12
Winter wreef over zijn kin. Die voelde zacht, alsof die in zijn gezicht was verzonken. Hij zat alleen in zijn werkkamer. Het licht buiten was nu zwak en klein, op weg naar een ander deel van de wereld.
Alles daarbinnen was zwart en wit, zonder grijstinten. De briefjes op het prikbord aan de muur tegenover zijn bureau waren lege rechthoeken.
Hij bleef in de stilte zitten. Plotseling was het overal heel stil. Hij was moe, een acuut gevoel dat bij de stilheid in de kamer leek te horen. We kunnen nu niets meer doen, dacht hij. Deze eerste uren hebben we alles voor Helene gedaan wat we konden.
Hij sloot zijn ogen en de gedachten werden vager. Hij zag het gezicht van een kind voor zich en opende zijn ogen weer. Hij deed ze dicht en zag het gezicht. Het haar had geen kleur en de ogen van het meisje keken hem recht aan. Het was een meisje.
Plotseling maakte hij een snelle reflexbeweging toen hij van de stoel dreigde te vallen. Hij ging rechtop zitten. Ik moet in slaap zijn gesukkeld, dacht hij.
Hij zag het gezicht van het meisje niet meer, maar hij vergat haar niet. De telefoon ging.
“Dus je bent terug op je werk.”
Het was zijn zus.
“Sinds vanochtend. Vrij vroeg”, zei Winter. “Ik was hier eigenlijk ook al wat eerder, maar nu is het echt weer begonnen.”
“Wat is er gebeurd?”
“Somebody got murdered.”
“Hè?”
“ Somebo ... er is iemand vermoord. Dat is waar. Maar ik citeerde een songtitel van een groep waarnaar ik luister om mezelf terug te vinden.”
Hij kon haar snelle glimlach horen.
“Coltrane zeker.”
“The Clash. Engelse rockgroep. Macdonald, mijn Engelse collega van afgelopen voorjaar, heeft een paar cd’s gestuurd.”
“Jij hebt nog nooit van je leven naar rock geluisterd.”
“Daarom juist.”
“Hè?”
“Het is een soort ... ik weet het niet. Ik heb iets anders nodig.”
“En nu heb je een nieuwe moord.”
“Ja.”
“Dus het geval van mishandeling of hoe je dat ook maar noemt hebben jullie opgelost? Of terzijde gelegd?”
“Het geval van mishandeling?”
“Je collega, Agneta en een buitenlandse achternaam.”
“Aneta.”
“Klopt. Ze is kennelijk mishandeld en weet je wie mij onlangs belde?”
Winter zag een zwembad voor zich, een naakte man, zonlicht in het water en hij kon de geur van zonnebrandolie bijna weer ruiken.
“Ik denk het wel.”
“Hoe kun je nu zo stom zijn om naar die klootzak te gaan en te dreigen hem in elkaar te slaan?”
“Zei hij dat?”
“Hij zei dat je bij hem thuis was geweest en hem wilde wurgen.”
“Zo was het niet.”
“Hij zei van wel.”
“Ik had informatie nodig.”
“Dat is niet de juiste manier.”
Winter antwoordde niet. Hij had de hele gebeurtenis al achter zich gelaten. Hij kon het zich niet goed herinneren.
“Ik heb in geen jaren van Benny gehoord”, zei Lotta. “En voor jou geldt bijna hetzelfde.”
“Sorry.”
“Soms vraag ik me af wanneer jij bent opgehouden mijn broer te zijn.”
“Wat zeg je nou?”
“Je was er niet toen ik je nodig had. Nee, dat klinkt pathetisch. En bars. Ik bedoel dat ik af en toe met je wil praten.”
“Ik doe mijn best.”
“Dat toon je op een merkwaardige manier.”
“Misschien wordt het wel beter.”
“Dat soort dingen komt met de jaren, bedoel je?”
“Het is belangrijk en zinvol om ouder te worden.”
“Dan mogen we elkaar wel feliciteren.”
“Misschien.”
“We’ll meet again, don’t know where, don’t know when.”
Winter wist dat zijn zus gelijk had. Toen haar leven moeilijk was geworden, heb ik alleen maar aan mijn eigen ... carrière gedacht, of hoe ik mijn werk ook maar zie, dacht hij.
Hij was onvolwassen geweest. Er waren kanten van hem die nog steeds kracht of werkelijk mededogen misten. Ze heeft gelijk, dacht hij weer.
“Maar we hadden het over Benny Vennerhag”, zei ze. “Hij belde en zeurde dat ik jou bij hem weg moest houden.”
“Ik zal met hem praten.”
“Waarom? Eén bezoek was genoeg, hoor.”
“Je weet waarom.”
“Kan de politie zich niet redden zonder haar vreemde contacten met de andere kant? Of hebben jullie die lui nog niet gepakt die je collega hebben mishandeld?”
“Die hebben we. Maar we hebben alle hulp nodig die we maar kunnen krijgen, bij andere zaken. En die idioot moet jou niet thuis opbellen.”
“Tja, er is in elk geval iemand die me opbelt.”
“Nu overdrijf je, Lotta.”
“O?”
“Het wordt beter. Åke veroorzaakt toch geen ... problemen meer?”
Zijn zus was gescheiden van Åke Deventer en dat was een proces vol bitterheid geweest. Nu leefde ze samen met haar kinderen in het huis waar broer en zus Winter waren opgegroeid.
“Hij blijft weg en dat betekent dat hij geen problemen veroorzaakt”, zei ze. “Maar ik was mijn jeugdige vergissing Benny Vennerhag vrijwel vergeten tot ik gisteren zijn stem hoorde.”
“Ik begrijp het”, zei Winter. “Wanneer waren jullie eigenlijk getrouwd?”
“Waren we ooit getrouwd? Ik herinner me alleen een soort voortdurende tornado en toen een bevrijdend afscheid.”
“Nu herinner ik het me. Je was nog geen vijfentwintig, geloof ik.”
“Grote god. Dan moet je als volwassene worden beschouwd.”
“Hij moet bang geworden zijn.”
“Hè?”
“Benny. Hij moet het benauwd hebben gekregen.”
“Je hebt hem bijna vermoord.”
Winter zei niets. In de gang riep iemand iets onhoorbaars.
“Was het prettig?” vroeg ze.
“Hè?”
“Te proberen iemand te vermoorden. Was dat een prettig gevoel?”
Winter antwoordde niet. Het was donkerder geworden in de kamer. De rechthoeken op het prikbord waren nauwelijks nog te zien. Hij dacht aan zijn handen om Benny Vennerhags hals. Hij herinnerde zich het gevoel niet. Het waren zijn handen niet geweest.
“Ben je er nog?” vroeg ze.
“Ja, hoor.”
“Hoe gaat het eigenlijk met je?”
“Ik weet het niet goed. Een vrouw van rond de dertig is dood en we weten niet wie ze is. Dat maakt me ... terneergeslagen. Meer dan ik zou moeten zijn, in elk geval zo vroeg in het onderzoek.”
“Waarom kom je niet even hierheen? Het is maanden geleden.”
Ja, waarom niet. Hij keek weer de kamer rond. Terwijl hij met zijn zus sprak was er niets veranderd. Alles zou er nog zijn als hij terugkwam. Zijn anonieme en duistere kamer op het politiebureau was op die manier groter dan het leven zelf. Die was er voordat hij kwam en zou er nog steeds zijn als hij weg was.
Hij verwachtte antwoord op diverse vragen, maar dat zou nog wel even duren. Er was niet iemand naar wie hij toe moest.
“Je bedoelt vanavond?”
“Ik bedoel nu, over een halfuur of hoe lang het je ook maar kost hierheen te rijden”, zei ze.
“Oké. Moet ik iets meebrengen?”
“Nee. Maar je komt dus.”
“Ben je alleen?”
“Bedoel je Bim en Kristina? Buiten, op dit moment. Ze komen straks. Ze willen je graag zien, Erik.”
Winter dacht aan zijn nichtjes. Hij was een beroerde oom. Beroerd.
“Het is heus waar”, zei zijn zus. “Ze zijn je niet vergeten.”
Hij liep door de lege gangen van de afdeling onderzoek. De schemering vormde bezems van bleek licht. Die veegden het laatste restant van de dag weg. Iemand had vergeten het licht in de informatiekamer uit te doen. Winter ging voor het bord staan en keek naar zijn eigen vage strepen en pijlen, punten en kruisjes. Hij pakte de stift uit de houder bij het raam en schreef helene bij het kruisje dat de vindplaats markeerde. Hij schreef transport op het lege veld rechts van de kaart en noteerde de tijden van de auto die hij op de video had gezien. Beiers mannen bestudeerden de filmpjes nu. We hebben weinig tijd, had Winter gezegd.
Hij dacht weer aan het meer, aan het water. Hoeveel mensen hadden een boot in het Delsjö liggen? Dat moest gecontroleerd kunnen worden. Was ergens een boot gestolen, al was het maar een paar uur? Misschien wist de visclub iets.
De mogelijkheden waren legio. De teleurstellingen nog tallozer. Hij legde de stift weg en draaide zich om. Hij dacht weer aan het kind, aan het meisje dat hij had gezien. Hij kon haar gezicht nu niet zien. Maar ze was net als uit een droom, of als een groet uit een afgelegen, angstaanjagend land waar hij zodra het mogelijk was naartoe moest. We moeten je naam weten, Helene, dacht hij.
Op de parkeerplaats was niemand. Rechts stonden drie motorfietsen in de daarvoor bestemde stalling. Hij was weer gaan transpireren toen hij het politiebureau was uitgestapt. Zijn hoofd deed zeer, een plotse pijn. Hij voelde zich weer duizelig, het was net alsof er een leegte tussen zijn gedachten zat die niet langer dan een tel duurde. Alsof hij weg was.
Hij zette zijn zonnebril op. Zijn hoofdhuid jeukte net als alle andere plekken op zijn lichaam waar hij haar had, en daardoor voelde hij zich elektrisch geladen, alsof hij meerdere huidlagen aan had.
Twee luchtballons dreven langs de hemel in oostelijke richting. De volle maan hing links. De ene ballon onttrok de maan aan het zicht en veroorzaakte een kort moment van verduistering. Voor hem kwam een surveillancewagen de parkeerplaats op draaien en de man aan het stuur knikte kort. Winter hief zijn hand op en liep naar zijn Mercedes. De Shell-pomp verderop deed denken aan de kermis, het felle schijnsel van de neonlichten gaf de buurt een sfeer van vreugde. Winter rook de geur van gebakken worst en een te hete nazomer.
Hij hoorde gebrom en richtte zijn blik omhoog. Er hing een helikopter op de plek waar zopas de luchtballon had gezweefd. De rotorbladen lieten het dunne licht van de maan in korte flitsen over de hemel schieten. De helikopter draaide onhandig in de lucht en vloog verder in de richting van de stad. Het festival van Göteborg wachtte. De files aan de andere kant van de benzinepomp waren lang. Winter zag de auto’s voor het Ullevistadion. De hele stad zat verstopt. Hij was bij zijn auto en keek dom naar de sleutels in zijn hand en naar de auto die voor hem stond. Hij zou maar een paar meter per uur kunnen opschieten.
Hij draaide zich om en liep terug naar de ingang en vervolgens naar de fietsenstalling. Hij had hier altijd een reservefiets staan, voor situaties als deze. Hij glimlachte naar een advocate die net, na een paar uur in het huis van bewaring te zijn geweest, naar buiten kwam. Ze ging op het bankje zitten en Winter vermoedde dat ze op een taxi wachtte. “Heb je een lift nodig?” vroeg hij naar zijn bagagedrager wijzend. Hij herkende haar vaag. Ze gaf geen antwoord, keek een andere kant op. Ze is wel degelijk advocate, dacht Winter. Ik heb haar in de rechtbank gezien. Ze herkent me niet. Misschien is het de zonnebril, en het
T-shirt en de afgeknipte spijkerbroek. Voor haar maken kleren de man.
Hij trapte langs het centraalstation en de rivier. Verder naar het westen zigzagde hij tussen mensen die van de biertenten op de Lilla Bommen kwamen of ernaartoe gingen. Voor de Opera stak een man bij rood licht over en het scheelde maar een haar of Winter was tegen hem opgereden. Winter stuurde naar rechts en verloor een kort moment zijn evenwicht. Hij was genoodzaakt de man te grijpen om niet op het asfalt te belanden.
“Hoe fiets jij verdomme, idiote zwerver!” schreeuwde de man Winter in het gezicht. “Laat me los.” Winter rook de geur van alcohol in de adem van de ander en zag een gemene gloed in zijn ogen.
“Niets aan de hand”, zei Winter terwijl hij zijn stuur uit de greep van de ander probeerde los te wurmen.
“Dat gaat zo maar niet, stomme klootzak”, zei de man en pakte het stuur steviger beet.
Een perfecte afsluiting van een werkdag, dacht Winter en hij gaf een flinke ruk aan de fiets terwijl hij twee passen naar achteren deed. De vreemde liet met een verbaasde blik los en ging er vervolgens voor staan toen Winter probeerde weg te komen. Ze hadden een klein publiek.
“Zet ‘m op, Nasse!” riep iemand en Winter vond nu dat de gemene man net een varken leek. Hij greep weer naar Winters fiets. Winter liet zijn fiets los, pakte zijn portemonnee uit zijn achterzak en haalde zijn legitimatie tevoorschijn. Hij moest aan zichzelf denken toen hij zijn handen om Benny Vennerhags hals had. Dat mocht niet weer gebeuren.
“Je krijgt één kans”, zei hij. “Ik ben van de politie en je kunt nu meteen weglopen of je hebt een groot probleem.”
“Zet ‘m op, Nasse!” schreeuwde de man weer en Nasse staarde Winter aan.
“Verdwijn”, zei Winter. “Je hebt vijf seconden.”
Winter boog zich voorover om zijn fiets te pakken terwijl Nasse onbeweeglijk bleef staan. Hij moet nuchterder zijn dan ik dacht, dacht Winter. Hij ging op zijn fiets zitten en trapte zo snel als hij kon weg. Het festival van Göteborg was een gevaarlijk gebeuren, vooral voor de politie. Maar ik ben er beter vanaf gekomen dan Aneta.
Het rook naar pas gemaaid gras toen hij de fiets tegen het ijzeren hek zette en over het korte pad naar het trapje liep. Het was maanden geleden dat hij hier was geweest. Terwijl hij door de stille straten van Hagen was gefietst, had hij zich afgevraagd waarom. Misschien kon zij hem helpen een antwoord te vinden, maar een van de redenen kende hij wel. Hij had naar het huis van de buren aan de linkerkant gekeken toen hij zijn fiets had neergezet. Geen licht daarbinnen. Een halfjaar eerder had hij geprobeerd de moord te onderzoeken op de negentienjarige jongen die daar was opgegroeid. Hij had daarbinnen met de ouders zitten praten en het was verschrikkelijk geweest.
De deur van het huis van zijn zus stond op een kier. Hij belde aan.
“Loop maar om”, hoorde hij vanuit het huis. Hij vermoedde dat ze op het terras zat.
Hij liep het trapje weer af en ging via het gras naar de achterzijde van het huis. Ze stond op en omhelsde hem. Ze rook naar schemering en wijn. Haar haar was korter dan hij het zich herinnerde en misschien ook donkerder. De trekken rond haar mond en ogen waren scherper, de huid was gespannen. Haar armen en borst voelden dun. Hij wist dat ze over twee maanden veertig zou worden, op 18 oktober. Hij wist niet zeker of ze een feest zou geven ter ere van haar verjaardag.
“Wil je een glaasje wijn? Koud. Wit.”
“Ja, lekker. En een beetje water.”
“Ik heb geen auto gehoord.”
“Dat komt omdat ik met de fiets ben.”
“Hm.”
“De stad zit potdicht.”
“Het festival?”
“Ja. Ben jij er al geweest?”
“Jij?”
“Niet om me te vermaken”, zei Winter met een glimlach.
“Dezelfde snob als altijd. Maar je hebt wel je stijl van kleden veranderd.”
“Ik ben niet dezelfde.”
Zijn zus schonk een glas wijn voor hem in en liet hem alleen om water en twee glazen te halen.
“Ik kwam Angela vorige week tegen”, zei ze toen ze terug was en naast hem op de bank zat. “In de gang, na de ronde. Ze kwam van de röntgenafdeling.”
“O ja.”
“Ze zei niet veel. Het was lang geleden dat ik haar had gezien. Het is net alsof ze op jou gaat lijken. Een stilte of zoiets. En ze zei niets, zoals gezegd.”
“Waarover?”
“Over jullie, bijvoorbeeld.”
Winter wachtte op een vervolg. Zijn zus was afdelingsarts van een geneeskundige afdeling in het Sahlgrenska-ziekenhuis en Angela was daar onlangs komen werken na eerst bij het ziekenhuis in Mölndal in dienst te zijn geweest.
“De twee belangrijkste vrouwen in mijn leven zijn arts”, zei Winter. “Ik vraag me af wat dat betekent.”
“Dat betekent dat je een zorgenkind bent”, zei zijn zus. “Maar je vergeet mam.”
“Uiteraard.”
“Wanneer heb je haar voor het laatst gesproken?”
“De vorige keer dat ze belde. Twee weken geleden misschien. Jij dan?”
“Gisteren.”
“Hoe gaat het met ze?”
“Ik geloof dat ze zich nu beperkt tot twee martini’s voor de lunch”, zei ze en ze lachten samen. “Nee, even serieus, ze drinkt minder. Ik geloof dat pa er wat van heeft gezegd.”
“Pa? Je maakt een grapje?”
“Wanneer heb je hem voor het laatst gesproken, Erik?”
Winter dronk zijn glas leeg. Hij zag dat zijn hand licht trilde en hij zag dat zij het zag.
“Toen ze naar ... naar Spanje verhuisden.”
“Weet ik.”
“Dan heb je het nu nog een keer bevestigd gekregen.”
“Twee jaar. Dat is een hele tijd.”
“Hij had een keuze. Hij had iets met zijn geld kunnen doen, voor anderen. En dan bedoel ik niet mezelf, of ons. Het is zijn geld. Ik heb zelf geld. Niets van wat ik heb is ooit van hem geweest.” Winter zette zijn glas neer. “Uiteindelijk koos hij een slecht alternatief.”
“Is het niet zwaar altijd voor rechter te spelen?”
“Ik ben geen rechter. Ik ben agent.”
“Je weet wel wat ik bedoel.”
“Het was zijn keuze.”
“Mam ging mee.”
“Ze is niet toerekeningsvatbaar.”
“Jezus, Erik”, zei zijn zus met luidere stem terwijl ze rechterop ging zitten. “Wie geeft jou het recht over je naasten te oordelen?”
Hij stak zijn hand uit naar de wijnfles, alsof hij doof was.
“Wil je nog een glas?”
Ze hield haar glas op, bijna met tegenzin.
“Ze hebben een keuze. Ze kunnen gewoon terugkomen en betalen.”
“Hoeveel zou daardoor veranderen?”
“Het gaat niet om ... moeten we het daar nu over hebben?” zei Winter. “Kunnen we hier niet gewoon even zitten en een glaasje wijn drinken?”