DEEL TWEE
De bedevaart van juffrouw Lisitsyna
EEN ADELSVROUW UIT HET GOUVERNEMENT MOSKOU
Alsof het zo wezen moest hadden de bisschop en zuster Pelagia vlak voor de tweede brief van dokter Korovin arriveerde, namelijk de avond daarvoor, een gesprek over mannen en vrouwen gevoerd. Dat wil zeggen, de hoogeerwaarde en zijn geestelijke dochter kibbelden heel vaak over dit thema, maar alsof de duivel ermee speelde hadden ze juist een aanvaring gehad over het onderwerp kracht en zwakte. Pelagia probeerde aan te tonen dat vrouwen ten onrechte 'het zwakke geslacht' werden genoemd, dat het niet klopte, of misschien alleen wat spieren betreft, en zelfs dat niet eens altijd. Vol vuur stelde de non de monseigneur zelfs voor om het hardst te lopen of te zwemmen, om te zien wie het snelst was, maar meteen bedacht ze zich en vroeg vergeving. Overigens was Mitrofani helemaal niet boos, maar kon hij er wel om lachen.
'Dat zou een mooi gezicht zijn', begon de hoogeerwaarde. 'We snellen zo hard we kunnen de Grote Adelstraat uit: we hebben onze soutanes opgetild, onze voeten steken wit af, mijn baard danst als een bezem in de wind, jouw rode lokken deinen. De mensen kijken toe, bekruisen zich, wat kan ons het schelen -we komen bij de rivier, we plonzen er vanaf de hoge oever in en we vallen meters, meters naar beneden.'
Ook Pelagia moest wel lachen, maar ze bleef op haar strepen staan.
'Er bestaat geen sterk geslacht en geen zwak geslacht. Elke helft van de mensheid is ergens sterk en ergens zwak in. Mannen blinken natuurlijk uit in logica, vandaar ook hun grotere geschiktheid voor de exacte wetenschappen, maar hierin schuilt ook een tekortkoming. Jullie mannen trachten alles onder de geometrie van het gymnasium te vangen en wat in jullie regelmatige figuren en rechte hoeken niet past, daar bedanken jullie voor en daardoor missen jullie vaak waar het om gaat. En jullie zijn ook nog eens chaoten, hangen altijd van die kletsconstructies op waar dat niet zou moeten en waar je dan zelf het slachtoffer van wordt. Dan hebben jullie ook nog eens last van trots, jullie zijn als de dood in een belachelijke of vernederende situatie te belanden. Terwijl vrouwen dat niet erg vinden, wij weten goed dat die angst dom en kinderachtig is. Wij zijn makkelijker van ons apropos te brengen met onbelangrijke dingen, maar als het erop aankomt, als het om iets waarlijk betekenisvols gaat, kan er geen logica tegen ons op.'
'Waarom zeg je dat allemaal?' vroeg Mitrofani grinnikend.
'Waar dient deze hele filippica toe? Dat mannen dom zijn en dat hun de macht over de maatschappij ontnomen wordt en aan jullie overgedragen?'
De non duwde met haar wijsvinger haar bril omhoog, die in haar enthousiasme naar het puntje van haar neus was gegleden.
'Nee, hoogeerwaarde, u luistert helemaal niet! Beide geslachten zijn op hun manier slim en dom, sterk en zwak. Maar in verschillende dingen! Daarin ligt ook Gods grootheid, daarin schuilt de betekenis van de liefde, van het huwelijk, opdat ieder zijn zwakte versterkt met de kracht van zijn wederhelft.'
De monseigneur had die dag echter geen zin in ernstige gesprekken. Hij zei met gespeelde verbazing: 'Heb je trouwplannen soms?'
'Ik heb het niet over mezelf. Ik heb een andere Bruidegom, die mij meer kracht geeft dan welke man ook. Ik heb het erover, vader, dat u in serieuze aangelegenheden op het mannelijk verstand blindvaart, terwijl u de kracht van de vrouw en de zwakte van de man vergeet.'
Mitrofani luisterde en grinnikte in zijn baard, en dat vuurde Pelagia nog meer aan: 'Het ergste van alles is dat neerbuigende spotlachje van u!' zei ze, eindelijk ontploffend. 'Dat is uw mannelijke arrogantie, die een monnik helemaal niet past! Geldt het volgende woord dan niet voor u: "Er is geen mannelijk geslacht, geen vrouwelijk, want allen zijn een in Jezus Christus"?'
'Ik weet wel waarom je me de les leest, waarom je zo des duivels bent', antwoordde de scherpzinnige herder hierop. 'Je bent beledigd dat ik jou niet naar Nieuw Ararat heb gestuurd. En je bent ook jaloers op Matvej. Hoe moet hij dat nu allemaal ontwarren, zonder jouw rode hoofd? Maar Matvej doet dat onherroepelijk, omdat hij voorzichtig, scherpzinnig en lógisch is.' Op dit punt glimlachte Mitrofani niet langer, maar zei, inmiddels zonder enige grappenmakerij: 'Heb ik geen waardering voor jou? Weet ik niet hoe schrander jij bent, hoe subtiel van gevoel, hoe goed jij de mensen doorhebt? Maar je weet zelf ook wel dat je niet als non naar Ararat mag. Dat verbieden de kloosterregels.'
'Dat hebt u al gezegd en ik wilde er in het bijzijn van Berditsjevski niet tegenin gaan. Als zuster Pelagia kan natuurlijk niet. Maar als Polina Andrejevna Lisitsyna gaat heel goed.'
'Geen denken aan!' zei de hoogeerwaarde onverbiddelijk. 'Het is mooi geweest! We hebben gezondigd, we hebben God vertoornd, het is welletjes. Het spijt me, het is mijn eigen schuld dat ik dergelijke ontucht van jou mijn zegen heb gegeven -om de waarheid boven tafel te krijgen en de gerechtigheid te laten zegevieren. Ik heb alle zonde op me genomen. En als ze in de Synode van deze olijkheden zouden horen, zou ik bij kop en kont van mijn leerstoel worden verjaagd en misschien ook wel van mijn waardigheid worden beroofd. Maar ik heb mijn gelofte niet afgelegd uit angst voor mijn bisschopsmantel, maar uit angst om jou. Ben je vergeten dat je de laatste keer bijna het leven liet door dat toneelspel? Het is afgelopen, we doen geen Lisitsyna meer, ik wil er niets meer over horen!'
Ze bleven nog lang bekvechten vanwege die geheimzinnige Lisitsyna, konden elkaar niet overtuigen en bleven, toen ze uiteengingen, ieder bij hun eigen mening. De volgende morgen kreeg de hoogeerwaarde een brief van het eiland Kanaan, van Korovin, dokter in de psychiatrie. De hoogeerwaarde maakte de envelop open, las de tekst, greep naar zijn hart en stortte ter aarde.
Het werd een gekkenhuis in de bisschoppelijke vertrekken: artsen holden op een drafje aan, de gouverneur kwam aangegaloppeerd, zonder hoed, op een ongezadeld paard, de adelsvoorzitter kwam van zijn landgoed aangesneld.
Ook zuster Pelagia was natuurlijk van de partij. Ze kwam heel stil aan, ging in de ontvangstruimte zitten, angstig naar de drukdoende artsen kijkend, koos toen het juiste moment om de secretaris van de hoogeerwaarde, vader Oeserdov, even apart te nemen. Deze vertelde hoe het ongeluk gebeurd was en hij liet de onheilbrengende brief zien waarin gesproken werd over de nieuwe patiënt in Korovins ziekenhuis.
De rest van de dag en de hele nacht bracht de non op haar knieën in de iconenhoek van de bisschop door, niet op een bidbankje, maar gewoon op de vloer. Ze bad hartstochtelijk om de genezing van de zieke, wiens dood een ongeluk voor de hele streek zou zijn en voor velen die van de bisschop hielden. In de rustkamer waar de zieke behandeld werd, liet Pelagia haar neus niet eens zien - er waren zonder haar al mensen genoeg die zich om hem bekommerden, en ze zouden haar trouwens toch niet binnenlaten.'
Er was daar een heel consilium met het levenloze lichaam aan het toveren, terwijl uit Sint-Petersburg, door een telegram opgeroepen, inmiddels drie van de belangrijkste Russische coryfeeën op het gebied van hartkwalen onderweg waren.
's Morgens kwam de jongste van de doktoren naar de geknielde non toe, somber en bleek. Hij zei: 'Hij is bijgekomen. Hij laat u roepen. Alleen niet te lang. En in godsnaam, zustertje, geen gehuil. Hij mag zich niet opwinden.'
Pelagia kwam met moeite overeind, wreef over de blauwe plekken op haar knieën, liep naar de rustkamer. Ach, wat rook het akelig in het treurige vertrek! Naar kamfer, gesteven witte jassen, uitgekookt metaal. Mitrofani lag op een hoge, antieke sponde, waarvan de blauwe baldakijn versierd was met de tekening van de sterrenhemel, en hij ademde zwaar en schor. Het gezicht van de bisschop trof Pelagia door zijn dodelijke kleur, door een verscherping van de trekken, en bovenal door een bepaalde algehele verstarring die zo weinig strookte met de drukke aard van de hoogeerwaarde.
De non snikte en achter haar rug schraapte de dokter meteen zijn keel. Toen glimlachte Pelagia verschrikt -en zo liep ze dan ook met die zielige, misplaatste glimlach om haar mond naar het bed.
De liggende man loenste naar haar. Hij kneep zijn oogleden een heel klein beetje toe en herkende haar. Met moeite bewoog hij zijn paarse lippen, maar ze maakten geen geluid. Met de glimlach nog op haar gezicht, viel Pelagia op haar knieen neer, kroop helemaal naar het bed om uit de lipbewegingen de woorden te raden.
De hoogeerwaarde keek haar in de ogen, maar niet met een stille, zegenende blik, zoals op zo'n moment gemoeten had, maar streng, dreigend zelfs. Al zijn krachten bijeenzamelend fluisterde hij maar drie woorden, drie eigenaardige: 'Waag het niet ...'
Nadat ze even vergeefs had gewacht of er nog iets gezegd zou worden, knikte de non geruststellend, kuste de fletse hand van de zieke en stond op. De dokter gaf haar al een por in de zij, alsof hij zeggen wilde: ga maar hoor, ga nu maar.
Terwijl ze langzaam door de kamers liep, fluisterde Pelagia de woorden van een berouwvol gebed: 'Heer, ontferm u, reinigt gij mij naar de grootheid van uw barmhartigheid en naar de veelheid van uw gulle gaven, reinigt gij mijn ongehoorzaamheid, want ik weet dat ik ongehoorzaam ben en dat ik ga zondigen ...'
De betekenis van dit gebed werd heel snel duidelijk. Uit het iconenkamertje komend liep de zuster niet naar de ontvangstruimte, maar glipte de lege, halfduistere werkkamer van de bisschop binnen. Zonder verwijl maakte ze met een sleuteltje de la van zijn schrijftafel open en haalde daar het bronzen kistje uit tevoorschijn waarin Mitrofani zijn persoonlijke spaargeld bewaarde, dat doorgaans besteed werd aan boeken, aan de noden van zijn ambtskleding of aan armenhulp, en stopte het hele pak bankbiljetten met vaste hand tussen haar kleren, zonder ook maar een roebel achter te laten.
Zonder haast stak Pelagia de binnenplaats over, die vol stond met de rijtuigen van alle mensen die meeleefden, waardig, maar toen ze de tuin in was gelopen, waarachter het hoofdgebouw van de bisschopsschool verscholen stond, zette ze een allesbehalve waardige spurt in.
Ze keek om het hoekje van de cel van de hoofdzuster van de school, zei dat ze om uitvoering te geven aan de wil van hun hoogeerwaarde bisschop een tijdje afwezig moest zijn, dat vooralsnog onduidelijk was hoelang, en vroeg haar vervanging voor haar lessen te zoeken. De brave zuster Christina, gewend aan de onverwachte afwezigheid van de lerares Russische taal en gymnastiek, vroeg naar bestemming noch doel van haar reis, maar wilde alleen weten of Pelagia wel voldoende warme kleren meenam om onderweg geen kou te vatten. De nonnen kusten elkaar schouder aan schouder, Pelagia pakte een kleine hutkoffer uit haar kamer, nam een huurkoetsje en gaf opdracht in vliegende vaart naar de aanlegsteiger te rijden -de boot zou over minder dan een half uur vertrekken.
De volgende dag liep ze om twaalf uur 's middags inmiddels de loopplank af aan de kade van Nizjni Novgorod, maar ze droeg niet langer een soutane, maar een zedige zwarte jurk, die uit de kleine hutkoffer tevoorschijn was gekomen. En dat was nog maar de eerste etappe van de metamorfose.
In het hotel vroeg de roodharige gast haar een stapeltje gloednieuwe modetijdschriften op haar kamer te bezorgen, wapende ze zich met een potlood en begon op een blaadje allerlei ingewikkelde woordcombinaties op te schrijven als 'een Schots gros-de-naples-mutsje, een trijpen peplos, een wollen talmd en dergelijke. Nadat ze dit speurwerk met de grootste nauwgezetheid had uitgevoerd en daar maar liefst twee uur aan kwijt was geweest, bracht Pelagia een bezoek aan Dubois et fïls, de beste prêt a porter-winkel van Nizjni Novogorod, waar ze bij de verkoper een verbazingwekkend nauwkeurige bestelling plaatste die met een eerbiedige buiging werd aangenomen en prompt uitgevoerd.
Toen ze nog weer een anderhalf uur later een heel rijtuig met pakjes, doosjes en tasjes naar het hotel had gestuurd, verrichtte de roofster van de bisschopskas, gehuld in de eerder genoemde trijpen peplos een daad die voor een non helemaal onvoorstelbaar was: ze richtte haar schreden naar een kapsalon en liet haar korte haren naar de laatste Parijse mode als 'jolie cherubaine' krullen, wat heel goed stond bij haar ovale, licht besproete gezicht. Nu ze beter gekleed en knapper geworden was, veranderde de inwoonster van Zavolzjsk, zoals dat met vrouwen gaat, niet alleen van buiten maar ook van binnen. Haar tred werd licht, alsof ze voortgleed, haar schouders rechtten zich, haar hals hield haar hoofd niet neerwaarts, maar opwaarts gedraaid. Mannelijke voorbijgangers keken om en twee officieren bleven zelfs staan, waarbij de een even floot en de ander verwijtend tegen hem zei: 'Foei, Michel, wat zijn dat voor manieren.'
Bij de ingang van reisbureau Cook and Kantorovitsj werd de deftige dame aangeklampt door een kwaaie, smerige zigeunerin. Deze dreigde met onontkoombaar wanfortuin, nachtelijke angsten en verdrinkingsdood en verlangde een dubbeltje om het ongeluk af te wenden. Pelagia was absoluut niet bang van de profetes, zeker niet omdat ze in een recent verleden heelhuids aan de waterdood ontsnapt was, maar gaf de heks toch geld, en dan geen twee stuivers, maar een hele roebel, om ervoor te zorgen dat ze voortaan aardiger was en niet iedereen als vijand zag.
In het agentschap, dat ook een winkel voor reisbenodigdheden herbergde, werd nog eens honderdvijftig roebel van het spaargeld van de bisschop uitgegeven, aan twee schitterende Schotse koffers, een manicureset, een parelmoeren brillenkoker die je aan je riem kon vastmaken (mooi en handig), en ook aan de aanschaf van een kaartje naar het klooster van Nieuw Ararat, waarvoor ze eerst de trein naar Vologda moest nemen, vervolgens het rijtuig naar Sineozjorsk en verder met de boot.
'Op bedevaart?' informeerde de bediende eerbiedig. 'Precies de goede tijd, mevrouw, voor de kou toeslaat. Zou u niet meteen een hotel willen bespreken?'
'Welk raadt u mij aan?' vroeg de reizigster.
'De vrouw van de stadscommandant en haar dochter zijn onlangs van hier vertrokken, ze verbleven in Het hoofd van Holofernes. Ze roemden het zeer, mevrouw.'
'In Het hoofd van Holofernes?' vroeg de dame fronsend. 'Is er geen ander hotel, een beetje minder bloeddorstig?'
'Waarom niet, mevrouw? Dat is er zeker. Hotel De ark van Noach, pension Het beloofde land. En wie zich helemaal van het mannelijk geslacht wil afschermen, neemt onderdak in De onbevlekte maagd. Een uiterst kuise instelling, voor de adellijke en bemiddelde bedevaartgangster. De prijs is niet hoog, mevrouw, maar van elke gast wordt wel een storting in de kloosterkas verwacht, van minstens honderd roebel. Wie driehonderd of meer doneert, krijgt een persoonlijk onderhoud met de archimandriet.'
De laatste toezegging scheen de aanstaande bedevaartgangster zeer te interesseren. Ze opende haar gloednieuwe reticule, haalde er de stapel bankbiljetten uit (die nog zeer aanzienlijk was) en begon uit te tellen. De bediende sloeg de procedure delicaat en eerbiedig gade. Bij honderdvijftig roebel stopte de klant en zei laconiek: 'Vooruit, doe maar De onbevlekte maagd.' En ze stopte het geld terug in haar tas, zonder het allemaal te hebben geteld.
'Neemt u bediening op de kamer, mevrouw?'
'Hoe kan dat nu?' vroeg de dame verwijtend en ze schudde haar bronzen krulletjes. 'Op bedevaart en dan met personeel? Dat is niet erg christelijk. Ik doe alles zelf: aankleden, wassen en misschien zelfs haren kammen.' '
'Pardon. Niet iedereen neemt het zo nauw, begrijpt u ...' De klerk vulde een formulier in en doopte zijn stalen pen bedreven in de inktpot. 'Op wiens naam moet ik het zetten?'
'Schrijft u maar: "Weduwe Polina Andrejevna Lisitsyna, dame van erfelijke adel uit het gouvernement Moskou.'"