EEN AFSCHUWELIJK VISIOEN

Toen ze haar brief afhad, keek Polina Andrejevna uit het raam en fronste zorgelijk haar wenkbrauwen. De hemel, zopas nog helemaal overgoten door het onverschillige schijnsel van de maan, was van kleur veranderd: de noordenwind had vanaf de horizon tot het midden van het zwerk een zwart wolkengordijn opgetrokken en daarmee de bodemloze sterrensfeer bedekt. Ze moest opschieten. Lisitsyna wilde de brief voor de hoogeerwaarde op de tafel achterlaten, maar ze herinnerde zich het nieuwsgierige personeel. Ze dacht na en nog eens na en verstopte de blaadjes in de handwerktas op haar borst. Ze redeneerde als volgt: als haar het lot van Lagrange beschoren zou zijn of, wat God verhoede, van Lentotsjkin en Berditsjevski (op dat punt voer er een huivering door Polina Andrejevna), zou de brief toch wel terechtkomen. En als het de bisschop niet vergund was van zijn zware ziekbed op te staan (ze slaakte een bittere zucht), moest de politieleiding de zaak maar uitzoeken.

Toen toog ze ijlings aan het werk.

Ze sloeg de regenjas met capuchon om, pakte de reistas en toen ging het voorwaarts, de nacht in.

Op de kade was het nu helemaal uitgestorven, de onderzoekster belandde zonder enig oponthoud in het dichtgetimmerde paviljoen. En binnen de kortste keren liep, rillend van de kou, een ten/ ger monnikje met wapperende soutane de weg van Nieuw Ararat naar de Vastentong uit.

De lucht trok steeds verder dicht. Hoe Pelagi zijn pas ook versnelde, het blinde gordijn kwam steeds dichter bij het zorgeloze gezicht van het nachtelijke hemellichaam.

In verband met de onherroepelijk naderende duisternis waren er twee overwegingen die de noviet zorgen baarden. Zou de escapade niet vergeefs zijn, zou de booswicht er niet van afzien voor Basiliscus te spelen? En als hij toch zijn opwachting zou maken, had hij dan niet Lagranges revolver mee moeten nemen? Waarom moest die nutteloos in de reistas blijven liggen, tussen de ijzeren bakken? Het was heel wat rustiger geweest als hij die op de donkere oever bij zich had gehad. Onzin, hield Pelagi zichzelf voor. Een wapen heeft geen enkel nut. Je gaat toch niet op een levende ziel schieten om je eigen leven te redden? En de jonge monnik dacht niet langer aan de revolver, maakte zich nu alleen nog maar zorgen om de maan, die net weer achter een donkere wolk verdween.

Iedere oude bewoner van Kanaan had Pelagi kunnen vertellen dat de maan bij noordenwind tot verdwijnen gedoemd was en zich voor geen goud meer zou laten zien, of maar een paar korte ogenblikken, en dan nog niet in haar pure staat, maar door een soort sluierslierten heen. De noviet had echter geen tijd gehad met ervaren lieden een gesprek over de grillen van de maan van het Blauwe Meer te voeren en daarom blikte hij nog steeds met enige hoop naar het zilverwitte firmament.

Aan het begin van de landtong vouwde Pelagi zich driedubbel en drukte zich helemaal tegen de grond. Hij installeerde zich bij een grote steen en hield zich stil - ging zitten kijken naar waar de moordenaar sluw zijn bankje verborgen had.

De nacht werd met de minuut donkerder. Eerst was het oppervlak van het meer, dat met al zijn rimpels fronste bij de toorn van de noordenwind, nog wel te zien, maar algauw doofde de weerschijn en was de nabijheid van het grote water alleen af te leiden uit het geklots en de frisse, vochtige geur, alsof niet al te ver weg een augurk van ongehoorde afmeting werd fijngesneden. De monnik had zijn armen om zijn schouders geslagen en slaakte teleurgestelde zuchten. Wat zou Basiliscus hier nu moeten? Ga maar eens over het water lopen als het water er niet als een spiegel bij ligt, maar tegenwerkt -dan gaat het hele effect verloren. Welbeschouwd kon hij beter gaan, terug naar zijn pension, maar Pelagi bleef toch aarzelen, besloot daar niet toe. Hetzij uit koppigheid, hetzij omdat zijn intuïtie het hem ingaf. Want toen de knaap inmiddels helemaal verkleumd was en bereid zich gewonnen te geven, werd zijn engelengeduld beloond. Er vormde zich een opening in het hemelse gordijn, de maan vond een mottig wolkje en enkele ogenblikken werd het meer verlicht - vaag, een beetje, maar toch voldoende om ervoor te zorgen dat zich een gruwelijk schouwspel aan de blikken van de waarnemer ontvouwde.

Midden in de smalle waterengte die het grote eiland van het kleine scheidde, zag Pelagi de op de golven dobberende dop van een bootje, met daarin een staande zwarte gestalte met een puntmuts. De gedaante boog zich, pakte iets lichts en zachts en zette dat overboord.

De noviet slaakte een kreet, omdat hij duidelijk twee naakte, magere, willoos bungelende benen had gezien. Het water sloot zich boven het lichaam en het volgende moment sloot zich ook het hemelse gat.

Pelagi wist zelf niet of hij het duivelse gedoe gedroomd had of niet. Dat zou heel makkelijk kunnen, door de duisternis en het onbetrouwbare licht.

Maar op dat moment kreeg de monnik een gedachte waarbij hij helemaal een kreet slaakte.

Hij tilde de rand van zijn soutane op, zodat de pijpen van zijn lange damesonderbroek wit afstaken en holde in gezwinde pas van de waterkant weg, het eiland op.

Al voorthollend prevelde hij de woorden van een chaotisch, snel in elkaar geflanst gebed: 'Heer, red het lam van de wolventanden en van de mannen van het bloed! Moge God herrijzen en moge hij zijn vijanden vertreden en mogen degenen die hem haten van voor zijn aangezicht verdwijnen!'

Daar sloegen zijn schoenen over de bakstenen van de straat, maar dat vergemakkelijkte het hollen niet -de weg liep een beetje omhoog en wel steeds steiler.

Aan de rand van het dennenbos waar Korovins domein begon, ging de voortvluchtige in looppas over, omdat hij helemaal aan het eind van zijn krachten was.

De ramen van de huisjes waren donker, de geesteszieke patiënten sliepen. Zonder het glazen dak van de oranjerie boven het dichte struweel te zien, maar die meer te raden, zette Pelagi het weer op een lopen.

Eenmaal binnengedrongen riep hij met wanhopig overslaande stem: 'Aleksej Stepanytsj! Aljosja!'

Stilte.

Hij snelde tussen de weelderige vegetatie door, met zijn openstaande mond de benevelende tropische aroma's inademend.

'Aljosjenjka! Geef antwoord! Ik ben het, Pelagia!'

Uit een hoek kwam kou vandaan. De jonge monnik tuurde in het duister en wendde zich die kant op.

Eerst knerpten er glasscherven onder zijn voeten, toen pas ontwaarde Pelagi het reusachtige gat dat pardoes in de doorzichtige wand van de oranjerie was geslagen.

Hij zeeg op de grond neer, bedekte zijn gezicht met zijn handen. Och, wat een ramp.