DE GROT

In De onbevlekte maagd, waar Polina Andrejevna vanuit de kliniek heen ging om de noodzakelijke spullen voor haar expeditie mee te nemen, wachtte de gaste een onaangename verrassing. De voorzorgsmaatregelen die ze had genomen tot behoud van Lagranges gevaarlijke nalatenschap hadden niet mogen baten. Al in de vestibule viel het Lisitsyna op dat de bediende van dienst haar een beetje raar aankeek - met iets van argwaan of angst. En toen ze in de reistas keek, ontdekte ze dat men daarin gezeten had: de doorschoten handschoen lag anders dan eerst en de revolver was ook anders in de lange damesonderbroek gerold. Geeft niets, zei Polina Andrejevna bij zichzelf. Wat maakt het uit. Als ze de nachtelijke escapade kan verkopen, zal het met het wapen ook wel loslopen. De hoogeerwaarde zal de zaak wel gladstrijken. En ze kon het nog simpeler houden. Als ze zich omkleedde, zou ze de revolver uit de tas halen en in het paviljoen verstoppen, en als de vredebewaarders van het klooster dan kwamen, zou ze zeggen dat het domme kamermeisje het maar gedroomd had. Neem me niet kwalijk, een wapen, bij een bedevaartgangster?

Kortom, ze moest de reistas maar meenemen.

Ze stopte er een paar kaarsen in, lucifers. Wat verder nog? Dat was het wel misschien.

Ze knielde even op het weggetje neer, bekruiste zich -en toen ging het voorwaarts, de invallende duisternis in. Ze moest lang wachten op de kade, bij het paviljoen. Het was een heldere, windstille avond en er waren zo veel wandelaars dat ze absoluut niet zonder aandacht te trekken achter het houten huisje kon wegglippen.

Polina Andrejevna wandelde op en neer, in haar lange regenjas, popelend van ongeduld, terwijl het publiek maar niet minder wilde worden. Pal bij het paviljoen was een gezelschap oudere dames blijven staan dat daar nu eens fijn de komst van de bisschop van het gouvernement ging staan bespreken -een kolossale gebeurtenis naar de maatstaven van Ararat. Ze deden talloze veronderstellingen en gissingen en het was duidelijk dat de bedevaartgangsters voorlopig van geen ophouden wisten.

Maar moet ik me wel verkleden? dacht Polina Andrejevna opeens. De toegang tot het Bijeiland was een noviet evengoed ontzegd als een vrouw. En als ze zich zou moeten verantwoorden, dan nog eens dubbel voor een maskerade. Als een vrouw zich in monnikskledij hees, was dat niet alleen godslastering, maar misschien ook nog wel een strafbaar feit. En ze ging niet langer lopen wachten, vertrok zoals ze was, in dameskleren en met haar reistas.

Zoals gezegd was het een maanverlichte avond, helder, en ze had snel het bootje van broeder Kleopa gevonden. Ze tuurde de oever van Kanaan af, het was stil, geen levende ziel.

Ze stapte in het bootje, fluisterde een gebed en zette zich aan de riemen.

Het Bijeiland kwam uit het donker aangezweefd - rond, begroeid met dennen, wat het op een stekelige egel deed lijken. De kiel schuurde met een akelig geluid over de bodem, de steven boorde zich in het kiezelstrand.

Polina Andrejevna bleef even zitten luisteren. Er was geen ander geluid dan het geklots van het water en het slaperige geruis van het naaldhout.

Ze legde een zware steen op de ketting van het bootje. Ze liep om het eilandje heen en ging een beetje in een spiraal omhoog. Als de maan er niet geweest was, had ze amper de ingang van de kluizenarij gevonden: een donkere eikenhouten deur, met mosgroene stenen omzoomd.

Het deurtje was aangebracht in de helling die niet naar Kanaan, maar naar het meer gericht was, van waar 's ochtends de zon opkomt.

Hoewel ze toch voor geen kleintje vervaard was, moest ze al haar moed bijeenzamelen alvorens de koperen ring beet te pakken. Ze trok er lichtjes aan, erop voorbereid dat de kluizenarij 's nachts op slot zou zijn. Maar nee, de deur gaf makkelijk mee. Ja, dat was natuurlijk ook zo: voor wie moesten ze de boel hier afsluiten?

Het geknars was niet heel zacht, maar in de doodse stilte klonk het zo duidelijk dat de godslasteraarster huiverde. Ze bleef echter niet langer dan een ogenblik staan -haar hand ging weer naar de ring.

Achter de deur heerste duisternis. Niet zoals buiten, van een zilverig licht doordrongen, maar echte, stikdonkere duisternis die naar muf heid rook en nog iets speciaals -iets van was, of muizen, of oud hout. Of gewoon naar het stof van al die eeuwen?

Toen de verspiedster een stap vooruit zette en de deur achter zich dichtdeed, was Gods wereld als verdwenen, door duisternis en geluidloosheid verzwolgen, en deed door niets anders dan de vreemde geur meer aan zich herinneren.

Polina Andrejevna bleef staan ruiken. Ze wachtte even of haar ogen niet aan het donker zouden wennen. Maar nee, kennelijk drong hier geen enkel licht door, zelfs niet het kleinste beetje. Ze pakte de lucifers uit haar reistas, streek er een af en stak een kaars aan.

Een tamelijk brede galerij, waarvan het gewelf in het donker verloren ging, voerde naar diep in de grot. De muren waren oneffen, wittig, belegd met iets van kalkblokken of schelpen. Mevrouw Lisitsyna tilde haar kaars zo hoog mogelijk en slaakte een kreet. Geen wonder ook. Het waren helemaal geen blokken, maar op elkaar gelegde lijken - tot een meer dan manshoge stapel. Het waren geen skeletten, maar van ouderdom verdroogde stoffelijke overschotten, met huid overtrokken mummies met ingevallen slapen en ingevallen monden, met vroom op de borst gevouwen handen. Toen ze de benige vingers van de bovenste dode zag, met de lange, gebogen nagels, rilde Polina Andrejevna. Doodeng!

Ze wilde deze afschuwelijke plek zo snel mogelijk achter zich laten -maar dat viel nog niet mee. De rijen doden strekten zich ook verder uit, het waren er honderden en honderden. Dicht bij de ingang waren ze bijna naakt, amper bedekt met repen vergane kleding - kennelijk waren dat de oudste bijzettingen. Daarna werden de wanden van lieverlee zwarter, omdat de lijkwaden van de kluizenaars beter behouden waren gebleven. Maar de monnikskappen die de gezichten van de heilige staretsen bij leven hadden bedekt, waren allemaal opengesneden en mevrouw Lisitsyna werd getroffen door de verbluffende gelijkenis van al die dode hoofden: met hun gladde schedels, zonder wenkbrauwen, zonder snor, zonder baard, zonder wimpers zelfs, leken de rechtvaardigen als volle broers op elkaar. Door deze ontdekking was de angst van Polina Andrejevna, die haar er bijna toe had aangezet rechtsomkeert te maken en de benen te nemen, het rijk van de dood zo snel ze kon te ontvluchten, opeens voorbij.

Het was helemaal niet het rijk van de dood, hield ze zichzelf voor, maar de poort naar de hemel. Een soort kleedhok waar de , lichtende zielen hun bovenkleding aflegden alvorens het lichtende paleis binnen te gaan. Daarginds hadden ze haar, dat omhulsel, niet meer nodig. Dat lag hier te vergaan.

Maar dat verging niet zo snel, corrigeerde de opgemonterde onderzoekster zichzelf. Deze lichamen hadden immers niet aan zomaar mensen toebehoord, maar aan heilige staretsen. Daarom verging hun stoffelijk overschot ook niet. Hier zou overal de dood moeten heersen, zou het naar ontbinding moeten stinken, terwijl het zo was dat als er hier al iets verging, het dan alleen de tijd zelf was. Dat was de geur: het vergaan van de tijd.

Ze liep verder, tussen de opgestapelde lijken door en was nu nergens meer bang voor. En toen kwam er een eind aan de stoffelijke overschotten. Polina Andrejevna ontwaarde links een blinde stenen muur, rechts was de rij doden verkort: daar lagen maar drie lichamen op elkaar.

Ze boog zich over het bovenste heen, zag dat deze man kortgeleden overleden was. Tussen de plooien van zijn stukgesneden monnikskap glom een kale kruin; het naakte, gerimpelde gezicht leek niet dood, maar te slapen.

Starets Feognost. Een week geleden heengegaan, maar hij rook niet naar ontbinding. Of was de lucht hier in de grot van een bijzondere samenstelling? Deze laatste gedachte, een godslasterlijke, en ongetwijfeld door de eeuwige twijfelaar, de vijand van de mens, ingegeven, verjoeg Polina Andrejevna resoluut. Het was een heilige starets, daarom ging hij niet tot ontbinding over. De galerij liep nog door, het stikdonker in, een beetje omhoog. En van daar, helemaal vanuit het binnenste van de heuvel, klonk opeens een nauwelijks hoorbaar geluid, verontrustend en ergens afschuwelijk onaangenaam, alsof iemand in de verte met opzet met een spijkerharde nagel over glas schraapte. Mevrouw Lisitsyna kromp ineen. Ze deed een paar stappen naar voren -het geluid verdween. Had ze het zich verbeeld?

Nee, even later deed de nagel zich weer gelden. Ze voelde een steek in haar hart: vleermuizen! Mijn God, geef me de kracht, verdedig mij tegen domme vrouwenangsten. Moet je nagaan, vleermuizen. Daar was niets gevaarlijks aan. En dat ze bloed zuigen is niet waar, kinderlijke verzinsels.

Ze bleef besluiteloos staan, tuurde in de macabere duisternis en deed opeens een aantal stappen naar voren: de galerij liep verder, maar in haar wanden tekenden zich opeens de contouren van drie deuren af: twee rechts, één links. Onder de linkse kwam een heel smal streepje licht vandaan.

De cellen van de kluizenaars.

De vrouwelijke beduchtheid voor de vliegende creaturen was snel vergeten. Ze had geen tijd voor dom gedoe nu ze daar was waar het allemaal om ging en waar ze al dat gevaar voor getrotseerd had. Lisitsyna sloop naar de deur waar licht onder vandaan kwam. Net als op de buitendeur zat er geen slot op, maar de deur was wel prima gesmeerd. Toen Polina Andrejevna hem een klein stukje naar zich toe trok, piepte hij niet.

Ze moest haar kaars uitblazen.

Ze hield haar oog voor de smalle kier. Ze zag een ruwhouten tafel die door een olielamp werd verlicht. Een man die over een boek zat gebogen (je hoorde een bladzijde ritselen). De man zat met zijn rug naar haar toe, zijn hoofd was kogelrond en glimmend, als van een schaakpion.

Om de cel wat beter te bekijken, deed Lisitsyna de deur nog wat verder open - een heel klein stukje, maar nu dacht het verraderlijke ding opeens te gaan piepen. De stoel kraakte. De zittende man draaide zich abrupt om. Zijn gezicht was tegen de achtergrond van het licht niet te zien, maar voor op zijn pij stak het wit van een dubbele bies af, het teken van de waardigheid van prior. Starets Izraïl!

Polina Andrejevna sloeg in paniek de deur dicht, wat dom was. Ze bleef in het stikdonker achter en vergat van schrik zelfs aan welke kant de uitgang was. Hoe zou je het trouwens op een lopen moeten zetten als je geen hand voor ogen zag?

Zo bleef ze verstijfd staan, in de dichte duisternis waaruit een door merg en been gaand gekras naderbij kroop: kzjik-kzjik, kzjikkzjik. Straks kreeg ze een ferme hijs van een met vliezen bespannen vleugel tegen haar wangen!

Maar ze stond maar even zo, hooguit een paar seconden. De deur ging open en de galerij werd verlicht.

In de opening stond de prior van de kluizenarij met een lamp in zijn hand. Zijn schedel was even kaal als die van de dode Feognost en ook hij had baard noch snor -maar goed dat hij tenminste wel wenkbrauwen en wimpers had, anders was het helemaal eng geweest. Zijn ontblote gezicht werd gesierd door een fikse neus en een paar volle lippen. En Polina Andrejevna herkende de doordringende blik van de zwarte ogen, hoewel ze die daarvoor alleen door de spleten van de monnikskap had gezien.

De starets schudde zijn kale hoofd, zei met bekende stem, laag en een beetje hees: 'Je bent dan toch gekomen. Je hebt het geraden. Moedig hoor.'

Hij was niet al te zeer verbaasd over de verschijning van een ongenode gast in de middernachtelijke kluizenarij. Maar dat was het niet waar Polina Andrejevna verbluft van was.

'Heilige vader, spreekt u?' lispelde ze.

'Met hen niet', zei Izraïl en hij knikte in de richting van de deuren tegenover hem. 'Met mezelf wel, als ik alleen ben. Kom binnen, 's Nachts mag je niet in de Opgang zijn.'

'Waar niet, waar? In de opgang? In de opgang waarheen?'

Mevrouw Lisitsyna wierp een blik op de galerij achter haar. 'En waarom mag dat niet?'

Op de eerste vraag gaf Izraïl geen antwoord. Op de tweede zei hij: 'Dat verbiedt het reglement. Van zonsondergang tot zonsopgang moet je in je cel zijn, je wijden aan lezen, bidden en slapen. Kom binnen.'

Hij ging aan de kant staan en ze trad de cel binnen -een smalle ruimte, een in steen uitgehouwen hok, waarvan de hele inrichting bestond uit een tafel, een stoel en een strozak in een hoek. Aan de muur hing een donkere icoon met een flakkerend lampje, in de hoek knapte een klein kacheltje met de rookuitgang direct in het lage plafond. Daar, in het gewelf, was een zwarte spleet -kennelijk voor de aanvoer van frisse lucht.

Zo moet je dus je verlossing deelachtig worden, dacht Lisitsyna vol medelijden, terwijl ze de armelijke woning opnam. Ziedaar waar voor de gehele mensheid gebeden werd.

De kluizenaar keek zijn nachtelijke bezoekster vreemd aan: alsof hij iets verwachtte of zich misschien wel van iets wilde vergewissen. Zijn blik was zo geconcentreerd dat Polina Andrejevna eronder ineenkromp.

'Je bent mooi ...' zei de starets nauwelijks hoorbaar. 'Knap. Meer dan knap zelfs, levenslustig. En dat is niet erg, helemaal niet.' Hij bekruiste zich pontificaal en verkondigde met een andere, opgetogen stem: 'Gered! Verlost! God heeft me bevrijd!'

En zijn ogen waren niet langer op hun hoede, onderzoekend — het was alsof ze licht gaven, uitbundig straalden.

'Neem de stoel', zei hij vriendelijk. 'Laat me je eens wat beter bekijken.'

Ze ging op het puntje zitten, wierp beducht haar blik op de onbegrijpelijke kluizenaar.

'Het is alsof u me verwachtte, vader.'

'Dat deed ik ook', beaamde de kluizenaar, terwijl hij de lamp op tafel zette. 'Ik hoopte dat je zou komen. Ik heb God er ook om gebeden.'

'Maar ... Maar hoe kwam u erachter?'

'Dat u geen monnik was, maar een vrouw?' Izraïl deed voorzichtig de capuchon van haar hoofd, maar haalde zijn hand meteen weer weg. 'Ik heb een instinct voor het vrouwelijk geslacht, mij hou je niet voor de gek. Ik heb uw zusters altijd, mijn leven lang, aan hun geur herkend, met mijn huid, met mijn lichaamshaartjes. Al zijn die nu bijna allemaal van mij af gevallen,' zei de starets met een glimlach, 'maar hoe dan ook - ik had meteen door wat je was. En ik begreep ook dat je moedig was. Je was niet bang je als noviet te kleden, naar het eiland te varen. En dat je intelligent bent, kun je ook zien -een scherpe blik, onderzoekend. En toen je voor de tweede keer aan kwam varen, werd het me duidelijk: je had in mijn woorden een bijzondere betekenis bespeurd. Heel wat anders dan die domoren uit Ararat. En de volgende keren sprak ik alleen nog maar voor jou, was mijn enige hoop op jou gevestigd. Dat je het zou snappen.'

'Wat zou snappen? Van de dood van Feognost?'

'Wat is hem dan overkomen?'

Izraïl wendde voor het eerst zijn blik van haar gezicht af, trok de huid van zijn voorhoofd samen.

'Vermoord. Eerst dacht ik dat hij op de normale manier was heengegaan, dat zijn tijd gekomen was ... Hij kwam de hele ochtend zijn cel niet uit. Ik besloot poolshoogte te nemen. Ik kijk en hij ligt daar op zijn naaldtakken -Feognost hoefde geen strozak onbeweeglijk, levenloos. Hij was zwak geweest, ziekelijk, daarom was ik helemaal niet verbaasd. Ik wilde zijn openhangende mond dichtdoen -zie ik opeens draadjes tussen zijn tanden. Rode wollen draadjes. En Feognost had een rode foulard, gebreid, voor zijn keel. En die foulard vond ik een heel eind van hem vandaan, op de tafel, keurig netjes opgevouwen. Wat gek, dacht ik. Ik vouwde hem open, zie ik dat de wol op een bepaalde plaats stukgescheurd is, dat er losse draadjes uit steken ...'

'Iemand is 's nachts naar binnen gekomen,' viel mevrouw Lisitsyna hem snel in de rede, 'bedekte het gezicht van Feognost met diens eigen foulard en smoorde hem? Anders is het niet te verklaren. Starets, toen hij begon te stikken, beet hij met zijn tanden de wol stuk, daardoor zaten er draadjes tussen zijn tanden. En daarna vouwde de moordenaar de foulard op en liet hem op tafel achter.'

De prior knikte goedkeurend: 'Ik heb me niet in je vergist, je bent intelligent, jij. Je hebt alles in één keer door. Ik moest me daar veel langer dan jij het hoofd over breken. Eindelijk begreep ik het en mijn hart draaide om. Wie had deze misdaad kunnen begaan? Ik niet. Wie dan? Toch niet starets David? Misschien was de duivel in hem gevaren, had die hem tot een boze zaak aangezet? Maar David was nog onmachtiger dan Feognost, door zijn hartkwaal kwam hij bijna niet meer van bed. Hoe had hij dat kunnen doen! Het was dus iemand anders geweest. Een vierde. Toch?'

'Ja', zei Polina Andrejevna, zonder haast haar vermoedens met de starets te delen -het kwam haar voor dat de heilige kluizenaar nog niet klaar was met zijn verhaal.

'Een maand of drie geleden was hier iemand. Net als jij, 's nachts. Hij kwam in mijn cel langs', zei Izraïl, daarmee haar vermoeden bevestigend.

'Klein, wilde haren, een en al tics?' vroeg ze. De starets kneep zijn ogen tot spleetjes: 'Ik zie dat je hem kent. Ja, klein. Hij zei onbegrijpelijke dingen, sprak met consumptie. Hij had iets van een onnozelaar. Maar hij heeft die moord niet gepleegd.'

Bij deze woorden haalde mevrouw Lisitsyna haar bril uit de koker, zette die op haar neus en keek de prior heel aandachtig aan.

'U zegt dat met zo veel zekerheid. Waarom niet?'

'Zo iemand is hij niet. Ik ken de mensen goed. Ik heb ook zijn ogen gezien. Met zulke ogen moord je niet, en dan nog iemand die slaapt, stiekem. Ik begreep niet wat hij mij toen aan het verstand wilde brengen. Iets over een soort stralen. Hij wilde aldoor mijn kale kop van dichtbij bekijken. Ik heb hem weggejaagd. Maar ik heb niet mijn beklag gedaan bij de mensen van Ararat. Het valt niet mee hun iets duidelijk te maken, met één woord per dag, en er was ook geen schade van die onnozelaar ... Nee, mijn dochter, Feognost is door iemand anders gesmoord. En ik denk dat ik wel weet door wie.'

'Cucullus non facit monachumï vroeg Polina Andrejevna en ze knikte begrijpend.

'Ja. Dat was alleen voor jou bedoeld, zodat de veerman het niet zou begrijpen.'

'En hoe wist u dat ik Latijn kende?'

De starets grijnsde met zijn volle lippen, die zo weinig pasten bij zijn ascetische, met strakke huid bedekte gezicht.

'Wat dacht je, dat ik een ontwikkelde vrouw niet van een keukenmeid kon onderscheiden? Op je neusbrug zie je het spoor van je bril - amper zichtbaar, maar ik let op de kleinste details. Je hebt kleine rimpeltjes hier.' Hij wees op haar ooghoeken. 'Dat komt van het vele lezen. Wat zal ik zeggen, mijn beste, ik weet alles van vrouwen. Ik hoef maar een blik op ze te werpen of ik kan ieder van hen hun leven vertellen.'

Al kwam het dan van een heilige starets, mevrouw Lisitsyna kon niet tegen zo veel aplomb.

'Ja hoor, ieder van hen. Wat kunt u dan van mijn leven zeggen?'

Izraïl hield zijn hoofd schuin, als om een zekere, voor een deel reeds bekende kennis na te lopen. Hij begon op zijn gemak: 'Je bent dertig jaar. Nee, eenendertig waarschijnlijk. Geen juffrouw, maar ook geen getrouwde vrouw. Weduwe, denk ik. Je hebt geen geliefde en je wilt die ook niet hebben, omdat ...' Hij pakte de hand van zijn met stomheid geslagen toehoorster, keek naar haar nagels, naar haar handpalm. 'Omdat je non bent, of novice. Je bent op het platteland opgegroeid, op een landgoed in middenRusland, maar daarna woonde je in de beide hoofdsteden en had toegang tot de society. Het liefst wil je alleen maar een geestelijk leven leiden, maar dat valt je zwaar, omdat je jong bent en veel kracht hebt. En vooral -omdat je veel liefde in je hebt. Je bent er helemaal van vervuld en ze is ongebruikt. Het barst gewoon uit je.' De starets slaakte een zucht. 'Vrouwen als jij waardeerde ik het meest. Kostbaarder dan zij bestaan er ter wereld niet. En een tijdje geleden, een jaar of vijf, zes, is je een zeer groot ongeluk overkomen, een enorm verdriet, waarna je ook op het idee bent gekomen de wereld te verlaten. Kijk me eens aan. Ja, zo ja ... Ik zie het, ik zie wat voor verdriet. Zeggen?'

'Nee!' zei Polina Andrejevna huiverend. 'Niet doen!'

De starets glimlachte mild en berustend.

'Wees maar niet verbaasd, er is hier geen sprake van toverkunst. Je hebt het vast wel gehoord. Ik was een verstokte wellusteling en ben toen monnik geworden. De hele zin van mijn oude bestaan was in vrouwen gelegen. Ik hield het meest ter wereld van Eva's geslacht. Nee, dat is niet zo: behalve van vrouwen hield ik van niets anders. Zolang ik me herinner, ben ik zo geweest, vanaf mijn vroegste kindertijd.'

'Ja, ik heb gehoord dat u vroeger een ongehoorde don juan was, als zou u duizend vrouwen hebben gehad en zelfs een soort atlas van hen hebben samengesteld.'

Ze keek de oude, dorre man aan met een angstige nieuwsgierigheid die helemaal niet paste bij haar waardigheid van non.

'Die atlas betekent niets, een cynische grap. En dat ik met duizend vrouwen geslapen heb, dat is onzin. Dat kan iedereen, en het hoeft ook niet duur te zijn als je genoegen neemt met een hoer van een paar roebel. Nee, mijn beste, het lichaam alleen was me altijd te weinig, ik wilde ook de ziel bezitten.'

Nu hij over vrouwen begon, was de kluizenaar veranderd. Zijn blik was minzaam geworden, dromerig, zijn mond was vertrokken tot een droefgeestige glimlach en ook zijn woorden waren vrijer geworden, alsof er geen kluizenaar aan het woord was, maar een gewone man.

'Want wat is het meest betoverende aan vrouwen? Hun eindeloze verscheidenheid. En met iedere vrouw van wie ik hield, werd ik anders dan daarvoor. Als een kikker die de temperatuur van zijn omgeving aanneemt. Daarom hielden ze ook van mij. Omdat ik alleen voor haar bestond en een was met haar, zij het niet voor lang. Wat hielden ze van mij! Ik leefde van hun liefde en voedde me ermee, als een bloedzuiger met levend bloed. Ik werd niet duizelig van wellust, maar van de wetenschap dat ze nu bereid was om mijnentwil haar onsterfelijke ziel weg te geven!

Dat ik voor haar meer was dan God! Alleen vrouwen kunnen zo liefhebben.' De prior liet het hoofd zakken, slaakte berouwvol een zucht. 'En als ik haar dan met lichaam en ziel bezat, als ik me aan hun bloed had gelaafd, dan begon ik me algauw te vervelen. Wat ik nooit gekund heb en als gemeen beschouwde -dat was net doen alsof je van iemand hield. Ik had ook geen enkel medelijden met haar op wie ik niet langer verliefd was. Dat is een grote zonde, een hart temmen en het dan met een smak op de grond smijten. Hartenbreker, het klinkt wel mooi, maar er is op aarde geen groter misdaad ... En dat heb ik immers altijd geweten. Druppel voor druppel, jaar na jaar heeft dat gif zich in mij opgehoopt. En toen de beker vol was, toen het over de rand begon te stromen, toen zag ik het licht -ik weet niet eens meer of het nu een zegen was of een straf. Allebei waarschijnlijk. Ik kreeg berouw. Er was een bepaalde geschiedenis, ik vertel je die later wel, ik wil alleen eerst mijn eigen verhaal afmaken ... Ik ging voor de redding van mijn ziel in het klooster, maar ik kreeg geen verlossing, want ook in een klooster zijn veel ijdele geneugten. Toen kreeg ik het plan hierheen te gaan, naar de Basiliscuskluizenarij. Ik heb vier jaar gewacht voor ik aan de beurt was, maar het is gelukt. Nu probeer ik al twee jaar verlost te worden, maar het wil maar niet lukken. Van iedereen die hier eerder vandaan is opgevaren, is mij alleen zo'n lange beproeving ten deel gevallen -vanwege mijn zonden. Weet je wel hoe ik als monnik heb geleden?' De starets keek Polina Andrejevna vol aarzeling aan, alsof hij niet wist of hij het haar wel of niet moest vertellen. 'Ik zal het je zeggen. Je bent immers geen zwakbegaafde troel. De vleselijke lust kwelde mij. Onophoudelijk, alle jaren dat ik monnik was. Overdag, maar vooral 's nachts. Dat was de beproeving die ik voor mijn daden moest ondergaan. De monniken fluisterden -ik weet niet meer hoe ze aan die wijsheid kwamen -dat God je in de Basiliscuskluizenarij allereerst van je zinnelijk verlangen verlost, om zijn lammeren van gedachten te reinigen en nader tot zich te brengen. En inderdaad, andere kluizenaars waren snel van de vleselijke lusten bevrijd, maar ik met geen mogelijkheid. Er ging geen nacht voorbij zonder wellustige visioenen. Niemand die hier haar op zijn hoofd of lichaam houdt, het valt snel uit, zo'n oord is het hier. Terwijl ik het langst van allemaal mijn haar heb gehouden. Ik was al prior geworden, had iedereen overleefd -pas toen vielen ze uit.'

'En waarom vallen die haren uit?' vroeg mevrouw Lisitsyna, terwijl ze vol medeleven naar de kale knar van de martelaar keek. Deze legde uit: 'Het is Gods bijzondere genade, net als de verlossing van de vleselijke begeerte. De eerste weken zitten de staretsen helemaal onder de luizen en de vlooien - het reglement staat niet toe dat we ons wassen. En zonder haar is dat een stuk lichter te verdragen, en dan heb je ook je handen vrij van het beschamende krabben om ze eerbiedig voor het gebed te vouwen.' Hij vouwde zijn handpalmen respectvol voor zich, om het te laten zien. 'Ik werd meer dan een jaar door ongedierte gekweld. Er kwam maar geen eind aan mijn kwellingen en ik zei met Job: "Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij." Er was voor mij geen doodskist en geen vergeving. Pas sinds kort gaat het beter. Ik voel dat ik lichamelijk verzwak. Ik loop moeilijk, mijn ingewanden verdragen geen voedsel meer en 's morgens, als ik opsta, ben ik al duizelig.' Izraïl glimlachte van verrukking. 'Dat betekent dat het nabij is. Ik hoef niet lang meer op mijn verlossing te wachten. En nog maar heel kort is er ook verlichting van mijn voornaamste beproeving gekomen. God heeft de vleselijke demon weggeroepen. En ik droom nu ook licht en vreugdevol. Toen ik jou zag, jong, knap, luisterde ik naar mezelf -maar er roerde zich niets in mij. God heeft me dus kennelijk gereinigd. Gereinigd en vergeven.'

Polina Andrejevna was blij voor de heilige starets dat het hem nu lichter viel zijn ziel te redden, maar het werd tijd het gesprek naar het heden terug te verplaatsen.

'En wat wilde u me nu met uw Latijnse raadsel zeggen, vader?

Dat uw nieuwe medebroeder niet Ilari was, maar iemand anders, iemand die hier door bedrog was gekomen?'

Izraïl glimlachte stralend, met zijn gedachten nog steeds bij zijn spoedige zaligheid.

'Wat, mijn dochter? Ah, Ilari. Ik weet niet, we laten immers ons gezicht niet zien, en praten mogen we niet. Als het nodig is, leggen we iets met gebaren uit. Ooit heb ik in het klooster de geleerde broeder Ilari gezien, maar dat is lang geleden. Ik herinner me zijn houding niet en zelfs niet zijn postuur. Dus of hij het wel is of niet, dat kan ik niet zeggen, maar één ding weet ik wel: de nieuwe starets is hier niet gekomen om zijn ziel te redden. Hij snijdt geen bidsnoeren, zet overdag geen stap buiten zijn cel. Ik ben wel eens langs geweest, heb hem tot gezamenlijk gebed en contemplatie opgeroepen - dan bidden we woordeloos. Hij ligt maar te slapen. Hij gebaarde me weg te gaan. Hij ging op zijn zij verder liggen slapen. En dat overdag!'

'En wat doet hij 's nachts?' vroeg Lisitsyna snel.

'Weet ik niet. 's Nachts zit ik hier, in mijn cel. Het reglement is streng, naar buiten gaan is niet toegestaan.'

'Maar de zwijgplicht hebt u met mij toch ook geschonden! Bent u dan nooit 's nachts op de galerij geweest?'

'Nooit', antwoordde de prior streng. 'Niet eenmaal. En dat zal ik ook niet doen. En dat ik uitgebreid met jou praat, daar heb ik een speciale reden voor ...'

Hij aarzelde, deed opeens zijn handen voor zijn gezicht. Hij zweeg.

Toen ze gewacht had tot haar geduld op was, vroeg Polina Andrejevna nieuwsgierig: 'Wat voor speciale reden?'

'Ik wil je om vergeving vragen', antwoordde de starets dof, door zijn gesloten handen heen.

'Mij?!'

'Een andere vrouw zal ik niet meer zien ...' Hij deed de handen voor zijn gezicht vandaan en Polina Andrejevna zag dat de ogen van starets Izraïl nat waren van tranen. 'God heeft me dan wel beproefd en vergeven, maar daar is hij ook God voor. Maar ik heb ook een grote schuld tegenover jullie, mijn zusters. Hoe kan ik de wereld verlaten als ik niet door de Vrouw ben vergeven? Ik zal niet al mijn walgelijke daden voor u opsommen -dat duurt te lang. Alleen die ene geschiedenis waar ik al aan refereerde. Die bezwaart me het meest van allemaal. De geschiedenis waarmee ik tot inkeer kwam. Hoort u mij aan en zeg alleen of het vrouwenhart me kan vergeven. Dat zal me genoeg zijn ...'