Mazal tov!

De kelner was weg en Michel kwam de keuken uit met twee champagneglazen en een pepermolen. Hij was halverwege de hal toen hij aan een luchtstroom in zijn hals voelde, dat iemand de buitendeur achter hem openduwde. Hij bleef staan en keek om.

De twee mannen zagen er in het gedempte licht van de hal op het eerste gezicht bijzonder dreigend uit. Niettegenstaande het warme zomerweer droegen ze lichte regenjassen met schouderstukken en ceintuur. De oudste van de twee was lang, met een ovaal gezicht en scherpe lijnen langs zijn mondhoeken. De andere man was klein van stuk, breedgeschouderd en veel jonger. Michel zette de glazen en de pepermolen op het buffet en liep achterwaarts naar de telefoon.

‘Wie heeft jullie binnengelaten?’ vroeg hij, niet zozeer omdat hij per se het mysterie van hun verschijning opgehelderd wilde zien, als wel om hun aandacht af te leiden. Achter zijn rug tastte hij naar de speciale toets van het politiealarm op zijn telefoontoestel. Hij stond op het punt die in te drukken, toen Anna hem bij zijn arm greep en naar de indringers wees.

De mannen hadden nu allebei een pistool in de hand.

De oudste van de twee gebaarde met het wapen naar het bankstel.

‘Daar zitten. Naast elkaar. Handen op de knieën.’

Anna ging op de aangeduide plaats zitten, maar Michel koos een fauteuil aan de andere kant van de tafel. Tussen de plooien van de kussens zat zijn Beretta 92 verborgen.

‘Wie zijn jullie? Wat willen jullie?’ vroeg hij. De diepe plooien in het gezicht van de oudere man wekten een vaag, niet thuis te brengen déjà vu-gevoel in hem op.

‘Een ogenblik geduld,’ antwoordde de man.

Ze bleven elkaar zwijgend aanstaren terwijl de jongere man het appartement doorzocht. Hij kwam terug en schudde zijn hoofd.

‘Niemand.’

Zelfs aan dat ene woord herkende Michel de stem van de man die een paar uur geleden had opgebeld. De indringers keken naar Anna.

‘Wie ben jij? Wat doe je hier?’ vroeg de jongste.

Anna sloeg haar benen over elkaar en leunde achteloos achterover. ‘Ik heet Anna Steiner. Wat ik hier doe, gaat jullie geen barst aan.’

De oudere man zei: ‘Sluit haar op in een slaapkamer, Mike.’

Mike gebaarde met zijn pistool dat Anna mee moest gaan. Ze keek vragend naar Michel. In haar ogen was geen spoor van angst. Hij knikte bevestigend. Ze wierp hem een kushandje toe en liep gehoorzaam vóór Mike naar de slaapkamer.

De oudere man wachtte tot Mike terug was. Toen zei hij: ‘Ik ben Yusuf en, zoals je al hoorde, is hij Mike. Mike Brachfeit. We zijn niet gekomen om je te doden, tenzij je ons daartoe dwingt. Ben je bereid rustig naar ons te luisteren?’

Michel knikte haast onmerkbaar. De twee indringers staken hun pistolen weg. Mike ging op de plaats zitten waar Anna gezeten had en Yusuf liep naar de bar. Michel overwoog zijn pistool te voorschijn te halen, maar besloot te wachten. Yusuf vulde drie glazen half met Scotch, zette één van de glazen voor Michel neer en gaf een ander aan Brachfelt. Met het derde glas in de hand bleef hij op de bar geleund staan. Hij nipte aan zijn drankje en knoopte zijn regenjas los.

‘Oké, meneer Moreels. Of zal ik je maar Michel noemen. Luister, we gaan er geen doekjes om winden. We zijn hier met een belangrijke regeringsopdracht voor jou. Maar vóór ik verder ga, wil ik je waarschuwen dat het openbaar maken van staatsgeheimen in bepaalde gevallen gestraft wordt met de dood. Heb je dat begrepen?’

Michel bood weerstand aan de neiging om te gaan lachen. ‘Moet ik daaruit opmaken dat jullie van de SGR zijn?’ vroeg hij.

‘Nee. Niet de Belgische inlichtingendienst. We zijn van de Mossad.’

Michel keek hen beurtelings aan. ‘Ik kan me nauwelijks voorstellen dat agenten van de Israëlische geheime dienst zich als spionnen bekendmaken, telkens als ze bij iemand op bezoek gaan.’

‘Dat is niet gebruikelijk, nee. Ik zei het al. We draaien er niet omheen. Je bent niet zómaar iemand, Michel. Je bent een re'a.’

‘Een wát?’

‘Een naaste. Je behoort tot het uitverkoren volk.’

Michel liet een kort lachje horen. ‘Ik dacht eerst dat jullie een stelletje rovers waren of oplichters. Nu blijkt gewoonweg dat jullie je in het adres hebben vergist.’

Yusuf hees zich op een barkruk en haakte zijn hakken om de voetenstang langs de tapkast. ‘Als je uitgelachen bent, kunnen we verder gaan.’

Michel werd ernstig. ‘Goeie genade, man. Je bent geschift. Ik zal toch wel weten of ik een jood ben of niet. Ik ben hooguit twee keer voor zaken in Israël geweest en weet niet veel meer van joden af dan dat ze op zaterdag zondag vieren. Ik heb nog nooit een synagoge van binnen gezien.’

‘Je hebt meer dan dat gedaan,’ zei Yusuf. ‘Je hebt er één opgeblazen.’

Een steelhandgranaat vloog wentelend door de lucht.

Michel werd bleek en staarde de geheimagent aan. ‘Weet je nog meer van die onzin?’

‘Ja,’ zei Yusuf. ‘Je echte naam is Eliyahn. Je bent de jongste zoon van Ezekiel Shasha. Je bent de enige overlevende van de joodse gemeenschap van Ar Ramadi. Die werd op 15 mei 1948 door Iraakse soldaten uitgemoord bij wijze van represaille voor het zogenaamd vergiftigen van drinkwater.’

De bewering klonk Michel als een compleet verzinsel in de oren. ‘Luister, Yusuf of wat ook je naam mag zijn. Je zit op een verkeerd spoor. Ik ben de enige zoon van François Moreels en Alice Noudts, allebei Belgen en nietpraktizerende katholieken. M'n vader was chirurg en werkte voor rekening van de Iraakse overheid in een ziekenhuis, verbonden aan de Mustansiriya University van Bagdad. Aan dezelfde universiteit heb ik mijn diploma van industrieel ingenieur behaald. Toen ik vijfentwintig was, ben ik uit Irak weggegaan en er nooit teruggekeerd. Ik heb namelijk een grondige hekel aan dat land en vooral aan de mensen die het tiranniseren.’

Yusuf knikte alsof hij niets anders had verwacht.

Michel nam een slok van zijn whisky en zette het glas hard weer neer. ‘Goed. Als je het dan zo roerend met me eens bent, verzoek ik je als de weerlicht op te hoepelen. Of moet ik je nog eerst m'n paspoort tonen?’

Yusuf schudde het hoofd. ‘Niet nodig. Het klopt als een bus. Met dit verschil dat je pas op elfjarige leeftijd Michel Moreels werd. Voordien was je Eliyahn Shasha.’ Hij reageerde op het ongelovige gezicht van Michel door zijn hand op te heffen. ‘Het bewijs van je identiteit draag je op je gezicht.’

Michel voelde onwillekeurig met zijn vingertoppen aan de ukht. ‘Verklaar je nader.’

De Mossad-agent haalde een stuk karton ter grootte van een briefkaart uit zijn binnenzak en overhandigde het zwijgend aan Michel. Het was een zwart-witfoto van twee oudere mensen in traditionele feestkleding. De man had een witte, warrige baard en droeg een zwarte pandjesjas op een gestreepte broek. Onder het met borduurwerk versierd hoofddeksel kwamen plukken wit haar te voorschijn. Het in tressen gevlochten haar van de vrouw was bedekt met een tulbandachtig hoedje en ze droeg een gebreide mantel over een lange witte jurk. De brede gebogen neuzen en de dikke lippen lieten geen twijfel bestaan omtrent hun joodse afkomst. Tussen de twee in stond een knaap van negen à tien jaar, plechtstatig gekleed met hoed, pandjesjas en lange, gestreepte broek. Ook zonder het scherp afgetekende witte litteken op het jukbeen was de gelijkenis met latere foto's uit Moreels' kinderjaren onmiskenbaar.

‘Dit ben jij met je grootouders ter gelegenheid van de Bar Mitsva van je oudere broer,’ zei Yusuf.

Een ondoordringbare nevel belette hem de geborgenheid van zijn bestaan prijs te geven. ‘Als kind van elf zou ik dat geweten hebben,’ weerlegde hij. ‘Er is nooit met één woord over adoptie gesproken. Noch door vader, noch door moeder. En we waren toch altijd heel open met elkaar.’

Er verscheen een uitdrukking van meegevoel in Yusufs ogen. ‘François Moreels zal daar wel zijn reden voor hebben gehad. We weten niet hoe hij erin geslaagd is je voor zijn zoon te laten doorgaan. We hebben er ook nooit een onderzoek naar ingesteld om vooral de aandacht niet op jou te vestigen.’ De oudere man liet zich van de barkruk glijden en ging, zijn glas meenemend, naast zijn metgezel op de bank zitten. Hij staarde voor zich uit. Zijn stem daalde. ‘Het was sabbat. In de synagoge hadden ze nog maar net het quorum en het ochtendgebed was pas begonnen. De soldaten bliezen de tempeldeur aan stukken en schoten Moshe een kogel door het hoofd. Daarna schoten ze Rakov en de andere joden neer als beesten, maar toen ze je vader, Ezekiel Shasha wilden doodschieten, maaide jij, een kind van elf, hen neer vanaf de balustrade en…’

Hij rook de geur van bloed en van schroeiend vlees en het wapen stootte zo hard tegen zijn schouder dat hij zijn gebeente voelde breken en dode lichamen schokten op en neer onder een regen van kogels en hij hoorde iemand met hoge stem krijsen en gillen en hij wist niet dat het zijn eigen stem was, binnen in zijn hoofd, die nooit had opgehouden met schreeuwen.

De twee Mossad-agenten zaten hem zwijgend aan te kijken.

Michels geest was een heksenketel van onbeantwoorde vragen en heftige emoties. ‘Wat is er met eh… ik bedoel Ezekiel Shasha… is hij…?’ Hij sprak het langzaam uit, alsof het hem veel moeite kostte.

Yusuf sloeg de ogen neer. ‘Hij kwam om toen de synagoge instortte. Ik zei al datje de enige overlevende was.’

‘Je zei ook dat ik een synagoge heb opgeblazen. Wil je daarmee zeggen dat ik m'n vader heb gedood?’

Yusuf maakte met zijn handen een afwerend gebaar. ‘Nee, nee. Dat is overdreven. Je schoot de soldaten neer. Een paar handgranaten kwamen gelijktijdig tot ontploffing. Het gebouw stortte in. Het was een oud gebouw.’

Als in een vertraagde film zag hij gloeiende brokken en vurige wolken die in een vernietigende lawine op hem neerkwamen.

Michel worstelde met zichzelf en probeerde zijn gedachten tot rust te brengen. Hij vroeg: ‘Die joodse familie? Ze zijn allemaal gedood?’

Yusuf knikte. ‘Iedereen. Je moeder. Je grootouders. Je broers. Het was een bloedbad. Niet alleen in Ar Ramadi. De slachting raasde door heel het land en duurde twee dagen.’

Michel staarde naar het smalle gerimpelde hoofd van Yusuf. Een joodse familie? Hij probeerde zich hun gezichten voor te stellen. Heel even zag hij vage schimmen zonder gelaatstrekken.

Er ontstond een doodse stilte in het vertrek.

Yusuf schraapte min of meer gegeneerd zijn keel. ‘In Jeruzalem doet een grapje de ronde, jongen. Irak is één van de weinige landen in het Midden-Oosten waar de joden geen last hebben van officieel antisemitisme. Weetje waarom?’

Michel antwoordde niet. Hij vond dit niet het moment voor ironische grapjes.

‘Dat komt doordat ze bijtijds het land ontvlucht zijn,’ zei Yusuf. ‘Jouw vader, Ezekiel Shasha, was de organisator van het ondergrondse netwerk, dat clandestien een complete bevolkingsgroep verhuisde.’

Michel had zichzelf nu onder controle. ‘Mooi. Ik ben blij voor hen.’

‘De joden van Irak hadden een speciale betekenis voor de jonge staat Israël,’ vervolgde Yusuf onverstoorbaar. ‘Ze vormden de oudste joodse gemeenschap uit de diaspora en brachten een belangrijk intellectueel en economisch potentieel mee.’

‘Des te beter. Maar ik zie niet in wat ik ermee te maken heb. Ik voel sympathie voor Israël omdat het voor zijn bestaan vecht, maar ik ben het daarom nog niet eens met de manier waarop zijn regering het probleem van de Palestijnen aanpakt. Daarom hou ik me liever neutraal.’

‘Israël is een democratie, jongen,’ antwoordde Yusuf ernstig. ‘Als jood kun je wel invloed uitoefenen op de politiek die ze voeren, maar je kunt je niet onttrekken aan je lotsverbondenheid. Jouw lot als jood werd bepaald op 15 mei 1948 in Ar Ramadi.’

Michel was sterker onder de indruk dan hij wilde toegeven. ‘Ik weet niet eens of je de waarheid spreekt,’ mompelde hij.

‘Ik denk datje dat wel weet,’ zei Yusuf zacht. ‘Je hebt alleen tijd nodig om aan de gedachte te wennen.’

Michel haalde zijn hand door zijn haar. Hij voelde zich onzeker, maar probeerde zijn stem onverschillig te doen klinken. ‘Stel dat je inderdaad de waarheid spreekt. Ik ben Belg. Door m'n opvoeding ben ik een goj geworden. Waarom zou ik een opdracht van jouw regering aanvaarden? Misschien wel m'n leven in gevaar brengen?’

Yusuf zuchtte. ‘Omdat je uitverkoren bent, jongen. Dat is precies de continuïteit van het jodendom. Ik weet het, sommigen noemen die uitverkorenheid het juk van de thora, maar…’ Hij liet het restje van de drank in zijn glas ronddraaien alvorens het op te drinken. ‘Het is als met de choekim. Er is geen rationele verklaring voor. Noem het de band met je vader. Je joodse vader.’ Hij stond op en liep naar de bar. Met de fles in zijn hand strekte hij zijn rug. Trots zei hij: ‘De Mossad kan wedijveren met de numeriek en financieel superieure KGB en CIA. We maken geen gebruik van huurlingen. Iedere agent is een jood en zo nodig is iedere jood een agent. Voor de jood is de inzet niet zijn eigen leven, maar het voortbestaan van het hele joodse volk.’

‘Ik beschouw mezelf niet als een jood,’ weerlegde Michel. Hij staarde naar de grond. Yusuf had onmiskenbaar een scheur gemaakt in het gordijn dat altijd beschermend neerdaalde als hij aan zijn verleden dacht. Hij zuchtte diep en knikte instemmend. Hij was niet overtuigd, maar wilde meer weten. ‘Vertel me nu maar waar het om gaat.’

De oudere Mossad-agent ging met de fles rond en vulde de glazen bij. Licht kreunend ging hij opnieuw naast de zwijgzame Brachfelt op het bankstel zitten en keek Michel een ogenblik bedachtzaam aan. Toen zei hij ernstig: ‘Je moet helpen de man te ontmaskeren die op het punt staat Israël een dodelijke slag toe te brengen.’

‘Wie…?’

‘Wacht. Laat me uitpraten. Van al onze potentiële vijanden is Irak de grootste bedreiging. De Irakezen zijn de Pruisen onder de Arabieren. Sinds onze F-16 vliegtuigen er in 1981 in slaagden met precisiebombardementen de door Frankrijk gebouwde kernreactor Tamoez I te vernietigen, hebben ze niet opgehouden met hun pogingen nucleaire en bacteriologische wapens te ontwikkelen. Irak werd opnieuw gesponsord door Frankrijk, dat er meer dan vijftig procent van zijn ruwe olie uit betrekt. Ook andere landen hebben voor honderden miljarden hun medewerking verleend aan de koppelverkoop: olie versus wapens. Zelfs Washington deed er alles aan om het Baath-regime met kredieten en militair materieel te steunen om er zo voor te zorgen dat het niet zou bezwijken onder de aanvallen van de Iraanse revolutionairen. En toch kwam er weinig of geen schot in de zaak. Hoewel Bagdad over voldoende verrijkt uranium en over genoeg know-how beschikte om in principe een kernwapen in elkaar te kunnen knutselen, ontbrak het hen aan efficiënte technologie om een eigen bom te ontwikkelen.’

Michel onderbrak hem opnieuw. ‘Doe me een lol en kom ter zake, wil je. Ik weet evenveel of zelfs meer van de militair-strategische verhoudingen in de wereld dan de doorsnee regeringsleider.’

Yusuf grinnikte. ‘Dat klopt. Precies daarom hebben we je nodig.’ Hij zag een trek van ongenoegen op Michels gezicht verschijnen en ging haastig verder: ‘Sinds anderhalf jaar is daar opeens verandering in gekomen. Saddam sloot een akkoord met een Libanees die het bewapeningsen rakettenprogramma ging coördineren. Zijn naam is Sakhes Sakhadyahn. Hij werkt vanuit Brussel en ziet kans alle wapenembargo's te doorbreken. Sinds zijn aanstelling is Irak verder gevorderd in de ontwikkeling van nucleaire en bacteriologische wapens dan algemeen wordt aangenomen.’

‘Ik ken Sakhadyahn,’ zei Michel. ‘Embargo's aan zijn laars lappen is zijn specialiteit. Maar dat hij een bewapeningsprogramma coördineert, lijkt me wat ver gezocht.’

‘Dat was ook de mening van de speciale afdeling van de Mossad die zich met Irak bezighoudt. Zij zijn ervan overtuigd dat Sakhadyahn een stroman is, iemand die schijnbaar zelfstandig werkt, maar in feite voor een of andere geniale wetenschapsman optreedt. Voor een soort Wernher von Braun.’

‘En de Mossad weet niet wie dat is?’ vroeg Michel sceptisch.

Yusuf hief zijn glas op en dronk een slok voor hij antwoordde. ‘Het klinkt onwaarschijnlijk,’ zei hij met trage, vermoeide stem, ‘maar ondanks alle inspanningen hebben we zijn identiteit niet kunnen achterhalen. Wat we wel weten, is dat hij een project heeft opgezet dat een machtsverschuiving in het Midden-Oosten moet teweegbrengen. Het heet project Wodzja. Wodzja betekent pijn. Saddam wil zoals Nebudkadnezar Jeruzalem vernietigen en de joden als zijn slaven tewerkstellen.’ Yusuf glimlachte een beetje treurig. ‘Dus je ziet, jongen, je zult ons een handje moeten helpen. Jij gaat voor ons uitzoeken wat project Wodzja precies inhoudt en wie de blauwdruk heeft getekend.’

‘Hoe?’

‘Door met hen handel te drijven. Het ontbreekt hen aan bepaalde strategische goederen en we zijn erachter gekomen dat ze die via jou zullen proberen te bemachtigen. Dat verklaart waarom ik hier ben. Je zult dus moeten meewerken.’

‘Je onderschat hun intelligentie,’ wierp Michel op. ‘Ik heb me nooit met de wapenhandel beziggehouden. Zowel de Moekhabarat als Sakhadyahn zal die plotselinge ommekeer verdacht vinden.’

‘Daar hebben we wat op gevonden. We weten precies welke Belgische diplomaten en hogere ambtenaren bij de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel en de Dienst voor Delcredere op de loonlijst staan van Sakhadyahn. We weten ook dat je een claim van drie miljoen dollar hebt ingediend voor condensatoren die niet op hun bestemming in de Filippijnen zijn aangekomen. Ik zal je vertellen hoe we het hebben aangepakt.’ Yusuf bleef minutenlang aan het woord.

Terwijl Michel luisterde, nam zijn verontwaardiging hand over hand toe. ‘Als ik het goed begrijp, heeft de Mossad ervoor gezorgd dat die condensatoren niet in Manilla, maar in Irak afgeleverd werden. Aan een klant van Sakhadyahn nog wel.’ Hij wond zich meer en meer op. ‘Verduiveld, kerel. Als die Libanees daar achter komt, ben ik geruïneerd.’

‘Dat is precies wat we willen dat zal gebeuren.’ Yusuf stak bezwerend zijn hand op. ‘Wacht even. Laat me het uitleggen.’

Michel luisterde aandachtig. ‘En jij gelooft dat Bagdad daar in trapt?’

‘Vast en zeker, jongen. Als het eenmaal zover is, ga je met hen onderhandelen, hun vertrouwen winnen door de goederen te leveren die ze graag willen hebben. Zo zul je erachter komen wie hun westerse leveranciers zijn en vooral… wie mister Wodzja is.’ Yusuf zweeg en keek Michel vol verwachting aan.

Michel dacht zorgvuldig na. Het plan zat goed in elkaar en het was niet in strijd met zijn opvattingen. Integendeel. Zonder aan zelfanalyse te doen, besefte hij dat hij naar dit moment was toegegroeid.

‘Akkoord,’ zei hij. ‘Op één voorwaarde.’

‘Welke?’

‘Morgen ga ik m'n vader opzoeken. Als er één woord gelogen is over de gebeurtenis in Ar Ramadi, kun je het vergeten.’

‘Vanzelfsprekend.’

‘Daarna wacht ik dus af tot Sakhadyahn met mij contact opneemt?’

‘Nee. We hebben geen tijd te verliezen. Om de zaak aan het rollen te krijgen, willen we dat je naar Bagdad reist. Je gaat de Baghdad International Fair van Saddam Hoessein bezoeken.’

Michel kneep argwanend zijn ogen halfdicht. ‘Dat is de tweede keer in achtenveertig uur dat iemand me vraagt om naar Bagdad te gaan. Het spijt me, maar ik geloof niet in zo'n toeval.’

‘Je hebt gelijk dat je wantrouwig bent, jongen. Toch is het toeval. Wat ons betreft gaat Barzad alleen voor The Observer naar Bagdad. Hoe dan ook, zijn missie heeft niets met de jouwe te maken. Het is van essentieel belang dat hij daar volledig buiten blijft. Je mag er met hem niet over praten.’

‘Waarom niet? Ik vertrouw hem volkomen.’

‘Voor je eigen veiligheid, jongen. Voor het geval hij tegen de lamp loopt.’

Michel voelde zijn huid prikken toen tot hem doordrong wat dit betekende. Yusuf, die zag hoe geschokt hij was door het denkbeeld, voegde er haastig aan toe: ‘Dat is de normale voorzorg. Ik bedoel, wat hij niet weet kan hij ook niet prijsgeven bij een verhoor.’

‘Je praat erover alsof hij een pion is in een schaakspel.’

‘Helemaal niet. Het is een kwestie van veiligheid. Zelfs m'n eigen vrouw weet niet dat ik tot de Mossad behoor.’ Yusufs blik gleed in de richting van de slaapkamer. ‘Ik raad je aan niemand in vertrouwen te nemen. Niemand. Je vrienden niet. Je vrouw niet. Niemand!’

Michel knikte, zijn horloge raadplegend. Anna zat al meer dan een uur opgesloten. ‘Goed. Morgen, nadat ik m'n vader heb gesproken, praten we verder. Een laatste vraag. Was het je ernst dat je me zou doden als ik me had verzet?’

Yusuf haalde de schouders op. ‘Een hypothetische vraag, nietwaar?’

Michel stak een hand tussen het kussen van de fauteuil en haalde het pistool te voorschijn. ‘Met een hypothetisch antwoord.’

Voor het eerst liet Brachfeit zieh horen. Hij lachte kort en gooide het magazijn van de Beretta op de tafel. ‘We hadden onze voorzorgen genomen, meneer Moreels.’

Onwillekeurig kwam Michel onder de indruk van de grondigheid waarmee de Mossad te werk ging. Ze hadden zijn appartement doorzocht nog voor hij thuis was gekomen. Hij vroeg zich af hoe ze de beveiligingsinstallatie van het gebouw hadden weten te omzeilen. Hij legde het pistool naast het magazijn op de tafel.

Yusuf stond op en hief zijn glas omhoog. Michel en Mike volgden zijn voorbeeld.

‘L'chaim!’

‘Mazal tov!’

‘Proost!’

Ze dronken zwijgend.

Michel bracht hen tot bij de voordeur.

Er was nog altijd iets dat hem dwars zat. Met de hand op de deurkruk vroeg hij zacht: ‘Yusuf, kun je mij verklaren hoe jij zo precies weet wat er zich die bewuste dag in de synagoge van Ar Ramadi heeft afgespeeld?’

De lange man leek opeens veel ouder: de diepe plooien aan zijn mondhoeken bewogen en zijn ogen glansden vochtig. Hij legde zijn handen op Michels schouders en keek hem strak aan. ‘Je bent niet de enige overlevende uit Ar Ramadi, Eliyahn. Ik had gehoopt dat je me zou herkennen.’ Zijn stem was niet helemaal vrij van emotie. Onverwacht trok hij hem tegen zich aan. ‘Ik ben je amo, je oom. Ik ben Yusuf, de jongste broer van je vader, Ezekiel Shasha.’

Michel zag de ukht in Yusufs hals. Hij sloot zijn ogen en zag voor zich een magere gestalte met lange, driftige passen komen aanlopen, het scherp gelijnde, toen nog jonge gezicht onder de zwarte breedgerande hoed vertrokken van opwinding.