50
Winter en Bendrup zaten beiden met een Hof in La Strada recht tegenover de Danske Bank, op de hoek van de Østergade en de Bispensgade. Er liepen veel mensen op de voetgangerspromenade. Michaela Poulsen dronk mineraalwater met citroen. Ze waren de enige mensen in de bar, maar toch spraken ze zacht. De barkeeper was achter een gordijn verdwenen.
“Het zijn vooral Zweden”, zei Bendrup en knikte naar buiten.
“Het is een populaire stad voor Zweden”, zei Winter.
Michaela Poulsen keek naar hem om te zien of ze ironie in zijn woorden kon bespeuren, maar Winter keek naar zijn glas en daarna naar de bank en de straat.
“De Zweden gedragen zich over het algemeen goed”, zei Bendrup. “Jullie hebben een vreemde kijk op alcohol, maar alle goede dingen hebben een keerzijde.”
“Wat voor goede dingen, Jens?” zei Michaela Poulsen.
“Goede? Het is zoals de Zweden zelf zeggen: Zweden is fantastisch.”
“Wat is dan de keerzijde?”
“Er zijn gewoon te veel Zweden.”
Winter glimlachte beleefd.
“Ik bied mijn excuses aan voor mijn ondergeschikte”, zei Michaela Poulsen.
“Nee, ik vond het best grappig”, zei Winter.
Hij keek weer naar de bank door een tijdelijk gat in de stroom van de veel te vele Zweden. De bank lag in een gebouw dat een kerk kon zijn die in de late Middeleeuwen was gebouwd. Het was al zolang als de inwoners van Aalborg het zich konden herinneren een bank geweest. Het steen van de muren was grof en gehouwen met breed gereedschap. De ramen waren groot en leken daar al honderden jaren te zitten. Er stond een telefooncel naast de grote ingang, aan de andere kant van de promenade, tegenover de plek waar Winter zat.
“Ik vraag me af hoe vaak ze hier zijn langsgelopen en de klus hebben gepland”, zei hij, en hij wendde zich tot de Deense rechercheurs.
“Dat kan door anderen zijn gedaan”, zei Bendrup. “Of door slechts één iemand.”
“We denken ook dat de chauffeur, de vrouw, eerst geprobeerd heeft in oostelijke richting over het Nytorv te rijden, maar die weg was afgezet”, zei Michaela Poulsen. “Ik zal het je laten zien als we naar buiten gaan.”
“Je bedoelt dat de vluchtroute over de brug niet gepland was?”
Ze maakte een gebaar met haar hand. “Het kan natuurlijk wel, maar misschien vanuit een andere richting. We weten het niet goed. Ik bedoel dat alles misschien niet supergoed gepland was.”
“Maar het was niet zo dat ze gewoon langskwamen en een inval kregen”, zei Bendrup.
De bank was dicht en ze waren alleen met twee personeelsleden. Er kwam meer beweging voor het raam naarmate de schemering verder inviel en er steeds meer mensen in de stad kwamen die zich wilden amuseren. Winter reconstrueerde de gebeurtenissen in zijn hoofd terwijl Bendrup en zijn chef vertelden en wezen. Winter kon de camera’s in de muren zien en dacht aan het postkantoor in Mölnlycke. Dat was nog maar kort geleden, maar het voelde als een andere tijd.
Ze waren naar binnen gestormd met hun zwarte maskers, een herhaling van vele andere overvallen in de criminele geschiedenis die de landen verenigde. Een gewapende overval. Echte of valse wapens. Echte of valse dreigementen. Echt of vals geld.
Echte dood.
Buiten was de jonge agent omgekomen. Christiansen. En twee van de overvallers. Hun namen en achtergronden stonden in het materiaal dat Winter van het politiebureau had meegenomen om op zijn hotelkamer te lezen.
Bendrup liet zien waar de mensen hadden gestaan en waar ze waren gevallen. Alles vloeide ten slotte samen in alle richtingen en Winter voelde hoe de vermoeidheid kwam opzetten. Zijn bewustzijn werd een beetje zwakker, net als het daglicht dat op de muren van de gebouwen in dit hoekje van de wereld viel, waar mensen voor geld waren doodgegaan. Of ging het ook om iets anders? Hij dacht dat het om een idee kon gaan ... een verschrikkelijk idee over macht en controle, over de naakte terreur.
“ ... naar het noorden”, zei Bendrup.
Winter volgde zijn discrete gebaar langs iets wat een kopie van een Engelse pub leek te zijn.
“We gingen erachteraan, maar dat heb ik al verteld”, zei Bendrup. “Het begon donker te worden, net als nu. Het was bijna dezelfde tijd van het jaar.”
Winter wilde dat hij terug was in zijn hotel. Een uur slapen en daarna werken en wat eten. Hij moest weer alleen zijn.
Duizend zwaluwen vlogen in de vorm van een zwarte wolk die de nacht achter zich aan trok over het plein. De huizen begonnen te schitteren in het licht van de straatverlichting en de elektrische reclameborden. De Jyske Bank aan de overkant van de straat werd verlicht door Burger King. Bussen reden alle kanten op.
“Tja ...”, zei Bendrup. “Is er nog meer wat we je op dit moment kunnen laten zien? Wat je nu wilt zien, bedoel ik.”
“Niet op dit moment”, zei Winter. “Jullie zijn heel behulpzaam geweest, moet ik zeggen.”
“Puur egoïsme”, zei Bendrup. “Jij lost de zaak op en wij strijken met de eer.”
“Vanzelfsprekend”, zei Winter. Hij begon ook genoeg te krijgen van Bendrups woordenvloed.
“We proberen misschien toch iets professioneler te zijn”, zei Michaela Poulsen. “Laten we dan maar gaan. We kunnen je bij je hotel afzetten.”
“Ik loop graag”, zei Winter. “Het is toch niet zo ver?”
“Nee, helemaal niet”, zei Bendrup. “Loop deze straat uit, dan kom je op het plein bij het station. Het Kennedyplein. Het hotel ligt daar.”
Winter hief zijn hand op als groet en begon te lopen. “Ik kom morgenochtend naar het bureau.” Michaela Poulsen zwaaide en knikte. Bendrup zei “farvel” en liep naar zijn auto.
Hij was even ingedommeld en werd gewekt door motorfietsen. Na verloop van tijd merk je het nauwelijks, had Michaela Poulsen gezegd. Net als wanneer je bij een spoorweg woont. Hier had hij beide. De motorfietsen en de spoorweg. Hij stapte uit bed en liep naar het raam. De kamer lag gedeeltelijk in het donker door de avond die was gevallen en gedeeltelijk in het licht van het J.F. Kennedyplein. Het plein was een vlekkerig verlicht vierkant, vanaf het hotel tot aan het stationsgebouw. Naast het plein stonden twee motorfietsen te ronken en een minuut nadat Winter in het raam was gaan staan, reden ze weg naar rechts. Het was alsof ze op zijn silhouet hadden gewacht. Dat was natuurlijk niet zo, maar het viel samen, dacht hij.
Hij hoorde lichte stemmen en keek naar het plein onder het raam. In een van de twee telefooncellen hadden drie meisjes zich naar binnen geperst en ze spraken nu met jonge jongens. Zo is het, dacht Winter. Je kunt het horen aan het gegiechel.
Het busverkeer dat bij de haltes aan het andere eind van het plein stopte, maakte bruisende geluiden. Rechts kon hij het gedempte schijnsel van de Mallorca Bar zien. Twee mannen beenden naar binnen en een andere man beende naar buiten.
Winter trok de gordijnen dicht en trok zijn kleren uit en liet die op een stapel op de grond liggen. Hij liep de badkamer in.
Het douchewater kreeg bijna meteen de juiste temperatuur. Hij bleef lang staan voordat hij zich inzeepte en spoelde daarna het schuim weg met zijn gezicht naar de stralen gewend.
Hij schoof de gordijnen weer open, opende het raam en voelde de avond. Hij liep terug de kamer in en pakte zijn Powerbook uit de brede aktetas en zette die op het bureau rechts van het raam.
Ik geloof dat ik eerst wat moet eten, dacht hij en draalde met zijn hand boven de ‘on’-knop. Twee worsten en twee Hof is niet genoeg.
Hij kleedde zich aan. Voordat hij zijn zwarte laarzen aandeed en het bruine wollen colbertje van de hanger in de kast pakte, belde hij even met Ringmar.
Winter bestelde biefstuk zonder saus met gefrituurde aardappels en sla. Hij wilde deze avond niet van het ene restaurant naar het andere lopen en nadenken over de menu’s die buiten hingen.
Hij had in noordelijke richting over de Boulevard gelopen en was een eindje voor de bank links af geslagen. Het eerste restaurant dat hij zag heette Jensen’s Bøfhus. Hij was daar naar binnen gegaan en had van een serveerster die hem iets langer dan twee seconden had aangekeken, een plaats gekregen aan een van de weinige vrije tafels. Ze had gevraagd of hij iets te drinken wilde bestellen en hij had genoegen genomen met een glas huiswijn en een flesje Ramlösa, en daarna had hij het menu bekeken en het vlees besteld. Er was alleen maar vlees.
Er kwamen steeds meer mensen het restaurant binnen. Terwijl Winter op zijn eten zat te wachten, zag hij dat alle tafels door kleinere en grotere gezelschappen werden bezet. En hier zit je dan, dacht hij. De serveerster kwam terug met zijn wijn en zijn mineraalwater en vroeg of alles naar wens was. Dat lag er natuurlijk aan wat ze bedoelde, maar dat kan ik natuurlijk niet zeggen. Hij antwoordde “ja” en dronk een beetje water.
Het restaurant, dat voor zover hij kon zien uit verschillende zalen bestond, rook naar vlees dat op houtskool was gegrild, en naar wijn. Een jong Deens stel zat aan het tafeltje naast hem en hield elkaars hand vast. Dit was een speciaal moment voor hen. Een Zweeds gezin bestelde eten aan de tafel net aan de andere kant van het smalle gangpad. Kinderen liepen heen en weer, naar en van het ijsbuffet achter in de zaal, waar je zelf ijs mocht halen. Een klein meisje begon met haar ijsje, dat ze als een toren voor zich uit hield, te rennen en ze struikelde; het ijs vloog in een mooie boog door de lucht en iets wat vanille kon zijn, landde op Winters laars die hij net van onder zijn stoel had uitgestoken toen hij een Corps wilde opsteken. Het meisje begon te huilen en een jonge vrouw kwam meteen naar haar toe en vroeg wat er was gebeurd. Het meisje wees naar Winter. De vrouw zag het ijs op Winters schoen. Hij had zich niet bewogen. Hij hield de niet afgestreken lucifer nog steeds in zijn linkerhand. Hij had de cigarillo in zijn mond. De mond van de vrouw ging open. Het meisje huilde. De vloer tussen hen zat vol strepen ijs. De vrouw zei iets, maar Winter kon niet antwoorden omdat hij plotseling moest lachen en hij lachte nog harder toen hij zag hoe zijn dunne Corps van zijn mond langs zijn been gleed en als een decoratie in het ijs bleef zitten.
“Onze excuses”, zei de serveerster die met een schoon badstof handdoekje was gekomen. “Sommige kinderen kunnen zich niet beheersen als het tijd is voor het ijs. En het is natuurlijk onze schuld omdat het zelfbediening is.”
“Het is niet erg”, zei Winter terwijl hij het ijs van zijn laars veegde. “Hij gaat nu nog meer glimmen.”
“Kunnen we u iets aanbieden?” zei ze en keek hem weer vorsend aan terwijl hij rechtop ging zitten en haar de handdoek teruggaf.
“Nee, het is goed.”
“Misschien iets bij de koffie?”
“Of bij het ijs”, zei Winter en ze lachte een korte, mooie lach.
Hij dronk zijn koffie, maar zonder een glaasje erbij. De serveerster kwam nog een extra keer naar zijn tafel. Ze was een jaar of dertig en blond op een Deense manier, dacht hij. Er zaten zandkleurige strepen in haar haar. Misschien keek ze teleurgesteld toen hij vertrok.
Er waren nog steeds veel mensen op straat in het centrum. Winter liep in zuidelijke richting de Boulevard weer af. Hij kwam minder mensen tegen toen hij dichter bij het station kwam. De avond was zo zacht dat hij zijn colbertje niet dicht hoefde te doen.
Hij zag twee mannen voor het Boulevard-Café recht tegenover het hotel staan. Toen hij dichterbij kwam, gingen ze de bodega in. De ramen waren open en hij hoorde gegons van stemmen. Hij stak de straat over. Een man was achter een raam te zien. Winter stak onder het lopen een cigarillo aan en dat gaf hem de kans om weer vlug naar de ramen van de bodega te kijken; de man bleef staan, in het halfduister van het licht achter hem en half verborgen achter de dunne gordijnen.
Het hoeft natuurlijk niet zo te zijn, dacht Winter. En als het nu dezelfde mannen zijn die voor de Jyske Bank stonden ... en tijdens het eten van een hamburger stonden te praten terwijl ik daar ook was ... de stad is in feite niet zo groot.
Hij was nu bij zijn auto. Hij opende hem en deed alsof hij iets in het handschoenenvakje zocht. De man bleef in het raam staan, maar het silhouet had zich verplaatst, om Winters bewegingen beter te kunnen volgen leek het.
Winter stapte uit de auto en liep de hoek om en ging het hotel in. Hij kreeg zijn sleutel. De lift stond ergens stil. Hij liep snel de trap op en wachtte in de gang voor zijn kamer met de sleutel in de aanslag tot de tijdklok de verlichting in de gang weer uitdeed. Toen opende hij de deur van zijn kamer en liep snel van de ene duisternis in de andere en deed meteen de deur achter zich dicht. Hij zakte op zijn knieën en kroop door de kamer.
Hij was nu onder het raam. Hij kroop opzij en ging langzaam rechtop staan, terwijl het dikke gordijn hem bescherming bood. Hij kon door een smalle opening de hoek van het gebouw en de overkant van de eenrichtingsstraat zien. Hij hoorde een schreeuw uit de Mallorca Bar en zag een man die zich onvast bewoog. Hij kon de deur van het Boulevard-Café niet zien. Hij wachtte en zag dat de man voor Mallorca gezelschap kreeg van een andere zuipschuit die iets in het Deens schreeuwde.
Toen bewoog er iets aan de rechterkant. Winter ging iets naar achteren de kamer in, maar niet verder dan dat hij nog steeds naar buiten kon kijken.
De twee mannen werden zichtbaar, op weg over de straat en het plein. Ze liepen beneden langs. Winter zag dat het dezelfde mannen waren die hij zonet had gezien, voor de bodega. Hij was er min of meer zeker van dat hij de mannen eerder had gezien, bij het Nytorv. Meer, eigenlijk. Hij ging niet slordig om met zijn waarnemingen. Dat was een deel van het werk. De reden waarom hij deed wat hij deed en waarom hij probeerde dat goed te doen.
De mannen keken omhoog naar het raam toen ze beneden langsliepen. Ze kunnen mij niet zien, dacht Winter. Een van hen bleef kijken en Winter verroerde zich niet.
Toen waren ze weg.
Het domste wat ik nu kan doen is naar beneden gaan om hen te volgen, dacht Winter. Ik geloof niet dat zij weten dat ik het weet. Of het is allemaal toeval. Of een natuurlijke controle van een Zweedse hoofdinspecteur die naar de stad is gekomen.