Hoofdstuk 1
Geloof in een bovennatuurlijke bron van het kwaad is zinloos; de mens is zelf heel goed tot elk kwaad in staat.
– Joseph Conrad
Was hij weg?
Sheridan Kohl lag voor oud vuil op de grond. Haar kleren, haar wang, haar hele linkerzij – alles was nat van de klamme aarde. Ze had een bittere bloedsmaak in haar mond, maar tegelijk deed de geur van het vochtige vruchtbare groen rondom haar aan vroeger denken. Aan haar jeugd in het oosten van Tennessee, in het dorp Whiterock.
Ze had zich haar thuiskomst toch anders voorgesteld.
Toen ze een spade over de grond hoorde schrapen, begreep ze dat haar belager nog in de buurt was. Zo dichtbij zelfs, dat ze het niet waagde zich te verroeren of zelfs maar zachtjes te jammeren.
Nadat de man de spade een paar keer in de grond had gestoken, werd zijn ademhaling zwaarder, en af en toe hoorde ze hem steunen.
Schraap… plof. Schraap… plof. Het graven viel hem duidelijk zwaar, maar aan het regelmatige ritme hoorde ze dat zijn werk gestaag vorderde. De man was niet bijzonder lang, maar wel sterk; dat had ze inmiddels wel ondervonden. Ook toen ze eenmaal haar handen had kunnen loswurmen uit het touw waarmee hij haar had vastgesnoerd, had ze zich niet van hem kunnen bevrijden. Haar verbeten verzet had hem alleen maar bozer en bruter gemaakt. Als ze niet in elkaar was gezakt, had hij haar vast en zeker vermoord.
Voorzichtig voelde ze aan haar bovenlip. Die lag open, al was dat niet de ergste schade die ze had geleden. Als ze haar hoofd niet in precies de goede hoek hield, stikte ze in haar eigen bloed. Eén oog kreeg ze nauwelijks nog open, en zijn fikse klappen tegen haar hoofd hadden haar zo versuft dat ze niet meer helder kon nadenken. Ergens wist ze wel dat ze overeind moest krabbelen en ervandoor moest gaan, nu hij zijn aandacht op iets anders had gericht. Ze kon alleen niet op haar benen staan, laat staan dat ze zich in veiligheid kon brengen. Gewoon blijven ademhalen deed al zo’n pijn.
Op de grens van haar bewustzijn lonkte het vooruitzicht van diepzwarte duisternis en volmaakte stilte. De verleiding was groot om zich daaraan over te geven, om weg te glijden en haar toegetakelde lichaam achter te laten. Maar het was alsof haar beste vriendin naast haar stond en riep: ‘Opstaan, verdomme! Dit laat je toch niet gebeuren, Sher? Blijf de situatie de baas, hoe dan ook. Vecht voor je leven!’
Even vroeg ze zich serieus af of ze misschien meedeed aan de zelfverdedigingcursus van Skye, bij de stichting voor slachtofferhulp die ze vijf jaar geleden samen hadden opgericht.
Toen voelde ze het zachte regentje als lichte nevel op haar halfopen mond, op haar voorhoofd en wimpers. Ze lag in het holst van de nacht ergens diep in het bos, alleen met een man met een bivakmuts op zijn hoofd.
En die man dolf een graf voor haar.
De honden die blaffend tegen het gaashek opsprongen, haalden Cain Granger uit een diepe slaap. Het zou wel weer een wasbeer of een buidelrat zijn. Hij draaide zich nog eens om. Maar toen de herrie aanhield, bedacht hij dat het ook een beer kon zijn. Een week eerder had hij een paar zwarte beren gezien, niet zo heel ver van het huis; hij had het idee dat ze zich steeds dichterbij waagden.
‘Ik kom eraan,’ bromde hij. Hij schopte zichzelf uit bed, hees zich in een spijkerbroek en stak zijn voeten in een paar werklaarzen. Het was hartje zomer – te heet en broeierig om de moeite te nemen meer aan te trekken, zelfs in de bergen. En de beren maakten het niet uit hoe hij erbij liep. Toen hij het verdovingsgeweer had gepakt en naar de kennel liep, bleek er in de directe omgeving echter geen beer of wat dan ook te bekennen.
‘Koest!’
Het geblaf van de drie honden verstomde, maar ze kwamen niet naar hem toe. De coonhounds stonden stram, roerloos als drie standbeelden en met hun neus in de lucht, alsof ze een spoor roken.
Hun vreemde gedrag was zorgwekkend, maar Cain was te moe om in actie te komen. Als die beer al te ver weg was om nog kwaad te kunnen, liet hij hem net zo lief met rust. Het was nog een heel karwei om zo’n groot en zwaar dier te verdoven en vervoeren; hij kon het weten, want hij werkte voor het Tennessee Wildlife Resources Agency en deed dat soort klussen voor zijn brood. ‘Ik ga mijn bed weer in,’ zei hij tegen de honden, maar toen hij zich omdraaide om weer naar het huis te lopen, hield Koda, zijn oudste en slimste hond, hem staande met een waarschuwende grom.
Koda was niet snel van slag…
Cain draaide zich weer om. Zodra hij het hek opendeed, schoten de drie honden op hem af, met zwiepende staarten en trillende lijven. Blaffen deden ze niet meer, na het standje dat hij had gegeven omdat ze zo tekeergingen. ‘Wat is er?’ vroeg hij, terwijl hij elke hond apart even aanhaalde. Over het algemeen koesterden ze zich zo lang mogelijk in zijn aandacht, maar nu probeerden ze zich tussen hem en het hek door te wringen om het bos in te duiken.
‘Rustig aan.’ Hij had ze alle drie aan de riem willen doen, maar daar kon Koda niet meer op wachten. De hond rende met grote sprongen naar de bosrand, waar hij stilhield om jankend toestemming te vragen.
‘Als het een beer is, krijg je op je lazer,’ waarschuwde Cain. Niet dat Koda een beer zou aanvallen. Niet in zijn eentje. De honden zouden het dier insluiten en bewaken tot hij kwam – en als de beer in de aanval ging, waren ze hopelijk snel genoeg om zich nog uit de voeten te maken.
Hij gaf zich gewonnen en gebaarde met zijn hand. ‘Oké dan,’ zei hij. ‘Ga maar.’
Meer hadden de honden niet nodig om het op een rennen te zetten. Ze vlogen voor hem uit.
Cain haalde een zaklamp uit de schuur en volgde ze op een drafje, afgaand op het rumoer dat ze maakten.
Het duurde niet lang voordat hun geblaf veranderde van toon. Ze hadden iets gevonden.
Hij ging harder lopen, zich bijlichtend met de zaklamp om niet te struikelen. De maan stond vol en helder aan de hemel, maar het was net begonnen te regenen, en het extra licht hielp hem zijn weg tussen de schimmige bomen te vinden. De bosgrond was een doolhof van boomstronken, dennenappels en afgebroken takken. Hier in de bergen was alleen aan mensen gebrek. Daarom was Cain er ook zo aan verknocht.
Het geblaf van de honden werd harder en feller, naarmate hij de uithoek van zijn terrein naderde. Wat ze ook hadden gevonden, het bevond zich op zíjn grond.
Voor alle zekerheid legde hij het verdovingsgeweer alvast aan en liep van achteren op Koda af. Het was geen beer die ze in het nauw hadden gedreven. Er ging zelfs geen enkel gevaar uit van hun prooi. Voor zover hij kon zien, bewaakten ze een levensgrote póp.
Werd hij in de maling genomen? De gasten met wie hij soms in het dorp een biertje dronk, haalden nog wel eens geintjes uit…
‘Koest.’ Hij sprak met lage stem, achter in zijn keel, om de honden te manen rustig te blijven en afstand te nemen. Met tegenzin deden ze een paar stappen achteruit – en toen zag Cain dat daar geen opblaaspop lag, geen etalagepop of wat voor onbezield voorwerp dan ook. Het was een vrouw.
‘Wat ís dit in vredesnaam?’ Wie ze ook was, ze was zwaar toegetakeld. Ze bewoog niet, reageerde niet op het lawaai en alle drukte om haar heen.
Leefde ze nog wel?
Met zijn zaklamp speurde Cain het bos rondom af. Er leek geen levende ziel te bekennen, op hemzelf en de vrouw na, maar de afgedankte schop en een half afgemaakt gat in de grond, een kleine meter verderop aan zijn rechterhand, vormden verontrustende getuigen. Iemand moest die vrouw hebben vermoord en hierheen hebben gebracht om haar te begraven.
Niet zo vreemd dat zijn honden gek waren geworden.
Nu vervloekte hij zichzelf dat hij niet eerder was gekomen. Misschien had hij haar nog kunnen redden.
Hij legde zijn geweer op een stronk vlakbij om hem zo nodig bij de hand te hebben, gaf zijn honden opdracht opzij te gaan en ging op zijn knieën naast haar zitten. Haar slappe pols lag klein en broos in zijn hand. Haar gezicht ging schuil onder dik zwart haar; hoe donker het ook was, hij zag dat het nat was, samengeklit door vers bloed.
Wat had die vrouw wel niet doorstaan? Wie was ze? En waarom was dit gebeurd?
Cain was er zo zeker van dat ze al dood was, dat hij bijna schrok van haar zwakke polsslag. Toch was dat wat hij voelde – godzijdank, haar hart klopte nog.
Hij slaakte een zucht van opluchting en smeekte haar woordeloos om vol te houden. Toen knoopte hij zijn geweer aan Koda’s halsband, zodat de hond het naar huis kon slepen.
Hij moest hulp voor de vrouw halen. Het zou veel te lang duren om haar in zijn pick-up te leggen en de ruim honderd kilometer naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis te rijden. Dat haalde ze nooit.
Voorzichtig tilde hij haar op en droeg haar naar de open plek bij zijn huis en de dierenkliniek. De kliniek was de beste plaats om haar wonden te verzorgen; daar had hij meer ruimte voor haar. Maar hoe grondig hij het daar ook schoonhield, hij zag zich toch echt geen mens neerleggen waar hij normaal gesproken zieke en gewonde honden, katten, paarden, en soms ook coyotes, herten en zelfs beren verzorgde. Dus koos hij voor het huis. Hij duwde met zijn schouder de deur open en droeg haar naar de logeerkamer, waar hij haar op het bed legde.
Haar hoofd viel opzij en liet een bloedvlek achter op het beddengoed, maar dat interesseerde hem niet. Nog nooit had hij iemand zo op het randje van de dood zien zweven. Behalve Jason, een van zijn stiefbroers.
Zijn honden waren hem naar huis gevolgd. Hij gaf ze opdracht buiten bij de deur te blijven staan, liep op een drafje naar de woonkamer en belde het alarmnummer. Hier kon geen helikopter landen, daarvoor lag zijn huis te diep in het bos, maar hij kon naar de landingsplaats bij de boerderij van Jensen rijden, net buiten het dorp. Zo had hij het twee jaar geleden ook gedaan met die kampeerder die een hartaanval had gekregen.
Zodra hij dat had geregeld, probeerde hij Ned Smith te pakken te krijgen, de politiecommissaris van Whiterock, maar de meldkamer wist niet waar hij te bereiken was.
‘Zal ik Amy wakker maken?’ vroeg de telefoniste om hem een alternatief aan de hand te doen.
‘Nee.’ Cain aarzelde geen moment. Amy was zijn ex, en Neds tweelingzusje. Zij was wel de laatste die hij hierbij wilde betrekken. Ze was weliswaar politieagent, maar had geen ervaring met geweldsmisdrijven. Dat gold evengoed voor de andere twee agenten van het kleine korps van Whiterock, en daarom stelde hij de telefoniste maar niet voor om haar lijstje met beschikbare agenten verder af te gaan. Niet dat Cain nu zo overtuigd was van Neds kwaliteiten op dat gebied, maar die was in elk geval nog commissaris. ‘Zie Ned maar te pakken te krijgen en zeg dat hij me opzoekt in het ziekenhuis in Knoxville. Zo snel als hij kan.’
‘In het ziekenhuis?’
‘Inderdaad.’ Hij hing snel op, uit angst dat de gewonde vrouw dood zou gaan voordat hij bij de helikopter kon komen, en liep naar de logeerkamer. ‘Het komt allemaal goed,’ zei hij tegen haar. Zachtjes streek hij de smerige klitten uit haar gezicht en veegde wat modder en bloed van haar huid – om met een schok te beseffen dat hij deze vrouw kende. Hij had haar twaalf jaar niet gezien, maar hij was een keer met haar naar bed geweest. Kort voordat ze met Jason naar Rocky Point was gegaan.