6
Winter kon de blauwe lichten al zien toen hij de heuvel naar het knooppunt Delsjö opreed. Ze draaiden over het oostelijk terrein rond. Het enige wat ontbreekt is een helikopter, dacht hij.
Hij reed onder het viaduct door en passeerde het restaurant en de parkeerplaats van het recreatiegebied Kallebäck, ging verder via de J.A. Fagerbergvägen tot hij de tunnel onder rijksweg 40 naar Borås zag. Hij parkeerde voor het parkeerterrein, naast de inrit, op het asfalt, zo ver mogelijk van de vindplaats. Hij kon zijn collega’s in de verte zien. Ze waren al met te veel. Er waren twee technici en het plaatsvervangende hoofd van de technische afdeling, wat goed was, en de forensisch patholoog-anatoom, wat misschien ook goed was. Maar het was voldoende als het recherchebijstandsteam er was, en maximaal één nieuwsgierige agent van de ordepolitie. Hoeveel van hen hadden om het slachtoffer lopen stampen voordat hij er was?
Een geüniformeerde agent stond bij de afzetting te wachten. Hij was jong en bleek. Winter liet zijn legitimatie zien. Hij voelde een warme zucht wind uit het zuiden toen hij zijn portemonnee uit het zakje van zijn overhemd haalde. Het zou weldra dag zijn.
“Was jij hier als eerste?”
“Ja. We kregen het alarm en zijn direct gegaan.”
“Degene die belde. Is hij hier?”
“Hij zit daarginds”, zei de geüniformeerde surveillanceagent en knikte naar iets in de duisternis. In het schemerlicht kon Winter een silhouet van een hoofd onderscheiden, dat zich aftekende tegen een lichter oppervlak dat de ochtendhemel was. Bij de inrit stond een verkeersbord dat het opstellen van caravans verbood.
“Is alles afgezet?” vroeg Winter.
“Ja.”
“Mooi. Hoe zit het met de auto’s?”
Er stonden vijf auto’s op de parkeerplaats, afgezien van de twee surveillancewagens en de twee auto’s waarmee de technici en hun chef waren gekomen.
“Hè?”
“Hebben jullie die al gedaan?”
“Gedaa...?”
“Hebben jullie de kentekens genoteerd en gecontroleerd wie de eigenaren zijn en het gebied rond de auto’s afgezet?” vroeg Winter, maar zo mild als hij kon.
“Nog niet.”
“Begin daar dan maar mee”, zei Winter. “De collega’s ginds lijken een bezigheid nodig te hebben.” Hij keek naar het silhouet van de getuige. “Waren er andere mensen toen jullie aankwamen?”
“Alleen hij daar.”
“Niemand die wegreed toen jullie aankwamen?”
“Nee.”
Winter voelde een plotselinge kou in zijn lijf, alsof hij nu pas besefte waarom hij daar was en wat hem te wachten stond. Hij wilde een cigarillo opsteken, maar zag er vanaf. Hij had een kop koffie nodig. Hij voelde de wind weer, een rilling door de haren op zijn dijen. Hij droeg een korte broek, het overhemd hing erover.
“Waar kan ik lopen?”
“Hè?”
“Waar is het pad?”
De jonge agent begreep het niet. Winter keek rond. Alle activiteit vond vijftig meter verderop plaats, misschien zeventig. Het was moeilijk zo ver te kijken. Hij stak zijn hand omhoog en iemand ontdekte hem. Een man maakte zich los uit de groep en kwam naar de plek waar Winter stond.
“Ik ben er net”, zei hoofdinspecteur Göran Beier. “Ze ligt daarginds.”
Winter liep achter hem aan. Ze liepen dwars over het parkeerterrein, passeerden twee auto’s, gingen naar links en liepen voorzichtig over het brede pad verder naar een greppel die gedeeltelijk door een den en een aantal berken aan het zicht werd onttrokken. Het pad. De technici hadden een looppad aangewezen, op het gewone pad, en het was de bedoeling dat iedereen daaroverheen liep.
Winter hoorde het geluid van een auto en keek om. Hij zag koplampen die steeds minder nut hadden nu het licht aan de hemel terugkeerde. Het was de auto van Ringmar. Ringmar stapte uit. Hij mocht de getuige verhoren.
Winter draaide zich weer om naar de greppel. Er lag een vrouw op haar rug, achter de den. Hij liep dichterbij om haar gezicht duidelijker te kunnen zien. Ze kon vijfentwintig zijn of dertig of vijfendertig. Haar haar leek blond, maar het was moeilijk te bepalen omdat het vochtig was door de dauw. Ze droeg een korte rok en een blouse en een vest of een trui en haar kleren leken nog goed te zitten. Ze staarde recht omhoog naar de bleke hemel. Winter boog zich nog verder naar voren en meende de rode stipjes op haar oren en de gesprongen aders in haar open ogen te kunnen zien. Hij vermoedde dat ze was gewurgd, maar hij was geen expert. Het was nu licht genoeg om te kunnen zien dat haar gezicht verkleurd was en waarschijnlijk gezwollen. De tanden waren zichtbaar, alsof ze iets wilde zeggen.
De technici hadden onmiddellijk de patholoog-anatoom gebeld. Winter vond het prima, maar hij wist dat Ringmar er niet van hield. Ringmar vond dat de patholoog-anatoom onnodig veel leidraad kreeg als zij op de vindplaats was, die misschien de plaats delict was. Dat ze zich een vooropgezette mening vormde. Dat ze een lichaam pas op een stalen tafel in het lab mocht zien.
Hij knikte naar Pia Eriksson Fröberg in de greppel. Ze bestudeerde haar koortsthermometer. Het leek net alsof de overledene op haar antwoord wachtte. Winters blik werd naar die van de dode vrouw getrokken. Ze leek haar blik van de hemel te hebben verplaatst naar Pia’s geroutineerde bewegingen. Ze is in goede handen, dacht Winter. Haar lichaam is in goede handen.
Hij bestudeerde de omgeving. Dit was het belangrijkste moment van het onderzoek. Het lichaam van de vrouw lag vlak bij een bord met de waarschuwing levensgevaarlijke leiding . Achter de greppel was het bos laag en de mosachtige grond dichtbegroeid, het zag er bijna ondoordringbaar uit. De begroeiing zweefde in de ochtendnevel, nog zonder kleuren. De greppel lag direct aan de linkerkant van het pad dat deel uitmaakte van het Bohuspad en van het 7,5 kilometer lange rondje om het meer, het Stora Delsjö. Aan de andere kant van het jog- en wandelpad lag de oever. Het water gloeide dof tussen de takken van de berken door. Hij kon de andere oever zien. Het meer was een tong die hier het land in was geduwd. De nevel hing in flarden boven het water. Winter hoorde een duiker en geschreeuw van andere watervogels dat hij niet herkende.
Plotseling was het stil om hem heen. De geluiden hierbeneden verstomden, de vogels werden stil en het enige wat hij kon horen was het geruis van de weinige auto’s op rijksweg 40. Het forenzenverkeer was nog niet begonnen.
Hij hoorde een stem.
“Hè?”
“Acht of negen uur”, zei Pia Eriksson Fröberg. “Was dat niet je eerste vraag?”
“Die heb ik nog niet gesteld.”
“Maar dan heb je in elk geval het antwoord. Het is een beetje onzeker, omdat de rigor mortis iets sneller intreedt door de warmte.”
“Ja.”
“Ik probeer daar hierbeneden rekening mee te houden.”
Winter keek weer naar het gezicht van de dode vrouw. Het had een ronde, afgeronde vorm. De ogen zaten ver uit elkaar, de mond was groot. Het haar was lang, leek ... ongeknipt, maar Winter was er niet zeker van. Dat soort dingen had met de leeftijd te maken, misschien met de mode.
“Ze heeft niets bij zich”, zei Beier, die naast Winter stond. “Er was niets. Geen papieren, geen legitimatie, niets.”
Winter knipperde met zijn ogen toen de technici flitsten. Het fotograferen buiten zou gauw voorbij zijn. Daarna zouden ze naaktfoto’s maken, bij de sectie. Daarna zouden de profs op het lab het overnemen en elk kledingstuk en elke vinger apart fotograferen.
In de greppel flitste het weer. Winter verbaasde zich erover dat de flitsen zo sterk waren nu het al zo licht om hen heen was.
“Ik geloof dat ze hierheen is verplaatst”, zei Pia Eriksson Fröberg. “Het lichaam ligt hier nog niet zo lang.”
Winter knikte. Het was zinloos nu meer te vragen. Pia zou in het Östra-ziekenhuis naar de witte vlekken op het lichaam kijken. Maar het was uitermate belangrijk alle sporen hier veilig te stellen. Op dit moment gingen ze ervan uit dat de vrouw ergens anders was gestorven en hierheen was verplaatst. Iemand had hier gelopen.
Ze was onbekend. Het was geen toeval dat ze geen identiteitspapieren bij zich had. Winter wist het, voelde het. Het had een bedoeling dat ze geen naam had, en dat was op zich al een gruwelijke mededeling. Ze zouden lang naar een naam zoeken. Hij huiverde weer, een kou door zijn hoofd.
“Wat is dat voor teken op deze den?” vroeg hij aan Beier.
“Dat weet ik niet.”
“Is het van bosbeheer?”
“Ik weet het echt niet, maar iemand heeft hier iets op de schors geschilderd.”
“Is het rode verf?”
“Het lijkt erop. Maar het licht ...”
“Er staat iets. Wat staat er geschreven?” vroeg Winter, maar de vraag was aan hemzelf gesteld. Hij probeerde te zien wat het voor teken of woord of letters waren, maar het was onmogelijk.
“We nemen monsters”, zei Beier.
“Ik zal het checken met AssiDomän of de gemeente, of wie hier dan ook in de bossen huishoudt”, zei Winter. “Kan ik verder het pad oplopen?”
Beier keek naar een van zijn technici.
“Je ziet het pad”, zei hij. “Loop in het midden.”
Winter liep langs de oever verder. De greppel links hield na een paar meter op. Hij passeerde diverse dennen, maar geen van alle had een merkteken, voorzover hij kon zien. Er is een bedoeling, dacht hij. Ik hou niet van moordenaars die op muren schilderen, of op bomen.
Hij kwam bij een kleine open plek met een merkwaardig gebogen den. Die was krom en gebroken, tijdens zijn jonge jaren beschadigd, opgegroeid met een levenslange handicap.
Winter keek uit over het water. Hij zag geen beweging en hoorde ook geen watervogels meer. Waren hier niet op alle tijden van de dag sportvissers? Iemand die langs was geroeid? Was de moordenaar hier met een boot gekomen, had hij zijn slachtoffer hierheen gezeuld en was hij toen weer weggegleden?
“Controleer de hele oever”, zei hij toen hij weer bij de vindplaats was. “Ze is misschien per boot gekomen.”
Beier knikte. “Misschien heb je wel gelijk.”
Winter ging terug naar de parkeerplaats. Aan het achterste hek hing een bordje van de Sportvissers in de Provincie Göteborg en Bohus met de mededeling dat je de gele visakte nodig had om in het Stora Delsjö te vissen. Ze moesten iedereen controleren die zo’n akte had.
Links hingen mededelingen en kaarten van het natuurreservaat en het exercitieterrein. Hij hoorde dat het verkeer op de snelweg drukker was geworden. Hij zag auto’s in de verte. Hij liep voorzichtig naar de monding van het water en zag het bord dat waarschuwde voor zwak ijs.
Na twee uur waren de politiemensen van het recherchebijstandsteam klaar met de inleidende werkzaamheden. Het was nog vroeg in de ochtend. De technici beplakten alle oppervlakken van het lichaam met doorzichtige tape en wachtten op de begrafenisonderneming. De auto kwam en de mannen legden het lichaam in een plastic zak op een brancard en reden naar het pathologisch lab van het Östra-ziekenhuis. Binnenkort zou de nieuwe gerechtelijk-geneeskundige afdeling van Medicinarberget klaar zijn, maar op dit moment moesten ze naar het Östra-ziekenhuis als ze vermoedden dat het om een misdrijf ging.
Het lijk van de vrouw lag nu op de roestvrijstalen tafel. De lampen daarbinnen vervingen het eerste ochtendlicht dat in Winters ogen had geschenen toen hij achter de begrafenisauto had gereden.
Hierbinnen werd de dood definitief, onder de schijnwerpers stierf de vrouw een tweede dood. Ze was nog in de wereld toen ze in die verdomde greppel lag, dacht Winter, maar nu is het voorbij. Haar gezicht lichtte met een obsceen schijnsel op en de huid was gespannen en doorschijnend.
Pia Eriksson Fröberg en de twee technici, Jonas Wall en Bengt Sundlöf, begonnen het lichaam te ontkleden. De tape was gebruikt om sporen veilig te stellen van een eventuele moordenaar: haren, kledingvezels van een contact, huid, stof, steen.
Göran Beier sprak zachtjes in zijn cassetterecorder terwijl ze de vrouw van haar kleren ontdeden. Het bandje nam zijn observaties over de kleren op, de beschadigingen, de toestand, het uiterlijk. De technici legden de kledingstukken voorzichtig een voor een in een papieren zak.
Toen het lichaam naakt was begon Pia Eriksson met de sectie, de uiterlijke bezichtiging. De technici fotografeerden. Pia Eriksson sprak alle zichtbare verwondingen in op haar cassetterecorder. Winter hoorde haar de afweersporen beschrijven die hij zelf op de onderarmen van het lijk kon zien. Hij kon de wurgsporen zien die waren ontstaan toen haar bloeddruk was gestegen en de aderen van het hoofd dichtgeknepen werden en het tongbeen was gebarsten en ze gewurgd was. Als dat de doodsoorzaak tenminste was. Pia sprak over de verwondingen aan de strot. De vrouw had een poloshirt gedragen. Daaronder, op haar hals, zaten duidelijke blauwe plekken.
Ze had witte vlekken op haar buik en borst en op de voorzijde van haar dijbeen. Ze had op haar rug gelegen toen ze werd gevonden. Dat betekende dat ze daarheen was gebracht nadat ze was gedood. Winter dacht niet dat dit een zelfmoord was, dat iemand naderhand had geholpen met het verplaatsen van het lichaam. Maar waarom niet? Het zou best kunnen.
Wat zeker was, was dat ze was gestorven en vervolgens minstens een uur op haar buik had gelegen, en dat de bloeddruk verdwenen was en het bloed naar het laagste punt was gezonken, en dat de bloedvaten waren samengedrukt en de oppervlakken eronder wit waren geworden, en dat ze dat bleven, daarbinnen onder de lampen.
De technici namen vingerafdrukken van het slachtoffer.
Pia Eriksson ging verder met het uitgebreide gerechtelijk-geneeskundige onderzoek. Het dure, speciaal aangevraagd door Göran Beier. Winter hoorde ergens een radio, muziek die van alles en nog wat kon zijn. De deur ging open, maar hij bleef naar Pia’s werk kijken zonder zijn blik op te richten. Hij had gehoopt op een duidelijk teken dat hen bij de identificatie kon helpen: tatoeages, littekens van brandwonden of operaties, piercings. Maar er was niets dan een gladde blauwpaarse huid met witte vlekken. Hij rook nog niets.
“Ze heeft nooit haar haar geverfd”, zei Pia Eriksson.
Winter gaf geen antwoord. Hij keek naar het gezicht van de dode. Hij probeerde zich voor te stellen hoe het er in beweging uitzag, wanneer alle zenuwen onder het oppervlak er waren. Alles wat nodig is voor een glimlach, een grimas.
“Hoe oud is ze?” vroeg hij.
“Rond de dertig zou ik nu zeggen. Maar je moet even wachten. Ze kan ouder of jonger zijn, een paar jaar beide kanten op. De huid is vrij mooi. Glad om de mond en bij de ogen.”
“Geen lachrimpels?”
“Misschien had ze niet zo veel om over te lachen”, zei Pia Eriksson Fröberg, en Winter vroeg zich even af waarom ze dat commentaar had gegeven. “Maar nu genoeg droefheid. Blijf jij hier als ik met de medische beoordeling begin?”
“Ik blijf nog even”, zei Winter.
“Ik ga nu”, zei Beier met een blik op Winter. “Ik bel je.”
Winter knikte. Zijn blik keerde terug naar het gezicht van de vrouw. Ze zag er ouder uit nu haar ogen dicht waren. De belichting wierp verticale schaduwen op haar lichaam. Ze was doorboord door licht.
Pia Eriksson Fröberg had naar de inwendige organen gekeken, de maaginhoud bewaard, een urinemonster genomen evenals een bloedmonster uit de dijslagader. Winter had de sectiezaal een tijdje verlaten en met Ringmar gebeld.
“Waarom blijf je daar hangen?” vroeg Ringmar.
“Ik dacht dat we misschien hulp konden krijgen bij het bepalen van de identiteit”, zei Winter.
“Ja, misschien lukt dat. Mensen laten zich op de meest wonderlijke plekken tatoeëren of piercen. Heb je iets gevonden?”
“Nee. Alleen een naakt gezicht. Ze had geen make-up op.”
“Hè?”
“Ze gebruikte geen make-up.”
“Is dat tegenwoordig ongebruikelijk?”
“Dat hangt ervan af in welke kringen je verkeert. In de chiquere misschien wel, maar ik geloof niet dat zij daarin verkeerde.”
“Hoe bedoel je?”
“Ze lijkt arm. Goedkope kledingmerken. Dat soort dingen. Of misschien is dat juist niet het geval.”
“Wat zegt Beier?”
“Hij zegt nog niets.”
“Ik heb iemand die iets meer zegt.”
Winter dacht aan het silhouet op het parkeerterrein. Hij had kort met de man gesproken voordat hij het verhoor aan Ringmar had overgelaten en een onderdeel van de begrafenisstoet naar het ziekenhuis was geworden.
“Wat zegt hij dan?”
“Hij is de eigenaar van een van de auto’s op het parkeerterrein.”
“Wat deed hij daar om vier uur ‘s ochtends? Kon hij dat uitleggen?”
“Hij beweert dat hij naar een feestje in Helenevik is geweest en dat hij misschien een biertje te veel had gehad en dat hij niet verder durfde te rijden en daarom besloot om op de parkeerplaats bij het Delsjö te stoppen en in de auto te gaan slapen.”
“Wat een zeikverhaal. Dat heeft hij mij ook nog kunnen vertellen, in elk geval delen ervan.”
“Hij beweert dat het waar is.”
“Hebben jullie een blaastest gedaan?”
“Zodra het mogelijk was. Maar hij was niet te dronken om te rijden. Hij had wel wat op, maar niet voldoende.”
“Oké, oké. Wat zegt hij dan? Wat zag hij?”
“Na een tijdje in de auto te hebben gezeten, moest hij pissen, en toen hij van de parkeerplaats wegliep, zag hij haar.”
“Wat zei hij?”
“Hij zag verderop iets in de greppel liggen voordat hij had kunnen pissen en toen liep hij erheen en zag het lichaam. Hij had zijn mobieltje in zijn borstzak en heeft ons meteen gebeld.”
“Dat gesprek moeten we checken.”
“Uiteraard.”
“Hoe laat was het?”
“Toen hij belde? Kwart voor vier, ongeveer. Het hoofd van de ordepolitie heeft de precieze tijd.”
“Wat heeft hij gezien? Nog meer?”
“Niets, zegt hij. Niemand die kwam of ging.”
“Hoe gaat het met die andere auto’s?”
“We zijn bezig.”
“Het ochtendgebed is een halfuur later.”
“Wil je dat iedereen erbij is?”
“Iedereen.”
Winter liep terug naar de sectiezaal. De vrouw op de stalen tafel bleef een dood lichaam zonder naam. Als er iemand was vermoord, was er in de meeste gevallen in elk geval een naam die rust kon krijgen als de overledene alle vreselijke dingen achter de rug had en aan de nabestaanden was overgedragen. Nu hing er onvrede in de lucht tussen de felle lampen en het stomme vlees eronder.
“Redelijk gebit”, zei Pia Eriksson. “Een beetje verkleurd, maar in goede conditie.”
“Dat helpt ons alleen als er aangifte van vermissing is gedaan”, zei Winter. “Ik wil het sectierapport zo snel mogelijk. Bedankt.”
“Als altijd.”
“Je doet het goed, Pia.”
“Dat soort gelul maakt me wantrouwend.”
Winter zei niets meer. Hij liep naar de deur. De droge lucht had hem dorstig en moe gemaakt.
“Wat doe je vanavond, Erik?” vroeg Pia Eriksson toen hij halverwege de draaideur was.
Hij bleef staan en keek haar aan. Ze maakte de ontleedtafel in orde.
“Ik dacht dat je hertrouwd was, of hoe dat ook mag heten.”
“Het is stukgelopen. Opnieuw.”
“Ik geloof niet dat het z...”
“Nee”, zei ze voordat hij zijn zin had kunnen afmaken. “Je hebt helemaal gelijk. En ik vroeg het vooral om te zeggen dat je er zo in het begin van deze zaak niet te hard tegenaan moet gaan. Iedereen moet kracht opdoen.”
“Vanavond ga ik slapen en misschien over de toekomst praten met Angela”, antwoordde hij op een vraag die niet langer werd gesteld. “En ik denk aan haar.”
“Nog één ding”, zei Pia Eriksson. “Zodat je nog iets hebt om over na te denken. De vrouw heeft een kind gebaard.”
“Ze heeft kinderen?” herhaalde Winter.
“Ik weet niet hoe het nu is, maar ze heeft wel een kind gebaard. Eén, misschien meer.”
“Wanneer?”
“Daar kan ik geen antwoord op geven, in elk geval nu nog niet. Maar het is te zien aan ...”
“Je hoeft me de details niet te geven”, zei Winter, “nu niet in elk geval.” Hij voelde een rilling over zijn rug lopen. Misschien waren er ergens kleine familieleden. Het kon hulp bieden bij het opsporingsonderzoek, of een grond zijn voor frustratie. Misschien betekende het ook nog iets ergers.