48

 

 

Winter reed aan boord en parkeerde in de buik van de SeaCat. Hij deed de Mercedes op slot, pakte zijn aktetas en liep naar boven naar het passagiersdek. Hij ging buiten op de achtersteven staan toen de catamaran vertrok. Het licht was nu een mengeling van dag en nacht. De resten van het uur vlak voor zonsopgang dreven vanuit het zuiden boven de rivier en verdwenen tussen de gehavende gebouwen bij het noordelijke bruggenhoofd. De wind kwam uit het zuiden en zou met vier meter per seconde over het Kattegat waaien.

Hij ging naar binnen en liep door de bar. De gerimpelden zaten al op hun plaats met hun eerste biertje van de dag. De rook hing als wolken voor de gezichten die langzaam door de alcohol werden gladgestreken.

Winter ging in een fauteuil zitten in een lege rij met uitzicht op de ramen. De catamaran ging sneller varen toen hij de Danafjord bereikte. Winter zag hoe de zon met een scherp schijnsel de klippen trof. De archipel was als nuances van steen dat in het vroege zonlicht blonk en in staal en aarde en graniet veranderde. De hemel drukte de dunne wolken naar beneden en opzij.

Twee zeilboten kwamen elkaar tegen en de rode zeilen kwamen samen op een wateroppervlak dat op gestold lood leek. Door het raam werd de wereld weerspiegeld. Het was een noordelijk water dat steeds onbeweeglijker werd nu de winter naderde.

Ter hoogte van Vinga had de SeaCat een snelheid van 40 knopen. Winter zag drie eenden die lange tijd parallel met de catamaran vlogen. De vleugels van de eenden waren propellers die de wind opklopten. Toen keerden de vogels in een rechte hoek om en werden naar de zon toe getrokken.

Weldra was al het land verdwenen en Winter zag alleen zee en een horizonlijn zonder grenzen. Er waren schitteringen van leven op het wateroppervlak. De dageraad was verdwenen en schilfers van de hemel spreidden zich nu tussen bleke stukken wolken uit.

Ze kwamen een veerboot tegen die oostwaarts voer. Winter zag vissersboten die ondanks het werk van de vissers niet bewogen. De zon raakte hem nu in zijn ogen en hij liep naar de bar en kocht een broodje kaas en koffie. Het aantal stemmen in de bar was toegenomen en klonk nu als geroezemoes. De gerimpelden waren nu glimmend en glad. De lucht was dicht van de tabaksrook. Winter had overwogen naar het achterdek te gaan om een Corps op te steken, maar hij kreeg hier al genoeg naar binnen.

Hij liep terug naar zijn plaats en kauwde op zijn broodje en dronk zijn koffie. Hij dacht aan het gesprek dat hij de vorige avond had gevoerd.

 

“Ik beloof dat ik zal doen wat ik kan, zodat jij de kleine kunt vinden”, had Benny Vennerhag gezegd. “Maar onze wereld is niet meer wat die geweest is.”

“Over welke wereld heb je het? De onderwereld?”

Vennerhag had daar niet op geantwoord. “Het is niet zo makkelijk meer om informatie te krijgen”, had hij in plaats daarvan gezegd. “De mensen zeggen niet meer dan nodig is.”

“Ik ben geïnteresseerd in de wereld van het meisje”, had Winter gezegd. “Die van haar moeder. En die van haar grootmoeder.”

“Het is geen vrolijke wereld.”

“Wat bedoel je daar precies mee?”

“Tja. Een wereld waarin je op jezelf wordt aangewezen of hoe ik het ook maar moet zeggen. Er zijn genoeg kapotte zielen in de wereld. Mensen die om verschillende redenen kapot zijn gegaan. Je kunt die stemmen horen mompelen dat de zin van het leven eruit bestaat dat je het na korte tijd moet verlaten. Maar ik ben geen maatschappelijk werker. Of psycholoog, wat dat betreft.”

“Je klinkt wel bijna zo.”

“Soms vraag je je af aan welke kant we eigenlijk staan. Ik ben niet arm en ik woon niet onaardig, maar verder ... tja, verder leef ik daarbuiten op de wegen tussen de mishandelden.”

“Kom nou toch, Benny Hood.”

“Tussen de mensen die geen ontslagpremie krijgen”, had Vennerhag gezegd. “Ze hebben een ondergangspremie. Dat is wat ze hebben.”

“Je hebt veel nagedacht, Benny.”

“Is er iets mis met nadenken over je tijd?”

“Nee. Maar jij bent ook een dief”, had Winter gezegd. “Jij beweegt je in de onderwereld. En daar moeten nog steeds mensen zijn die Brigitta Dellmar hebben gekend. Dat kan toch niet zo’n grote wereld zijn geweest.”

“Misschien niet”, had Vennerhag gezegd. “Maar ik was er toen niet bij.”

“Je moet het een en ander hebben gehoord.”

“Het gebeurde niet in Zweden, Winter. Vergeet dat niet.”

“Ze zijn hierheen gekomen, later. Vergeet dat niet, Benny.”

“Wie bedoel je precies? Een of twee of drie of vier mensen?”

“Ik weet het niet.”

“Weet je wat Lotta van mij heeft gekregen voor haar veertigste verjaardag?”

“Nee.”

“Nee? Was jij niet op het feest?”

“Jawel. Maar ik geloof niet dat ze jouw cadeau heeft geopend.”

“Dat begrijp ik omdat het niet geopend kon worden. Het was niet mogelijk het te openen.”

“O.”

“Ben je niet nieuwsgierig wat het was?”

“Nee.”

“Ik ga het je niet vertellen. Maar je zult het aan Lotta vragen.”

“Nee”, had Winter gezegd.

“Voordat de herfst voorbij is zul je het haar vragen”, had Vennerhag gezegd.

 

Winter deed zijn ogen dicht. Hij ontspande zich bij het gebrul van de motoren en de gelijkmatige vibratie. Zijn lichaam werd zachter. Hij bedacht dat hij op zou staan en naar de taxfreeshop zou lopen en misschien iets zou kopen, later. Maar die gedachte maakte zijn lichaam alleen maar zwaarder en zijn ogen vielen dicht en hij was daar weg en stond op een eiland dat weerlichtte van het graniet, en hij zeulde met iets wat over zijn schouder hing en dat van een boot kwam die door twee jongens op het land was getrokken, en die jongens beschilderden de klippen met rode Chinese tekens. Nu liep er een vrouw naast hem en zij twijnde het grove touw dat hij over zijn schouder droeg, ze trok het omlaag en wond het tussen haar armen en Winter zei tegen haar dat het zijn aanwijzingenketting was, blijf van mijn aanwijzingenketting af, zei hij, maar zij schreeuwde nu vanaf de top van een vuurtoren, het is mijn ketting schreeuwde ze, het zijn mijn schakels, en ze kwam op hem af met armen die propellers waren en ze liet het touw boven hem los en hij spreidde zijn armen in de lucht om zich te beschermen, maar hij kwam vast te zitten in zijn eigen ketting en hij ...

... hij sloeg met zijn handpalm op de uitgeklapte tafel voor hem en de lege plastic beker wipte op en hij werd wakker met het verlaten gevoel dat je hebt na een onvoorbereide slaap.

Hij strekte zijn lichaam en keek naar het water. De catamaran naderde de kust. Hij voelde hoe de snelheid verminderde. De vibratie in zijn lichaam werd anders, alsof zijn bloed ook in een lagere versnelling stroomde.

 

Hij reed over de E45 naar Aalborg en nam na de tunnel onder de Limfjord de afslag naar de stad. Hij was hier in geen jaren geweest. De stad leek groter dan hij zich herinnerde. De toegangsweg liep door het havengebied waar de opslagplaatsen de zon tegenhielden. De waterstoom van de brandewijnfabriek maakte de lucht wit, alsof die gekrijt was.

Winter parkeerde voor het station en liep over het John F. Kennedyplein naar het Park Hotel. Een jonge man in de receptie knikte naar hem en vond na een minuut zijn naam in het gastenboek. Winter schreef zich in en kreeg een sleutel voor zijn kamer op de eerste verdieping. Hij nam de lift met zijn koffer en zijn aktetas. Hij had geen puf gehad iets in de taxfreeshop te kopen.

De kamer was klein en stonk zurig naar tabak. Hij keek uit op de donkere binnenplaats waar kartonnen dozen tot halverwege het licht waren opgestapeld en tot aan Winters kamer reikten. Het brommende ventilatiesysteem buiten het raam leek op van aluminium gevlochten wilde wingerd. Het geluid deed Winter denken aan de vibraties van de catamaran.

Hij pakte zijn tassen en liep terug naar de antieke lift en ging naar beneden naar de receptie. Hij bood weerstand aan zijn wens om meteen zijn mobiele telefoon te pakken en naar het Ernst Fontellplein te bellen om te vragen wie het hotel had geboekt, en waarom. Misschien had Wellman het zelf gedaan. Kennelijk moest er ook aan de top worden bezuinigd.

“Ik wil een andere kamer”, zei hij tegen de jonge man in de receptie, die knikte alsof het een vanzelfsprekendheid was dat de gast na vijf minuten op deze manier zou terugkomen.

“We hebben geen andere eenpersoonskamers meer”, zei hij.

“Geef me dan maar een tweepersoonskamer.”

“Dat kost ...”

“Het maakt niet uit hoeveel het kost”, zei Winter. “Maar ik wil er een op de tweede verdieping met uitzicht op het plein”, zei hij en maakte een gebaar door de lobby naar het Kennedyplein.

De man in de receptie bestudeerde iets op de balie voor hem en draaide zich vervolgens om naar het bord achter hem, waar de sleutels in rijen op een rode vilten achtergrond aan haakjes hingen. Ik heb midden op het Kattegat een tijdszone gepasseerd en nu ben ik in de negentiende eeuw beland, dacht Winter en deed zijn ogen dicht. Toen hij weer keek, hield de jonge man een sleutel in zijn hand.

“U hebt geluk”, zei hij. “Tweede verdieping, tweepersoonskamer, aan de voorkant met uitzicht op het plein.”

Winter ging weer met zijn tassen naar boven en opende de deur met een sleutel die van messing of verguld lood was en die zeven kilo woog.

De kamer leek schoon en was groot. Hij liep naar het raam en zag het plein door de dunne gordijnen, en het dsb -gebouw van de spoorwegen aan de andere kant van het Kennedyplein. Er stonden twee soldaten voor het station, alsof ze bij zijn auto de wacht hielden. Bussen reden af en aan. Winter zag daar beneden een man met een worst in zijn hand langslopen en voelde nu dat hij honger had. Er lag een bodega in het stationsgebouw ter hoogte van zijn Mercedes. Hij ging naar de wc en plaste en bekeek zijn gezicht terwijl hij zijn handen waste. De smalle bloeddraden in zijn oogwit waren buiten op zee weggewaaid. Hij duwde zijn schouderlange haar achter zijn oren en liep de kamer weer in en keek om zich heen. Hij trok de deur achter zich dicht en gaf de sleutel aan een nieuwe man achter de balie. Buiten scheen de zon recht op het plein. Het was nog steeds een warme oktober.

Winter bestelde twee rode worsten met brood en geroosterde uitjes, en een Hofbier. Hij ging aan een hoge tafel staan en begon te eten. Hij was alleen in de bodega. Het rook er naar spek en ander gebakken eten, en naar mout.

Schuin naar rechts lag het busstation en op het parkeerterrein ernaast stonden vier motorfietsen die als het ware midden op de inrit aan elkaar waren vastgeketend. De eigenaren stonden ernaast te praten. Ze waren gekleed in zwart leer en blauwe denim en zwarte laarzen met scherpe hakken. Het waren allemaal mannen en ze hadden een zwarte baard en haar dat even lang was als dat van Winter. Twee van hen droegen hun haar in een paardenstaart. Ze dronken bier. De auto’s werden gedwongen in een halve cirkel om de legerplaats te rijden die door de motorbende was opgericht, maar Winter hoorde of zag geen enkele woedende automobilist die zich op zijn claxon stortte en hun vroeg naar de hel te lopen. Wat hij zag leek een natuurlijk deel van het stadsbeeld. Misschien was dit een stad waar iedereen gelukkig naast elkaar leefde.

Winter beëindigde zijn lunch en liep naar zijn auto. Hij reed volgens de aanwijzingen die hij van de man in het hotel had gekregen rond het blok en kwam van rechts weer op de Boulevard, daarna parkeerde hij zijn auto in de eenrichtingsstraat voor het hotel. Hij stapte uit, deed zijn auto op slot en liep over het plein en langs het station. De motorfietsen waren vertrokken met een grof geronk dat nog steeds over de fjord te horen was. Winter liep twee blokken over de Jyllandsgade en het politiebureau verrees aan zijn linkerkant als een futuristisch paleis in koolzwarte en zilveren kleuren. Hij wist dat er was bijgebouwd, en dat er nieuwbouw was gepleegd, maar hij wist niet hoe omvattend de bouwactiviteiten waren geweest. Een brede trap leidde naar boven naar de zwarte glazen muren en Winter bedacht dat de Zweedse politie zich ook magnifieke bouwwerken zou moeten gunnen.

Het paleis schoot flitsen naar de zon. De stad ten noorden van de fjord spiegelde zich in de muren van de politiemacht. Als de herrieschoppers hier naar binnen moeten, dan moeten ze vast nette kleren aan, dacht hij.

Vlak tegenover het politiebureau lag de Bethaniakerk. Naast het politiebureau lag het kantoor van Securitas en daarachter lag de AA-Gaarden, waar Winter zag hoe de anonieme alcoholisten hun gebarsten gezichten in de zon zaten te verwarmen.

Binnen in het politiebureau was alles van zwart leer en staal, en de vloeren waren van marmer. De glazen muren brachten de stad naar binnen. Winter meldde zich bij een korte balie aan de rechterkant bij een agent in uniform, die hem vroeg in een stoel van staal te wachten.

Maar in plaats daarvan liep hij naar een grote en luchtige administratieruimte waar de balie minstens vijftien meter lang was. Mensen stonden aan lessenaars formulieren in te vullen. Hier was ruimte en licht, dacht Winter en zag het kleine hok in Göteborg voor zich dat alle burgers die de politie iets wilden zeggen, moest herbergen. Hij liep naar een lege werktafel en pakte een paar formulieren: aanvraag voor rijbewijs; wijzigingen, aanvraag voor een Deens paspoort; aanmelding voor keuring en/of registratie van motorvoertuigen. Hij dacht aan de motorfietsen bij het station. Eén formulier leek alleen “aanvraag” te heten en Winter stopte het in de binnenzak van zijn colbert. Zoiets zou van pas kunnen komen, ooit.

Hij liep terug naar de grote hal en een vrouw in een zwart overhemd en een zwarte spijkerbroek stond naast de agent in uniform. De vrouw was slank en had dik, achterover gekamd blond haar. Winter zag een pakje sigaretten uit de linkerborstzak omhoog steken. Ze had blauwe ogen. Dat kon Winter zien omdat het licht van de glazen muren erin werd weerspiegeld. Ze leek zelfs jonger dan hij. Het kan niet mogelijk zijn dat iemand in een dergelijke kwetsbare positie nog jonger is, dacht Winter en hij nam de uitgestoken hand aan.

“Welkom, hoofdinspecteur Winter.”

“Dank u ... hoofdinspecteur Poulsen?”

“Dat is juist. Michaela. Zo, nu kunnen we elkaar tutoyeren.”

“In Zweden word ik kommissarie genoemd”, zei Winter. “Hier zijn de titels omgedraaid.”

“Hier wordt veel omgedraaid”, zei Poulsen. Ze volgde Winters blik door de glazen muur. “Mooi hè? Ik bedoel niet de afgedankte treinwagons daarginds. Maar het gebouw. Het politiebureau.”

“Ik ben onder de indruk”, zei Winter.

“We zijn allemaal onder de indruk”, zei Poulsen. “We zijn onder de indruk van de moed van de overheid. De moed van de heren. We hebben geen computers, maar we hebben een mooi gebouw om ze in te missen.” Ze keek naar Winter. “Is dit de eerste keer dat je hier in de stad bent?”

“Nee. Maar het is wel lang geleden.”

“We hebben door de jaren heen natuurlijk contact gehad met Zweden. Met Zweedse collega’s bedoel ik.” Michaela Poulsen wees naar de liften die als portalen onder de trappen stonden. “Laten we maar naar de tweede verdieping gaan.”

 

Roep Uit De Verte
titlepage.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_0.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_1.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_2.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_3.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_4.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_5.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_6.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_7.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_8.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_9.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_10.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_11.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_12.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_13.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_14.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_15.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_16.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_17.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_18.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_19.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_20.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_21.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_22.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_23.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_24.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_25.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_26.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_27.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_28.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_29.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_30.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_31.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_32.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_33.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_34.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_35.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_36.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_37.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_38.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_39.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_40.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_41.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_42.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_43.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_44.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_45.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_46.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_47.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_48.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_49.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_50.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_51.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_52.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_53.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_54.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_55.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_56.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_57.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_58.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_59.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_60.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_61.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_62.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_63.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_64.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_65.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_66.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_67.xhtml
Roep_uit_de_verte_split_68.xhtml