40
Ringmar las de uitdraai van de verhoren met Jakobsson. Ook Ringmar was gegrepen door de ernst, door de mogelijkheid dat ze misschien verder kwamen met het onderzoek. Ze waren dichterbij gekomen. Het was alsof je de lucht van iets rook waarvan je wist dat het veel erger was als je dichterbij kwam, dacht Winter.
“Ik geloof niet dat hij weet waarin hij is terechtgekomen”, zei Ringmar.
“Het is een geslepen kerel.”
“Niet geslepen genoeg”, zei Ringmar. “Niet hiervoor. Jakobsson is een kleine boef.”
“Die worden ook door paniek gegrepen.”
“Zeker. Maar ... tja, nee, het klopt niet.”
“Möllerström werkt aan zijn kennissenkring.”
“Die is toch groot?” zei Ringmar.
“Niet zo groot als je zou verwachten.”
“Dat ligt eraan hoe je het bekijkt. Wist je dat onze Oskar ooit motor heeft gereden?”
“Ja”, zei Winter, “al is dat moeilijk te geloven.”
“Hij was lid van een motorbende. Een of andere plaatselijke variant van de Hell’s Angels, maar zelfs die hebben hem eruit gegooid, geloof ik.”
“Ik hoor het gerommel tijdens het hele onderzoek”, zei Winter.
“Wat zeg je?”
“Niets. Het dondert aan de hemel.”
Ringmar keek naar zijn jongere superieur. Winter had wallen onder zijn ogen; in een bepaald licht leek het alsof hij zich zwart had geschminkt voor de strijd. Zijn lange haar kwam nu tot aan zijn schouders.
“Misschien denk ik te veel”, zei Winter. “Jakobsson is misschien alleen maar een onschuldige toeschouwer.”
“Een onschuldige boodschapper”, zei Ringmar. “Maar er bestaan geen onschuldige boodschappers.”
“Zullen we hem neerschieten?”
“Heb ik geen bezwaar tegen, maar eerst mag Cohen hem een tijdje martelen.”
Winter bladerde door de kopieën. De woorden op het papier stuitten hem tegen de borst. De afgelopen twee of drie jaar had hij met een gevoel van vage weerzin verhoren gelezen, alsof ze fictie waren uit een werkelijkheid die hij niet kon bereiken. Het gesprek was verzinsel en spel, en beide partijen wisten dat het zo was. Het was een oorlog en de werkelijkheid waar het eigenlijk om zou moeten gaan, was er niet; tot de uitputting bij een van de twee zo groot werd dat de fictie viel en het glanzende kwaad begon te blinken, mat, of helder, maar kort. Het kon in een paar seconden weer in het verzinsel verdwijnen, en als hij, of een andere verhoorder, het dan niet oppikte, als ze niet begrepen waar het om ging, waren zij de verliezers van dat moment, en misschien voor altijd.
Hij had met de weergegeven woorden van zijn vorige jacht op een moordenaar gezeten en zich verbaasd over het feit dat de stemmen zo op elkaar konden lijken: een wind die de stank van vernietiging met zich meevoert. De stemmen waren de wind en de woorden waren de stenen die in de storm werden meegesleurd. Precies zo was het. De woorden waren de stenen en de stem was de wind. Je kon je ogen sluiten en het geruis horen en door de woorden getroffen worden als je je niet beschermde.
“Hij zegt dat de vrouw veertig of vijfentwintig kan zijn.”
“Dat kwam misschien door de zonnebril”, zei Ringmar. “Als ze er een op had. Als ze al bestaat.”
“Het komt natuurlijk vaker voor dat ze met een tussenpersoon werken”, zei Winter. “Iemand, zoals Jakobsson, krijgt een opdracht van iemand die op zijn of haar beurt benaderd is door ... de bron. De moordenaar.”
“Ja, dat is een gewone criminele procedure”, zei Ringmar.
“We moeten de keten dus achteruit gaan volgen”, zei Winter.
“Hij had het natuurlijk meteen moeten zeggen”, zei Ringmar. “Hoe, en door wie.”
“Daar heb ik ook aan gedacht.”
“Als hij alleen die dienst verrichtte en er verder niet meer zo veel aan dacht, had hij het toch meteen moeten zeggen.”
“Ja.”
“Hij kent dus degene die hem de opdracht gaf. De vrouw, als het een vrouw is.”
“Misschien.”
“Het is toch ook niet zeker dat er geld aan te pas kwam.”
“Nee.”
“We moeten hem nog een keer aan de tand voelen”, zei Ringmar. “Maar laat hem op tijd wateren.”
Er was landelijk alarm geslagen. Wellman legde uit waarom het zo lang had geduurd en dat deed hij goed. Winter zou Wellman na deze kwestie misschien met andere ogen bekijken.
Alles van de afgelopen maand kwam terug. Winter kon zijn eigen onderzoek in variërend krantenproza lezen. Hij las de kranten en legde ze terzijde. Bülow liet in zijn artikel blijken dat hij goed op de hoogte was, maar dat was niet zo vreemd, aangezien Winter verantwoordelijk was voor de feiten. Dat was een soort afspraak.
Winter had ermee ingestemd bij de persconferentie van de volgende ochtend aanwezig te zijn. Morgen, niet eerder.
Hij zat alleen op zijn kamer. Hij had de centrale laten weten dat de gesprekken in eerste instantie met Ringmar moesten worden doorverbonden en daarna met Möllerström. Ze zaten op hun post, bijna binnen gehoorsafstand. Hij deed zijn ogen dicht en blies met korte intervallen lucht uit, totototototo, misschien reinigde dat zijn gedachten. Hij pakte de tekeningen weer, maar deed opnieuw zijn ogen dicht. Hij kneep ze zo hard dicht dat het zo donker en stil mogelijk werd in zijn hersenen.
Ze waren aan het dreggen in het Delsjö. Ze doorzochten de bossen rondom het water opnieuw. Ze konden nu nog duidelijker zijn als ze vragen stelden aan de omwonenden.
De foto’s uit het appartement van Helene Andersén waren via de media gedistribueerd en op affiches gedrukt. Ze liepen het bevolkingsregister na. Helene Andersén had drie jaar in haar appartement in de Norra Biskopsgården gewoond en voor die tijd in een appartement in de wijk Backa. Jennie was geboren in het Östra-ziekenhuis. De vader was als onbekend opgegeven. Helene had vanaf het eerste moment zelf voor haar kind gezorgd.
Ze had contact gehad met maatschappelijk werk, of liever gezegd, omgekeerd. De autoriteiten hadden haar gecontroleerd en waren bij haar thuis geweest, maar ze leek kennelijk in staat om voor haar dochtertje te zorgen. Niemand met wie Winter had gesproken, kon zich iets herinneren.
Ze had geen werk en kreeg geen uitkering van de sociale dienst. Dat klopte niet. Ze had geen betaalachterstanden. Ze betaalde haar rekeningen dus zonder dat ze inkomsten had. Zelfs wie sober leeft, lukt dat niet, dacht Winter en hij deed zijn ogen weer open. Ze kreeg ergens geld van. Op haar belastingaangifte had ze opgegeven dat ze een kleine som geld bezat, maar ze hadden geen geld op een rekening of in een bankkluis gevonden. Ze waren nog niet klaar met die klus.
Wat hij nu wilde weten, was hoe en waar ze had gewoond voordat ze naar Hisingen kwam, naar het appartement aan het Backaplein. Ze waren daar geweest en zouden terugkomen bij het jonge stel dat er had uitgezien alsof het op heterdaad was betrapt.
Hij wilde ook weten wat ze had gedaan. Geen enkele werkgever had tot op heden van zich laten horen, en geen enkele school. En geen ouders, dacht hij. Ze was nog steeds helemaal alleen op de wereld, samen met haar kind.
Er stonden 145 Anderséns in het telefoonboek van Göteborg, maar niemand had zich tot op heden gemeld.
Helene had telefoon gehad en die was drie maanden geleden aangesloten; voor die tijd stond ze niet genoteerd als abonnee.
Het was nu oktober en haar abonnement was op 10 augustus ingegaan. Ze had ergens een telefoontoestel gekocht, ze wisten nog niet waar. Een negenentwintigjarige vrouw die misschien haar eerste telefoon kreeg. Waarom schafte ze een telefoon aan? Waarom had ze dat voor die tijd niet gedaan? Had ze er niet genoeg geld voor gehad, of had ze de telefoon van iemand gekregen?
Er was iets gebeurd waardoor ze een telefoon nodig had, dacht Winter. Ze moest met iemand contact kunnen maken, misschien heel snel als dat nodig was. Was ze bang? Had ze de telefoon als een bescherming gekocht? Was haar verteld dat ze bereikbaar moest zijn ... op elk uur van de dag?
Zeven dagen nadat het abonnement was ingegaan, was ze gestorven. Ze had twee keer gebeld en dat was beide keren naar een telefooncel geweest. De ene stond op het Vågmästarplein; ze had daar op 14 augustus ‘s avonds om 18.30 uur naartoe gebeld. De andere telefooncel stond bij het busstation in Heden en daar had ze de avond erna heen gebeld, op 15 augustus. Als zij het was die had gebeld. Beide gesprekken waren ongeveer even lang: tweeënhalve minuut. Dat is niet lang, dacht Winter. Hij had tweeënhalve minuut met Ringmar gepraat en de tijd opgenomen en ze hadden niet veel tegen elkaar gezegd.
Helene was drie keer op haar nieuwe telefoon gebeld. Twee van die telefoontjes hadden plaatsgevonden vlak voordat ze zelf had gebeld, en die gesprekken waren afkomstig uit dezelfde telefooncellen. Daar was kennelijk iemand geweest die een telefoontje verwachtte. Waarom, dacht Winter.
Het derde telefoontje kwam van een nummer dat bij een abonnement van een appartement in Majorna hoorde. Iemand had op 16 augustus ‘s middags om halfvijf gebeld. Het gesprek had een minuut geduurd. Degene die belde was een vrouw die Maj Svedberg heette en ze kon zich het gesprek helemaal niet herinneren. Op 16 augustus? Was ze toen wel in de stad geweest? Of was het misschien die keer dat ze het verkeerde nummer had gedraaid? Een kind had opgenomen en daarna kwam er een vrouw aan de lijn en ze was verkeerd verbonden. Met wie had ze dan zullen bellen? De tandarts, en als ze het wilden controleren dan had ze het nummer van de tandarts, maar dat andere nummer kende ze niet.
Ze controleerden het nummer en er was één cijfer dat anders was.
“Check haar”, had Winter tegen Möllerström gezegd.
De stapel met Jennies tekeningen was dunner geworden en Winter ging er nu mee verder. Hij kon zien dat sommige tekeningen geavanceerder waren, of duidelijker. Hij wist niet of dat aan de leeftijd lag. Misschien was het meisje af en toe moe geworden.
De motieven kwamen terug: boten en auto’s, soms gezichten in een raam. Een bos, of alleen maar een paar bomen ... dat was niet zo makkelijk te bepalen. Een weg die bruin was, en soms zwart. Zon en regen, bijna altijd zon en regen. Altijd buitenshuis. Winter had nog geen tekening van een interieur gezien.
Hij hield een tekening voor zich. Die stelde een huis voor met een puntdak en een Deense vlag erop.
Een Deense vlag, dacht Winter. Een wit kruis op een rode ondergrond. Het huis stond in een wei die met een paar groene strepen was aangegeven. Het huis had muren die wit waren als het papier.
Gedurende een halfuur werkte hij zich door de rest van de stapel heen en zag nog een tekening met de Deense vlag.
Hij had twee tekeningen met de Deense vlag.
Hij had meer dan twintig tekeningen die een boot op het water voorstelden.
Hij had drie tekeningen van een auto die bestuurd werd door een man met een zwarte baard die recht naar voren stak.
Hij legde de twee tekeningen met de Deense vlag naast elkaar op zijn bureau. Hij bestudeerde ze, een voor een. Hij zocht naar de signatuur jeni en verstijfde plotseling. De linkertekening op zijn bureau was ondertekend met helene . Hij zocht naar de signatuur op de andere tekening. Die stond rechtsonder: wederom helene . Hij slikte en begon de stapel die voor hem lag door te nemen. Een van de tekeningen met de auto was gesigneerd met helene . Die was niet te onderscheiden van de andere twee. Vijf van de tekeningen die boten voorstelden waren gesigneerd met helene in dezelfde kinderlijke stijl als jeni . De motieven waren dezelfde, de uitvoering leek identiek.
Dit is een van de griezeligste dingen die ik ooit heb meegemaakt, dacht Winter.
Hij stond op en strekte zijn rug. Hij voelde de stijfheid in zijn lichaam, omdat hij zonder aan ergonomie te denken voorovergebogen had gezeten. Zijn schouders waren gespannen. Het regende tegen het raam. Hij hoorde het geronk van een motorfiets en het gekrijs van een meeuw die door het park voorbij fladderde.
In zijn achterhoofd zat nog iets wat hij had gezien toen hij het afgelopen halfuur de tekeningen had doorgenomen ... het was iets wat terug was gekomen ... iets wat hij had gezien, maar waarop hij niet had gereageerd, als een vlek in een hoek die je alleen maar vaag observeert maar niet in je geheugen opslaat.
Hij liep terug naar een van de tafels met de gesorteerde tekeningen. Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven ... daar ... het was de weg die vanaf de onderkant van het papier recht naar de bovenkant liep. Het kon een weg zijn omdat die in een lichte boog langs een paar bomen liep en bij een huis eindigde dat een deur en ramen had, maar geen dak.
Hij bladerde verder tussen de vellen papier die stijf in zijn handen voelden. Daar. De weg die over het papier was getrokken. Het huis zonder dak, een raam links van de deur. En daar ... rechts van het huis: als een rechthoek in de lengte met een kruis in de top waar de strepen diagonaal waren getrokken ... als een dubbel kruis.
Winter keek weer naar de eerste tekening. Hetzelfde kleine, nauwelijks zichtbare doosje in een dode hoek, met diagonale strepen.
Een windmolen, dacht hij. Het kan een kleine windmolen zijn die ze heeft nagetekend.
Er stond jeni op beide tekeningen.
“Ik heb een mand meegenomen”, zei Angela en ze hield hem die voor zodat hij hem kon zien.
“Is het vrijdag?” vroeg Winter.
“Vrijdagavond twintig uur nul nul.”
“Dan kan ik je daar niet in de hal laten staan.”
“Jij kunt natuurlijk ook naar buiten komen.”
“En de trompetsolo missen? Die begint nu trouwens.”
“Mooi.”
“Maar kom toch binnen, voordat het is afgelopen.”
“Was je niet verrast of zo?”
“Nee, maar ik ...”
“Zat te werken? Of te denken? Was vergeten dat ik zou komen?”
“Dat alles en niets”, zei Winter.
“Wat betekent dat?”
Hij antwoordde niet, pakte de mand, zette die op de vloer en hielp haar uit haar jas die zwaar was en lekker naar haar rook, en scherp naar het parfum van de straat langs het Vasaplein.
“Hier ben ik lang niet geweest”, zei ze toen ze in de woonkamer stonden.
“Ik ook niet.”
“Dat heb ik begrepen.”
“Mag ik?” zei Winter en hij pakte haar vast en trok haar mee naar de houten vloer, die in het schijnsel van de vloerlamp bij de ramen gelakte reflecties weerkaatste.
“Wat is dit?” zei ze en boog haar gezicht een beetje naar achteren en keek hem aan.
“Donald Byrd.”
“Ik bedoel dít. Het dansen. Dat is een ... verrassing.”
“Het leven zit vol verrassingen.”
“Wat is er met jou aan de hand? Heb je gedronken?”
“Stil nou en volg me in de dans”, zei Winter.
Hij draaide haar rechtsom toen Trane na Byrds solo begon te spelen en Byrd kwam terug en hij trok haar dichter naar zich toe en bleef rechtsom draaien.
“Als ik nou niet meer wil dansen?” zei ze.
“Shut up” , zei hij met gesloten ogen.
Ze dansten. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze dat voor het laatst hadden gedaan. Het was niet verkeerd. Het was een goede manier om de vrijdagavond te beginnen. Dansen en de wijn die ze had meegenomen en de zeekreeften en knof...
“Dit gebeurt evengoed op jouw voorwaarden als op de mijne”, mompelde Winter in haar oor.
“Shut up” , zei ze.
Ze bleven dansen tot de muziek was afgelopen.
Ze liepen naar de keuken en zij pakte het eten tevoorschijn. Winter begon droge martini’s in een shaker te maken.
“Wanneer heb jij voor het laatst een droge martini gedronken?” vroeg ze.
“Vijf jaar geleden? Geroerd of geschud?”
“Geschud natuurlijk.”
“Oké. Maar misschien wordt het een beetje van beide.”
Ze keek naar hem. Zijn gezicht leek op beschadigd aardewerk, was bleker dan toen ze elkaar de laatste keer hadden gezien. Zijn overhemd was open in de hals en ze kon de pezen in zijn hals zien. Hij keek op van het schudden en glimlachte.
“Ben je iets aan het vieren, Erik?”
Hij hield op in de ijskleurige cilinder te roeren en zette die op het aanrecht.
“Eigenlijk het omgekeerde.”
“Wat bedoel je daarmee?”
“Ik voelde dat ik iets anders nodig had.”
“Iets anders dan die weerzinwekkende zaak waar je mee bezig bent?”
“Tja ... ja, iets wat een beetje anders blonk en flitste. Zoals dat ding”, zei hij terwijl hij naar de shaker knikte.
“Schenk dan maar in”, zei ze. “Hier zijn de glazen.”
Hij schonk in en ze dronken.
“Het smaakt heerlijk”, zei ze. “Koud en droog.”
“Zit er niet te veel vermout in?”
“Jawel, maar het is oké.”
“Je bent een snob.”
“Wat vind je er zelf van?”
“Hij kon iets droger.”
“Maar het is toch ... iets anders.”
“Ja.”
“Zullen we de tafel dekken en over de afgelopen week praten?”
“We nemen de jouwe”, zei Winter.
“Volgens mij heb jij meer behoefte aan praten”, zei ze.