in Pandrup links af naar Blokhus.

De vakantieplaats leek bij de toegangsweg op een voorzichtig bevolkt, gewoon dorp, maar het gevoel van leven dunde uit naarmate hij dichter bij de zee kwam, waar huizen stonden die in het naseizoen waren gesloten.

Winter sloeg bij een kruising rechts af en stopte na tweehonderd meter voor het Bellevue Hotel dat uit hout en glas bestond dat trilde in de zeewind, die hier over de duinen die aan het hotel grensden blies. De balkons waren verlaten vrijplaatsen die op het volgende jaar wachtten. Een wimpel op de ene toren van geel hout werd aan flarden gerukt.

Winter pakte een stuk papier uit de binnenzak van zijn colbert en las.

Ze waren gezien toen ze Blokhus verlieten via de passage in de duinen die er toen ook was, net als nu.

Hij stapte uit zijn auto en de wind deed zijn haar hoog boven zijn hoofd opwaaien. De kraag van zijn jack sloeg tegen zijn hals. Het zand van het strand beneden was helemaal tot hier op de straat opgewaaid en leek op sneeuwhopen. Ze werden steeds hoger, en kwamen bijna tot een van de weinige winkels die open waren en waar kleren aan hangertjes met lege armen begroetingen zwaaiden.

Dit is een spookstad, dacht Winter.

Hij had nog geen mens gezien, maar hoorde nu een auto die van de kruising kwam en hem passeerde en via de passage verdween. Hij liep verder die kant op. De opening verbreedde zich tot een weg die in westelijke en oostelijke richting de onzichtbaarheid in liep. Her en der stonden auto’s geparkeerd. Het zand raasde tien centimeter boven de grond in sluiers over het strand. Het gebulder van de zee was sterker dan alle andere geluiden. Een wegwijzer verschafte informatie over de afstand naar Rødhus in het westen: zes kilometer. Die weg hadden ze gereden, een paar van hen, of een van hen, met de wind die tegen de ramen en op de lak klauwde. De angst van het meisje.

 

Een nieuw plein gaf het centrum van Blokhus aan. Daar was een Cowboyland en een Skybar die uit lege zwarte gaten bestond nu de ramen in de schaduw lagen. Voor een andere kledingzaak zwaaiden jurken en jasjes die in de wind dubbel zo groot waren geworden. Winter zag geen zeevogels. Misschien joegen de groteske vogelverschrikkers aan de hangertjes in deze stad de vogels wel de stuipen op het lijf.

Het huis lag achter het plein, aan de Jens Bærentsvej; het was het derde huis rechts aan de grindweg die over gepijnigd gras naar de zee leidde. Het pleisterwerk was grijs en gevlekt, en het huis leek eerder een huisje op een volkstuin dan een echt huis. Later zag Winter dat er aan de achterkant iets was bijgebouwd wat een kamer kon zijn. De aanbouw leek even oud als de rest van het huisje. Er was geen hek. Een roestige grasmaaier stond midden op het kleine grasveld voor het huis, alsof die midden in een klus was achtergelaten. Een zwarte fiets stond tegen de muur. De banden van de fiets waren leeg. In de tuin van het huis ernaast zwaaiden kleren aan een droogmolen in het rond. De schoorsteen was ooit wit geweest. Achter de ramen was geen leven. Winter dacht aan de hopeloze landschappen van Eline Herts Jespersen die aan de muren in zijn hotel hingen.

Maar hier was het dus. Het was hier. Het was hier, dacht hij opnieuw. Hier waren ze geweest. Helene was hier geweest. Dat was het enige wat hij nu dacht. Het kind Helene was hier geweest. Nog iemand. Misschien de moeder, misschien niet. Misschien de vader, misschien niet. Kim Andersen. Misschien een vader. Je moet je vader gehoorzamen. Je moet voor je vader zorgen. Onze vader die in de hemelen zijt, dacht Winter.

Was hij hier vermoord?

 

Tijdens de rit terug naar Aalborg dacht hij erover na hoeveel ze destijds hadden kunnen doen. Het technische onderzoek in het huis. De Deense technici hadden sporen van Helene gevonden, maar niet van iemand anders, afgezien van de eigenaars van het huis. Zij hadden gerenoveerd. Het was moeilijk je dat nu voor te stellen. Maar ze hadden nieuw behang op de muren geplakt. Winter dacht aan vingerafdrukken ... het behang ... hoeveel keer daarna was het huis vanbinnen opnieuw opgeknapt? Kennelijk was er nieuw behang opgeplakt nadat het de politie van Aalborg en Brønderslev duidelijk was geworden dat ze daar waren geweest. Hadden ze het nieuwe behang afgescheurd en onder het oude gekeken? Hij moest het Michaela vragen. Hij had er niets over gezien in de stukken. Maar dat hadden ze toch zeker wel gedaan?

Hij had meteen naar binnen willen gaan, maar dat was een zaak voor de rechter in Hjørring. Het huis was drie keer van eigenaar veranderd.

Toen hij de laan weer bereikte, was het volkomen stil tussen de bomen. De dalende zon gaf alles de kleur van bladgoud. Winter zette zijn zonnebril op en reed de stad in. Hij parkeerde voor het zwarte politiepaleis dat hij steeds meer op een ruimteschip vond lijken dat tussen de Deense wirwar en rust was neergedaald.

Michaela Poulsen was nog op haar kamer. Het beeldscherm gloeide om het hardst met de zon die door de schoongelapte ramen naar binnen scheen.

“Beate Møller is niet geïnteresseerd in een verhoor”, zei ze. Ze sloeg een tekst op in het tekstverwerkingsprogramma en keek op.

“Zelfs niet in een gesprek?”

“Om je de waarheid te zeggen vroeg ze me op te donderen, maar dan iets vriendelijker.”

“Ja, ja.”

“Haar zoon heeft nooit iets verkeerds gedaan. Al het kwaad is hem aangedaan.”

“Stel je voor dat we haar kunnen helpen om te ontdekken welk kwaad dat is geweest?”

“Dat probeerde ik haar te zeggen.”

“Zal ik het proberen?”

“Ik denk dat ze weet dat je daar niet de bevoegdheid toe hebt. En eigenlijk maakt het niets uit. Ze durft niet.”

“Is ze bang? Afgeschrikt?”

“Ik denk het.”

“Nog steeds?”

“Misschien opnieuw.”

“Waar woont ze?”

“Hoezo? Je bent toch niet van plan iets doms uit te halen?”

“Nooit tijdens diensttijd”, zei Winter en Michaela Poulsen begon te lachen.

“En daarmee bedoel je zeker dat je hier als waarnemer bent en dat je dus geen dienst hebt.”

“Dat is jouw interpretatie. Ik zag trouwens een paar bikers op die parallelle laan naar Blokhus rijden.”

“Werd je weer geschaduwd?”

“Ze werden zelf geschaduwd, door de bomen. Maar ik weet niet of zij daar waren omdat ik daar was.”

“Ze houden van de natuur”, zei Michaela Poulsen. “Dat is een deel van de subcultuur.”

Winter vroeg naar de dingen waar hij op de terugweg in de auto over had nagedacht. Michaela Poulsen luisterde.

“Ik weet niet van wie het huis nu is, maar dat kunnen we nagaan. Als we genoeg aanwijzingen hebben, kunnen we een huiszoekingsbevel krijgen van de rechter in Hjørring. Wat de sporen betreft, denk ik dat alles in het materiaal op jouw kamer te vinden is. En ik ben er zeker van dat de technici het huis grondig hebben bekeken.”

“Ook onder het nieuwe behang?”

“Dat weet ik nou net niet. Maar daar kunnen we snel achter komen. We kunnen het ook bij het cfi nagaan. Het centrale identificatiebureau in Kopenhagen.”

“Goed”, zei Winter. “Hoe groot is de technische afdeling?”

“Hoezo? Denk je dat ze hun werk niet aankunnen?”

“Natuurlijk wel. Ik wil het gewoon weten.”

“Je hebt gelijk. Soms kunnen ze niet al het werk aan. De elf technici van de afdeling moeten heel Noord-Jutland tot Århus bestrijken en dat krijg ik regelmatig van vice-commissaris Preben Brendtsen te horen. Hun chef. Maar ze verrichten goed werk. Ze hebben ook een fotograaf. En soms werken er specialisten uit Kopenhagen in het veld. Soms, als het om gecompliceerde ballistiek en lastige bloedsporen en dat soort dingen gaat, sturen we het naar de Rijkspolitie.”

De telefoon op de tafel van het afdelingshoofd ging. Ze nam de hoorn van de haak en luisterde.

“Het is voor jou. Uit Zweden.”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml