DERDE EXPEDITIE

De avonturen van een bolleboos

 

Het nieuws van de zelfmoord van kolonel Lagrange bereikte Zavolzjsk pas drie dagen na de verschrikkelijke gebeurtenis, aangezien het eiland geen telegraaf had en alle berichten, zelfs de meest uitzonderlijke, op ouderwetse wijze werden overgebracht -per post of ijlbode.

In de brieven van de overste aan de wereldlijke en kerkelijke autoriteiten van het gouvernement werd slechts zeer summiere informatie gegeven over de omstandigheden van het drama. Het lichaam van de Polizmeister was ontdekt in een verlaten huis waar eerder het gezin van de bakenzetter had gewoond, die enkele dagen eerder de hand aan zichzelf had geslagen. Maar terwijl toen de reden van de waanzinnige -en uit religieus oogpunt op geen enkele manier te verontschuldigen - handelwijze nog te begrijpen was geweest, waagde de archimandriet zich met betrekking tot de redenen die de Polizmeister tot zijn noodlottige daad hadden aangezet, aan geen enkele speculatie. Hij benadrukte vooral het feit dat hij helemaal geen weet had gehad van de komst van de politiebaas naar Nieuw Ararat (de status van de bezoeker was pas post mortem ontdekt, bij het onderzoek van zijn kamer en zijn spullen), en vroeg, eiste zelfs opheldering van de gouverneur. Wat de details betreft, werd slechts het volgende medegedeeld. De kolonel had zichzelf gedood met een schot uit een revolver in zijn borst. Er bestond hoegenaamd geen twijfel over het feit dat het inderdaad zelfmoord was geweest: de dode hield het wapen, uit de trommel waarvan één kogel ontbrak, in de hand. Het fatale lood was recht in het hart terechtgekomen en had dat orgaan aan flarden gescheurd, zodat de dood naar alle waarschijnlijkheid op slag was ingetreden.

Daarmee eindigde de brief aan gouverneur von Gaggenau, terwijl het epistel aan de bisschop nog een tamelijk lang vervolg had. Daarin richtte de archimandriet zijn aandacht op de mogelijke consequenties van het stuitende gebeuren voor de rust, vrede en reputatie van het heilige klooster, die evengoed al waren aangetast door allerlei verontrustende geruchten (deze zuinige uitdrukking gold ongetwijfeld de vermaledijde verschijningen van de Zwarte Monnik). Door Gods genadige voorzienigheid, schreef de overste, wisten maar een paar personen van het ongeluk: de koster die het lichaam had ontdekt, drie broeders vredebewaarders (zo heette de kloosterpolitie in Ararat) en de bediende van het logement waar de zelfmoordenaar had gelogeerd. Elk was de eed tot zwijgen afgenomen, maar toch viel het te betwijfelen of het zou lukken het schandelijke nieuws volstrekt geheim te houden voor plaatselijke burgerij en pelgrims. De brief van vader Vitali eindigde met de woorden:'... en ik vrees zelfs dat dit eertijds onverstoorbare eiland, als eens Albion, de Gode onwelgevallige naam van "Zelfmoordenaarseiland" gaat aankleven, omdat de ergste aller doodzonden hier in korte tijd tot tweemaal toe begaan is.'

De hoogeerwaarde zocht de schuld voor de tragedie alleen bij zichzelf. Krom voorovergebogen, in één klap oud geworden, zei hij tegen zijn vertrouwenspersonen: 'Het is allemaal mijn trots en mijn zelfverzekerdheid. Ik luisterde naar niemand, nam op eigen houtje mijn besluit, en dat niet eenmaal, maar tot tweemaal toe. En wat het meest onverdraaglijk is: ik heb het onheil niet over hun sterfelijke lichaam afgeroepen, maar over hun onsterfelijke ziel. De ziel van de eerste is door een zware ziekte getroffen, de tweede heeft de zijne maar helemaal te gronde gericht. Dat is honderdmaal erger dan zomaar de dood ... Ik heb me vergist, ontzettend vergist. Ik dacht dat een militair door zijn rechtlijnige aard en gebrek aan fantasie niet aan geestelijke wanhoop en mystieke angst ten prooi kon vallen. Terwijl ik er geen rekening mee hield dat mensen die zo in elkaar zitten niet buigen maar barsten als ze in aanraking komen met een verschijnsel dat heel hun simpele en heldere beeld van de wereld in duigen gooit. Je had duizendmaal gelijk, mijn dochter, toen je mij die Gordiaanse knoop probeerde uit te leggen. Kennelijk heeft onze kolonel een knoop gezien waartoe hem de kracht ontbrak hem te ontwarren. Het was zijn eer te na zich terug te trekken en dus haalde hij ferm uit naar de knoop waar hij zich het hoofd over brak. En de naam van deze gordiaanse knoop is: Gods wereld ...'

Op dit punt gekomen kon de hoogeerwaarde zich niet langer bedwingen, begon hij te huilen, maar doordat hij door zijn sterke karakter geen aanleg voor huilbuien had en zelfs totaal gespeend was van de gave der tranen werd het bij hem iets weinig waardigs: eerst een dof gekreun met hese keelgeluiden, vervolgens een langdurig gesnotter in een zakdoek. Maar het was juist het onvermogen van dit huilen om een teloorgegane ziel die een sterkere uitwerking op de aanwezigen had dan welk gesnik ook: Matvej Bentsionovitsj begon te knipperen en haalde eveneens een reusachtig grote zakdoek tevoorschijn, terwijl zuster Pelagia de mannelijke karigheid ruimschoots goedmaakte - ze zette onmiddellijk haar sluizen wijd open.

De eerste die zijn kordaatheid hervond, was de bisschop.

'Ik zal bidden voor de ziel van Feliks Stanislavovitsj. Alleen, in mijn eigen gebedshuis. In een kerk mag je niet bidden voor een zelfmoordenaar. Hoewel hij zelf God van zich geworpen heeft, zodat er geen vergeving voor hem is, verdient hij wel een waardige nagedachtenis.'

'Geen vergiffenis?' vroeg Pelagia snikkend. 'Voor geen enkele zelfmoordenaar? Nooit en te nimmer, zelfs niet over duizend jaar? Weet u dat wel heel zeker, hoogeerwaarde?'

'Dat zeg ik niet, dat is door de kerk van oudsher voorgeschreven.'

De non veegde haar witte, met een lading bleke sproeten overdekte gezicht af, trok nadenkend haar wenkbrauwen samen.

'En als iemand de last van het leven nu eens ondraaglijk is?

Als iemand een onverwerkbaar verdriet heeft, of een martelende ziekte, of door beulen gefolterd wordt en tot verraad gedwongen? Is er voor zo iemand ook geen vergiffenis?'

'Nee', antwoordde Mitrofani stroef. 'Jouw vragen worden ingegeven door kleingelovigheid. God weet wie welke beproevingen aankan en hij stelt geen enkele ziel te zwaar op de proef. Als hij iemand al een zware last stuurt, zal die ziel dus wel uitzonderlijk sterk zijn en dan is het een test van die kracht. Zo is het met alle grote martelaren. Geen van hen vreesde de beproevingen en sloeg de hand aan zichzelf.'

'Maar dat zijn heiligen, één op de miljoen. En daarbij, hoe moet het dan met mensen die zich niet uit angst of zwakte te gronde hebben gericht, maar om hun naasten? Zo herinner ik me dat u uit de krant voorlas over een kapitein van een stoomschip die bij een schipbreuk zijn plaats in de sloep aan iemand anders afstond en daarmee met zijn schip naar de kelder ging. Men was verrukt over hem en men zong zijn lof.'

Berditsjevski slaakte een jammerlijke zucht, omdat hij al van tevoren wist waar dit ontijdig gerezen dispuut op uit zou draaien'. Pelagia zou de hoogeerwaarde met haar vragen en redeneringen tot ergernis voeren, er zouden woorden volgen en onnodig tijdverlies. Terwijl ze het over de zaak moesten hebben.

'Ik was verrukt, als burger van de aardse wereld. Maar als geestelijk persoon die gehouden is zich om de onsterfelijkheid te bekreunen, veroordeel ik het en ben ik verdrietig.'

'Ja, ja', zei de kloosterlinge, en haar priemende blik fonkelde en ze deelde de bisschop een klap uit die de Britten unfair zouden hebben genoemd. 'Ivan Soesanin, die om de keizerlijke dynastie te redden vrijwillig de Poolse sabels trotseerde, veroordeelt u die ook?'

Mitrofani begon kwaad te worden en greep naar zijn baard.

'Ivan Soesanin hoopte misschien dat hij op het laatste moment kans zou zien zijn vijanden te ontvluchten, het bos in. Als er hoop is, al is het nog zo weinig, dan is het geen zelfmoord. Als strijders een gevaarlijke aanval inzetten en zelfs zoals dat heet "een wisse dood" tegemoet gaan, dan hoopt ieder van hen toch op een wonder en bidt hij God daarom. Het is de hoop die het verschil maakt, de hoop! Zolang de hoop levend is, is God levend. Dat hoor jij als non ook te weten!'

Pelagia beantwoordde het verwijt met een deemoedige buiging, maar zonder zich gewonnen te geven.

'En toen Christus aan het kruis hing, had hij toen ook hoop?' vroeg ze zachtjes.

Het eerste moment besefte de hoogeerwaarde niet de volle reikwijdte van de brutale vraag en fronste hij slechts zijn wenkbrauwen. Toen hij het echter doorhad, verhief hij zich in zijn volle lengte en schreeuwde stampvoetend: 'Van onze Heiland een zelfmoordenaar maken? Maak dat je wegkomt, Satan! Weg!'

Toen drong het ook tot de kloosterlinge door dat ze in haar nieuwsgierigheid alle perken te buiten was gegaan. Pelagia tilde de zoom van haar pij op, trok het hoofd tussen de schouders en glipte de deur uit waar de dreigende vinger van de bisschop naar wees. Zo gebeurde het dat het verdere actieplan zonder de koppige kloosterlinge werd uitgewerkt, onder vier ogen, door de hoogeerwaarde en Matvej Bentsionovitsj. We moeten ook in aanmerking nemen dat het treurige lot dat beide uitverkorenen van Mitrofani getroffen had, de bisschop beroofd had van zijn normale zelfverzekerdheid (terwijl de woordenwisseling met zijn geestelijke dochter ook nog iets treurigs had toegevoegd), daarom luisterde de monseigneur vooral en vond hij alles goed. Terwijl Berditsjevski, die echt met zijn herder te doen had, juist bloemrijker en hartstochtelijker sprak dan gewoonlijk.

'We hebben het steeds over ingewikkelde knopen', zei hij. 'En de boel is hier inderdaad zo verward dat je er geen wijs meer uit wordt. Mensen van mijn beroepsgroep worden echter niet voor niets rechtsverdraaiers genoemd. Wij rechtsgeleerden zijn meesters in klitten maken en krullen schrijven. Soms leggen we zo'n knoop dat de oude Gordius er nog een puntje aan kan zuigen. Maar niemand kan ook beter dat soort windsels ontwarren dan wij. Waar of niet?'

'Dat is waar', beaamde de hoogeerwaarde met een treurig gezicht, terwijl hij naar de deur keek - om te zien of Pelagia niet terugkwam.

'Als dat zo is, moet ik naar Nieuw Ararat. Ditmaal hebben we directe aanleiding voor een hoogst officieel onderzoek, zij het dan vertrouwelijk. Een Polizmeister die de hand aan zichzelf slaat, dat is geen kinderachtige zaak, dat is geen bijgeloof meer en geen spel van de op hol geslagen verbeelding, maar iets ongehoords. Onze Anton Antonovitsj krijgt vragen vanuit het ministerie, en ook de tsaar eist een verklaring van hem.'

'Ja, de gouverneur krijgt natuurlijk vragen', zei Mitrofani met een willoos knikje.

'Dan zal hij moeten weten wat hij moet zeggen. U mag er in geen geval zelf heen, geen denken aan. Gezien zijn rang en de bepalingen van de wet mag een bisschop zich niet inlaten met het onderzoek naar een strafzaak rond zelfmoord.'

'Dan gaan we samen. Jij bekommert je om het onderzoek naar de dood van Lagrange, ik met de Zwarte Monnik.' In de ogen van de hoogeerwaarde flitste het oude vuur op, om meteen weer uit te doven. 'Dan zie ik ook de arme Aljosja ...' eindigde Mitrofani met terneergeslagen stem.

'Nee', zei Berditsjevski gedecideerd. 'Lekker vertrouwelijk als ik met u in Ararat aankom. Wat zullen wij voor een opschudding '

zorgen! Niet alleen dat de monseigneur voor een ontmoeting met de Zwarte Monnik komt opdraven, hij heeft ook nog eens de rechterhand van de procureur van het gouvernement meegenomen. Om je rot te lachen. Nee hoor, vader, geeft u mij uw zegen om alleen te gaan.'

De hoogeerwaarde was duidelijk zichzelf niet, hij was week en sentimenteel. Op zijn wimpers flonkerde weer iets verdachts. Mitrofani stond op, kuste de ambtenaar op diens voorhoofd.

'Je hebt een hart van goud, Matjoesja. En ook een kop. En wat ik het meest waardeer, is dat je bereid bent zo'n offer te brengen. Dacht je dat ik het niet begreep? Masja van jou loopt immers op alle dag. Ga maar, ontrafel het geheim. Je zult wel zien dat het een verschrikkelijk geheim is, dat je het met gewone middelen niet oplost. Maar in hemelsnaam: pas op jezelf, hoed je leven en je verstand.'

Om niet te laten merken hoe geroerd hij was, antwoordde Matvej Bentsionovitsj vol bravoure: 'Het is niets, hoogeerwaarde. Als de Here wil, los ik de zaak op en ben ik voor Masja haar kind krijgt weer terug. Niet voor niets zegt men onder het volk: de Jood is gauw, hij rent over een touw, is overal op tijd.'

Maar toen hij in zijn kales naar huis reed, was zijn bravoure verdwenen, sloeg de angst hem om het hart, hoe dichter hij bij huis kwam, hoe meer. Hoe moest hij het tegen zijn vrouw zeggen? Hoe moest hij haar in de ogen kijken?

Hij keek haar niet in de ogen. Hij kuste haar meteen in de gang al op de wang, drukte haar tegen zich aan en fluisterde haar in het oor: 'Masjenjka, engel van me, een buitenkans ... Een hoogst belangrijke reis ... Een weekje maar, en ik kan het onmogelijk weigeren ... Ik probeer zo snel mogelijk terug te zijn, op mijn erewoord ..

Hij werd onmiddellijk uit haar armen gestoten en met even harde als gerechtvaardigde scheldwoorden overladen. Hij bracht de nacht door in zijn werkkamer, op een harde bank, en het ergste was dat hij niet eens goed afscheid van zijn vrouw nam toen hij de volgende morgen vroeg vertrok. De kinderen zoende en zegende hij wel, alle twaalf, maar met de onverbiddelijke Masja zat dat er niet in.

In de la van zijn schrijftafel liet hij een beschikking omtrent zijn eigendommen na - voor alle zekerheid, als een man die zijn verantwoordelijkheid kent.

Ach, Masja, Masja, zien we elkaar weer?

Berouw, dat was het gevoel waaraan de adjunct-procureur op zijn reis naar de archipel in het Blauwe Meer geheel en al ten prooi was. Waar was hij in een opwelling aan begonnen? Waarvoor?

Dat wil zeggen, waarvoor, of liever voor wie, dat was wel duidelijk: voor zijn geliefde leermeester en weldoener, en tevens uit naam van de waarheidsvinding, wat ook de ambtelijke plicht van de gerechtsdienaar is. Maar er was ook nog de morele kwestie, de filosofische zelfs: waar lag de eerste plicht van de mens - tegenover de maatschappij of tegenover de liefde? Op de ene schaal lagen de burgerlijke overtuigingen, de professionele reputatie, de mannelijke eer, de zelfachting; op de andere dertien zielen - een van zijn vrouw en twaalf van zijn kinderen (zo de Here wilde, zou daar spoedig nog een heel kleintje bij komen). Als hij alleen zijn eigen leven op het spel zette, zou hem geen zee te hoog gaan, maar die dertien zielen die zonder jou verloren gingen en die jou eerlijk gezegd veel dierbaarder waren dan die miljoenen andere die de aarde bevolkten, wat konden die eraan doen? Zo kwam het er dus op neer dat Matvej Bentsionovitsj, hoe je het ook wendde of keerde, als een verrader naar voren kwam. Als hij zijn gezin op de eerste plaats zette en zijn plicht verzaakte, was hij een verrader van zijn principes en van de maatschappij. En als hij eerzaam de maatschappij diende, was hij een schoft en een judas tegenover Masja en de kinderen.

Niet voor de eerste en zelfs niet voor de honderdste keer betreurde Matvej Bentsionovitsj het dat hij de loopbaan van hoeder van de wet had gekozen, die een fatsoenlijk man zo veel beperkingen oplegt. Als advocaat of juridisch consulent had hij toch vast niet wakker hoeven liggen van de morele onmogelijkheid van een keuze?

Maar nee, hield Berditsjevski zich daarop voor, evenmin voor de eerste keer. Ieder mens, zelfs iemand die geen maatschappelijk ambt bekleedt en een private vorm van leven leidt, heeft onherroepelijk te maken met botsingen waarbij hij moet kiezen wat hij moet opofferen. Die beproeving heeft Onze-Lieve-Heer werkelijk voor ieder levend mens in petto, opdat hij zichzelf kan onderzoeken, en kan afmeten welk kruis hij op zijn schouders kan nemen - zo niet het ene, dan toch het andere.

Hij voelde zich vreselijk, nog helemaal afgezien van de morele kwellingen ten gevolge van de gemaakte keuze. In plaats van bevlogen door en bezeten van zijn dorst naar waarheid op zijn onderzoek af te stuiven, ervoer de adjunct-procureur een heel ander gevoel, dat met een delicaat woord 'kleinzieligheid' wordt genoemd, maar eerlijk gezegd was hij gewoon afschuwelijk bang. Welke hartstocht moest je ondergaan, welke onvoorstelbare nachtmerrie meemaken, om ervoor te zorgen dat een hatelijke nihilist zijn verstand verloor en een onbehouwen, onverschrokken politieman zijn eigen hart aan flarden schoot? Wat voor moloch had zich daar gevestigd, op dat vervloekte eiland? En ging het de krachten van een normaal mens, iemand met een verre van heroïsche inslag, niet te boven om het tweegevecht met zoiets afschuwelijks aan te gaan?

Als ontwikkeld en vooruitstrevend man geloofde Matvej Bentsionovitsj natuurlijk niet in boze geesten, in geestverschijningen en dergelijke. Maar aan de andere kant, als hij zich aan Hamiets maxime hield dat 'er meer is tussen hemel en aarde dan jij en ik weten, Horatius', dan kon hij de theoretische mogelijkheid van het bestaan van bepaalde andere, door de wetenschap vooralsnog niet ontdekte energieën en substanties ook niet helemaal uitsluiten. Diepbedrukt en doodongelukkig zat Berditsjevski in zijn weinig solide palmerstonjas met pelerine gehuld (aangezien het een geheim onderzoek betrof, had hij zijn fraaie uniformjas niet mee) maar te zuchten aan dek.

Waar het oog van de ambtenaar ook op viel, het beviel hem allemaal allerminst. De zure tronies van zijn medepassagiers die op bedevaart gingen, de sombere, onafzienbare watervlakte van het grote meer, de ruisende tred van de vroom kijkende matrozen. De kapitein was net een piraat, of hij nu een pij droeg of niet. Boomlang, met een rooie kop, een stem als een klok. En hij slingerde zijn bemanning in haar lange gewaden zulke dingen naar het hoofd dat hij maar beter gewoon kon schelden, met echte krachttermen. Wat was dat nu voor uitdrukking: 'Ik steek een wierookvat in je reet'? En 'afgerukte Onans' -wat zeg je me daarvan?

Uiteindelijk ging Berditsjevski maar naar zijn kajuit, hij kroop in zijn kooi en stopte zijn hoofd onder het kussen. Hij lag nog een poosje te zuchten. Viel in slaap. Had een afschuwelijke droom. Hij is nog lang geen collegeraad, maar het kleine jongetje Mordka, en hij rent door het voorstadje Skornjazjnaja, achternagezeten door een menigte zwijgende, baardige monniken die met wierookvaten zwaaien en steeds dichterbij komen -het gestamp van de grote laarzen, de schorre ademhaling; daar hebben ze hem ingehaald, storten ze zich op hem, hij schreeuwt: 'Ik ben orthodox, de bisschop zelfheeft mij gedoopt!' Hij scheurt zijn hemd kapot, maar het kruisje op zijn borst is weg, gevallen. Matvej Bentsionovitsj snikte het uit, sloeg met zijn achterhoofd tegen het schot. Slaapdronken voelde hij aan zijn lijfkruisje, nam een slok water en viel weer als een blok in slaap.

De volgende morgen stond de rechterhand van de procureur op de voorsteven van het schip, met zijn aktetas in de hand, bleek en vervuld van een nobel fatalisme: doe wat je doen moet, dan zie je wel wat ervan komt. Het eiland Kanaan doemde vanuit de dichte mist op.

Eerst was er helemaal niets. Toen kwam er opeens een zwarte, harige bult vanuit het melkwit tevoorschijn -een kleine, met struikgewas begroeide rots. Daarna nog een, wat kleiner, en nog een en nog een. Er tekende zich een donkere, langwerpige strook af, van waar als een doffe ronkende gons het geluid van klokken aanrolde -als door watten.

De zon deed toch haar best door de dichtgetrokken ether te breken: hier en daar kleurde de mist roze of zelfs goudachtig, maar dat was vooral boven, dichter bij de hemel, terwijl het beneden grijs, somber en blind was.

Toen hij de loopplank naar de amper te onderscheiden aanlegsteiger afliep, had Matvej Bentsionovitsj het gevoel alsof hij op een onstoffelijke wolk neerdaalde. Vanuit het niets klonken stemmen, kreten: 'Mensen die naar het allerbeste hotel De ark van Noacji willen ...! Logement De opvang van deemoedigen, alleen voor nop is goedkoper!' en dergelijke dingen.

Berditsjevski luisterde eens goed en schuifelde toen achter een ijl jongensstemmetje aan dat hem naar pension Het beloofde land lokte. Ironisch dacht hij bij zichzelf: waar zou een Jood anders heen moeten?

Tegen het matte decor tekende zich een ranke gestalte af, met een breedgerande hoed met struisvogelveren, om meteen daarna weer te verdwijnen. Een jurk ruiste, hakjes klakten voorbij, hij werd omspoeld door een aroma van parfum - geen lelietjes-vandalen', dat Masjenjka altijd gebruikte, maar iets speciaals, iets opwindends en verontrustends. Een smalle, schijnbaar speciaal gerichte zonnestraal viel Matvej Bentsionovitsj recht in de ogen en het was alsof de mist razendsnel optrok. Niet zozeer optrok, als wel van vier kanten naar het midden werd opgerold, alsof iemand een vuil tafellaken van tafel haalde om uit te slaan. En helemaal verbluft door een dergelijke voortvarendheid zag Berditsjevski dat hij midden in een keurig nette straat stond met fraaie stenen huizen, met een houten bestrating, met netjes geplante bomen, er wandelden voetgangers op de trottoirs en links, iets boven de stad, waren de witte muren van het klooster te zien - zonder torens en klokkentorens, omdat het tafellaken van de mist nog niet al te ver boven de grond was getild. De ambtenaar keek om naar de dame die met haar simpele verschijning de nevel verjaagd had, maar hij zag alleen, helemaal op de hoek, een hoge hak van onder de sleep van haar rouwjurk opflitsen en een veer op haar hoed wiegen.

Hoeveel van zulke vluchtige ontmoetingen telt een mensenleven, dacht de adjunct-procureur, terwijl hij achter het jongetje van het hotel aan beende. Wat had kunnen zijn, maar nooit zal zijn, wat met een ruisende vleugel je wang beroert, je heel even benevelt en voortvliegt. Elke dag van je leven is een myriade van gemiste kansen, van misgelopen lotswendingen. Het heeft geen zin erom te zuchten, je moet je eigen weg weten te waarderen. En Berditsjevski's gedachten namen een praktische wending. Beginnen met een inspectie van de spullen van de Polizmeister en (de ambtenaar huiverde in gedachten) van het stoffelijk overschot zelf. Daarvoor nog, vanuit het pension, een briefje laten bezorgen bij de archimandriet en bij dokter Korovin, met het bericht van de komst van de gerechtelijk onderzoeker en de eis van een onmiddellijk onderhoud. Met de eerste om bijvoorbeeld twee uur 's middags, met de tweede om vijf uur.

'De ingangsopening zo groot als een kopekestuk, tussen de zesde en de zevende rib, drie duim onder en een halve duim links van de tepel. De uitgangsopening op de uitstekende (de zevende, naar het schijnt?), door de kogel verbrijzelde wervel; ongeveer zo groot als een vijfkopekestuk. Wat overig zichtbaar letsel betreft is er sprake van een buil op een duim rechts van de kruin, klaarblijkelijk als gevolg van dwangmatig bonken met het hoofd tegen de grond na de val van het lichaam ...'

Metvej Bentsionovitsj had nog nooit een lijkschouwingsverslag hoeven opstellen. In het gouvernement had je daar een medisch expert voor, een politierechercheur en lagere ambtenaren van de procuratuur. Maar hier, in Nieuw Ararat, kon hij het nare karwei, door gebrek aan misdaad en daardoor politie, aan niemand anders overlaten. Berditsjevski was wel bekend met de officiële terminologie, maar niet zo goed, en daarom probeerde hij het allemaal maar in zijn eigen woorden weer te geven, maar dan wel zo gedetailleerd mogelijk. Telkens liet hij zijn werk even in de steek voor een slok water.

Matvej Bentsionovitsj had een beschamende en voor zijn beroep ook nadelige zwakte -hij was als de dood voor doden, vooral als die half vergaan of ernstig verminkt waren. Het stoffelijk overschot van Lagrange zag er nog betrekkelijk fatsoenlijk uit, dat moest je hem nageven. Zijn bleke, onbeweeglijke gelaatstrekken hadden zelfs iets van gewicht, om niet te zeggen grandeur - kwaliteiten die de fysionomie van de Polizmeister bij leven helemaal niet gehad had. Berditsjevski's gevoelige hart werd veel meer gekweld door het kadaver van een oude monnik op de zinken tafel ernaast. Om te beginnen was de oude man spiernaakt, terwijl deze natuurlijke staat er in het geval van een geestelijk persoon ongepast uitzag. Maar erger nog was het feit dat de kloosterling was overleden tijdens een chirurgische ingreep in de buik en men hem daardoor wel had opengesneden, zelfs deels zijn ingewanden had uitgenomen, maar te lui was geweest hem weer dicht te naaien. De adjunct-procureur was met opzet met zijn rug naar de afschuwelijke overledene gaan zitten, maar werd evengoed onpasselijk. Hij kon beter maar niet denken aan waar hij de eerstkomende nacht van zou dromen.

Matvej Bentsionovitsj liet zijn pen krassen en wiste zich dikwijls het zweet van het kale hoofd, hoewel het toch verre van warm was in de dodenkamer -er kwam een ijskoude tocht uit de openstaande deur van de ijskelder waar het karretje met het lichaam van de Polizmeister uit was gereden. Eindelijk zat het uiterst onaangename karwei erop. De adjunct-procureur liet het karretje terugrijden naar het koude vertrek en liep opgelucht naar de aangrenzende kamer waar de spullen van de zelfmoordenaar lagen bewaard.

'Waar moet hij heen?' vroeg de bediende, die na hem binnenkwam en zijn handen aan zijn smoezelige onderpij afveegde.

'Neemt u hem mee naar de aarde of wordt hij hier begraven?'

De betekenis van de vraag drong niet meteen tot Berditsjevski door. Maar toen de ambtenaar snapte dat hier met 'aarde' het vasteland bedoeld werd, was hij onwillekeurig verrukt van het beeldende van de kloosterterminologie. Alsof ze niet op eilanden woonden, maar in de hemel.

'We nemen hem mee. Als ik terugga neem ik hem mee. Waar zijn zijn spullen? En zijn kleren?'

In zijn reisvalies was niets opvallends te vinden. De aandacht van de onderzoeker werd alleen getrokken door een indrukwekkende voorraad versteviger voor het krullen van zijn snor en een Parijs plaatjesboek met onwelvoeglijke foto's - kennelijk had Feliks Stanislavovitsj dat meegenomen om zich onderweg aan te verlustigen. Op een ander moment en op een andere plek, zonder getuigen erbij, had Matvej Bentsionovitsj het schalkse boekje zelf ook wel doorgebladerd, maar nu was zijn stemming er niet naar. Bijzondere aandacht van de onderzoeker wekte het wapen van de zelfmoordenaar -een Smith & Wessonrevolver, een .45. Berditsjevski rook aan de loop en schraapte erin naar roet (dat was aanwezig), controleerde de trommel (vijf kogels zaten op hun plaats, eentje was weg). Hij legde het wapen apart. Hij verlegde zijn aandacht naar de kleren die op een stapeltje lagen en per voorwerp genummerd waren. Op object no. 3 (colbert) was onder het linkerborstzakje een gaatje met verschroeide randen zichtbaar, zoals ook te verwachten bij een schot van dichtbij. Matvej Bentsionovitsj vergeleek de opening in de colbert met de opening op object no. 5 (vest), no. 6 (trui), no. 8 (overhemd) en no. 9 (onderhemd). Alles klopte precies. Op beide hemden en deels op de trui waren bloedsporen te zien.

Kortom, het beeld was zonneklaar. De zelfmoordenaar had het wapen in de sterk verdraaide linkerhand gehad. Daarom liep de baan van de kogel ook naar rechts en naar boven. Behoorlijk vreemd -het was stukken makkelijker geweest de revolver met lange loop met beide handen aan het handvat vast te pakken en de mond recht op het hart te richten. Overigens was de handeling zelf op z'n zachtst gezegd vreemd, als iemand rustig bij zijn verstand was, zou niemand zichzelf gaan doorzeven. Waarschijnlijk had hij lukraak gericht en afgedrukt ...

'En wat is dit?' vroeg Berditsjevski, terwijl hij met twee vingers een witte dameshandschoen met het houten labeltje 'no. 13' optilde.

'Een handschoen', antwoordde de bediende onverschillig. Met een zucht formuleerde de rechterhand van de procureur de vraag preciezer: 'Hoe komt die hier? En waarom zit hij onder het bloed?'

'Dat komt omdat hij op zijn borst zat, onder zijn hemd.' De monnik haalde zijn schouders op. 'Dom werelds gedoe.'

De dunne zijde bleek bij nadere beschouwing eveneens doorschoten. Hm. Matvej Bentsionovitsj besloot zich voorlopig te onthouden van conclusies omtrent de handschoen, maar legde het intrigerende voorwerp wel ter zijde, bij de brieven en de revolver. Hij stopte de voor het gerechtelijk onderzoek benodigde zaken in het reisvalies van Lagrange (hij moest ze toch ergens in meenemen) en tekende het register.

Terwijl hij met grote steken de buik van de oude man dichtmaakte, neuriede een monnik zachtjes in de kamer ernaast. Toeri hij goed luisterde, kon Berditsjevski verstaan: 'Ik huil en ik ween, als ik denk aan de dood, en in de kist onze naar Gods evenbeeld geschapen, onappetijtelijke, roemloze schoonheid zie liggen, die er niet uitziet ...'

In zijn zak rinkelde zijn Breguet: één keer hard en twee keer zacht. Een voortreffelijk machientje, echt een wonder van het Zwitserse werktuigbouwkundige genie, van vader Mitrofani gekregen voor zijn tienjarig huwelijk. Het gerinkel gaf aan dat het half twee 's middags was. Het werd tijd om naar de overste van Nieuw Ararat te gaan.

Het gesprek met vader Vitali was even kort als onaangenaam. Toen de archimandriet de ambtenaar van het gouvernement ontving, was hij reeds ernstig ontstemd. Dat wil zeggen, zo had Matvej Bentsionovitsj het van tevoren ook uitgedacht: de baas van Nieuw Ararat door de dwingende toon van zijn brief en de precieze bepaling van het tijdstip van hun ontmoeting uit zijn evenwicht halen - aan de ene kant eraan herinneren dat er ook nog een andere autoriteit is, boven die van de overste, aan de andere kant Vitali juist tot driestheid en onbesuisde woorden aanzetten. Daarmee kwam je allicht sneller tot de ware toedracht van de zaak dan met voorkomendheid en dubbelzinnigheid.

Nou, die driestheid kreeg Berditsjevski gedaan, een beetje té zelfs.

De eerwaarde liep ongeduldig heen en weer voor het bordes van zijn verblijf, gekleed in een stokoude pij die om een of andere reden bijna tot zijn riem was opgetrokken, zodat je daar hoge smerige laarzen onderuit zag steken, en zwaaide met een knol van een horloge.

'Ah, de procureur', riep hij uit toen hij Berditsjevski gewaarwerd. 'Drie minuten over twee. Laat u graag op u wachten? Is dat niet wat brutaal?'

In plaats van antwoord te geven, en eveneens zonder te groeten, wees Matvej Bentsionovitsj op de klok die de pompeuze klokkentoren sierde en naar alle kenmerken te oordelen van recente bouw was. De grote wijzer sprong net op twaalf. Alsof het zo wezen moest, klonken meteen de klokslagen -kortom, het effect mocht er zijn.

'Ik heb geen tijd voor praatjes voor de vaak, ik heb het ontzettend druk!' bromde Vitali nog bozer. 'We praten al lopend wel. Daarginds.' Hij wees op een houten schuur in de verte, voorbij de muur om het klooster. 'We breken de oude varkensschuur af, we gaan een nieuwe bouwen.'

Dat verklaarde zowel de opgetrokken pij als de hoge laarzen. De audiëntie vond tussen de beesten op de boerderij plaats, waar het vuil en de smerigheid tot je enkels kwamen -Matvej Bentsionovitsj had in een mum van tijd zijn schoenen en broek bezwadderd. De monniken trokken met brandhaken het tengelwerk van het dak van de schuur, de overste gaf hun leiding, zodat de ambtenaar onder gekraak, gebonk en geschreeuw de kern van de zaak uitlegde, terwijl Vitali niet eens al te zeer scheen te luisteren ook. Alleen daarom zou Berditsjevski al weinig op hebben gehad met de archimandriet, maar al gauw bleek er nog een omstandigheid die de aanvankelijke antipathie tot het uiterste opvoerde, 's Mans vasthoudende blik, die Matvej Bentsionovitsj maar al te goed kende en begreep, bleef hangen aan de haakneus van de gezant uit Zavolzjsk, aan de uitstaande, flink van kraakbeen voorziene oren, aan het on-Slavische zwart van zijn dun wordende haar, en vader Vitali trok daarbij een buitengewoon vies gezicht. Toen hij alles over het onderzoek naar de zelfmoord en over de ongerustheid van de autoriteiten van het gouvernement naar aanleiding van de wonderen in Nieuw Ararat had gehoord, zei de archimandriet nurks: 'Ik ben nogal direct. Schrijft u later alle chicanes die u wilt -dat ben ik wel gewend. Waagt u het alleen niet uw lange neus in geestelijke zaken te steken. Die zelfmoord, alla. Wroet u in die vuiligheid zo veel u wilt. Maar de rest gaat u niet aan.'

'Hoe bedoelt u?!' vroeg de adjunct-procureur en hij hapte naar adem van verontwaardiging. 'Waarom wijst u mij terecht, eerwaarde, waarom ...'

'Daarom', onderbrak vader Vitali hem. 'Hier op de eilanden sta ik aan het hoofd van alles en ben ik ook overal voor verantwoordelijk. Zeker in kwesties van geestelijke aard. Voor dergelijke materie is uw volksaard niet geschikt. En ik beschouw het dan ook als een affront van de overheid dat ze zo'n vooronderzoeker naar Ararat heeft gestuurd. Je hebt hier een gevoelig, vertrouwd hart nodig, vol geloof, en geen ...'

De overste maakte zijn zin niet af, spuugde op de grond. Dat was het meest kwetsend van alles.

Berditsjevski zag dat de zaak op een regelrecht schandaal afkoerste en hij beheerste zich, beantwoordde de ene grofheid niet met de andere.

'Staat u mij ten eerste toe, heilige vader, u te herinneren aan de woorden van de apostel Paulus dat de Israëliet en de Helleen niet bestaan en dat we allemaal één zijn in Christus', zei hij zacht. 'Ten tweede ben ik even orthodox als u.'

En dat kwam er zo waardig en rustig uit (hoewel van binnen alles natuurlijk trilde en kookte) dat Matvej Bentsionovitsj van zichzelf stond te kijken.

Maar of je met waardigheid tot een fervente Jodenhater doordringt?

'Alleen een Rus kan ons Russische geloof tot op de bodem begrijpen en aanvaarden', siste vader Vitali met een scheef vertrokken lip. 'En voor de Joodse hoogmoed en het Joodse egotisme is het orthodoxe geloof al helemaal niet te begrijpen en aan te voelen. Wegwezen, blijf met uw tengels van de Russische heiligdommen af! Wat die doop van u betreft, u weet wat men onder het volk zegt: een Jood aan de doop is een dief op de loop.'

Met deze woorden draaide de archimandriet de ambtenaar de rug toe en verdween, soppend door de blubber, in de stal die afgebroken werd -lang, zwart en kaarsrecht. Kokend van woede verliet Berditsjevski het klooster.

Door het snelle verloop van het gesprek, dat nog geen tien minuten had geduurd, was er nog heel veel tijd over tot de volgende afspraak, met dokter Korovin. Om deze niet te verspillen en zichzelf tegelijk met wat lichaamsbeweging tot bedaren te brengen, besloot de adjunct-procureur een wandeling door de stad te maken, de bijzonderheden van haar topografie, haar dagelijks leven en andere dingen te leren kennen.

Verbazingwekkend: dezelfde straten die bij de eerste kennismaking zo'n vreugdevolle indruk van properheid, verzorgdheid en orde op Matvej Bentsionovitsj hadden gemaakt, leken hem nu niet helemaal pluis, onheilspellend zelfs. De blik van de nieuwe bezoeker bleef steeds vaker rusten op de vroom opeengeklemde lippen van de bedevaartgangsters, op de schromelijke overdaad aan alle mogelijke kerken, kerkjes en kapelletjes, op de etnische eenzijdigheid van de gezichten die hij tegenkwam: niet een was donker, met zwarte ogen, een kromme neus of desnoods spleetogen, het was een en al Groot-Russisch blond, grijze ogen en aardappelneuzen. Nooit van zijn leven had Berditsjevski zo'n schrijnende, uitzichtloze eenzaamheid gevoeld als in dit orthodoxe paradijs. En was het wel een paradijs? Er marcheerde een tiental rijzige monniken langs met een wapenstok aan hun riem -niks hof van Eden. Een fijn leven onder de macht van zo'n vader Vitali, de duisterling en bestrijder van andersdenkenden. In de boekwinkeltjes alleen geestelijke lectuur, aan kranten alleen De kerkbode, De fakkel der orthodoxie en De burger van vorst Mesjtsjerski. Geen schouwburg, geen fanfare in het park, geen, wat God verhoede, danszaal. Maar wel talloos veel eethuisjes. Eten en bidden, dat is heel jullie paradijs, dacht Matvej Bentsionovitsj kwaadaardig. Toen zijn gekwetstheid en zijn woede op de archimandriet een beetje weggezakt waren, begon Berditsjevski, naar zijn eeuwige intellectuele gewoonte van audiatur et altera pars te denken dat Vitali er jegens hem in wezen niet zo ver naast zat. Ja, hij was hoogmoedig van geest. Ja, hij was een scepticus, helemaal niet geschikt voor het eenvoudige geloof. En als hij eerlijk was, volstrekt eerlijk tegenover zichzelf, dan was heel zijn religiositeit niet gestoeld op zijn liefde voor Jezus, die Matvej Bentsionovitsj nog nooit van aangezicht tot aangezicht gezien had, maar voor hoogeerwaarde Mitrofani. Dus stel je voor dat Mordka Berditsjevski geen orthodoxe bisschop als geestelijk vader had gehad, maar een of andere zeer wijze sjeik of boeddhistische hotemetoot, dan liep de collegeraad nu rond met een tulband of met een conisch gevormde strohoed. Alleen had u dan, mijn beste meneer, geen enkele carrière gemaakt in het Russische keizerrijk, hield Matvej Bentsionovitsj zich in een aanval van complete zelfvernedering nog eens extra hatelijk voor. '

En het werd hem akelig te moede, omdat zich bij zijn aardse eenzaamheid -tijdelijk, zich alleen tot het eiland Kanaan uitstrekkend -ook nog eens een metafysische eenzaamheid voegde. Heer, vergeef mij mijn kleingelovigheid en weifelmoedigheid, bad de zeer geschrokken rechterhand van de procureur en hij draaide zijn hoofd om te zien of er een godshuis in de buurt was om zo snel mogelijk boete te doen voor het beeld van de Verlosser. Dat was geen probleem - Nieuw Ararat was immers geen Petersburg of zo. Ter plekke, vlakbij, op twintig passen afstand, stond een kerkje, en nog dichterbij -eigenlijk pal voor Berditsjevski's neus, hing een grote icoon onder een blikken afdakje, en niet zomaar een, maar juist van de Niet-met-handen-gemaakte Verlosser. Deze coïncidentie beschouwde Matvej Bentsionovitsj als een teken van boven en hij zag ervan af naar de kerk te lopen. Hij viel op zijn knieën voor de Verlosser neer (na de boerderij was zijn broek toch al verpest, hij zou zich moeten verkleden) en begon te bidden -hartstochtelijk, bezeten, als nooit tevoren. Heer, zo bad Berditsjevski, zend mij een eenvoudig, kinderlijk geloof neer, zonder redeneerzucht, dat mij altijd ondersteunt en mij bij geen enkele beproeving verlaat. Dat ik geloof in de onsterfelijkheid van de ziel en in een leven na de dood, dat mij wijsheid gewordt in plaats van loze redeneerzucht, dat ik mij niet elk uur van de dag zorgen maak om mijn huisgenoten maar aan de eeuwigheid denk, dat ik de standvastigheid heb verleidingen te weerstaan, dat ... Kortom, het werd een lang gebed, Matvej Bentsionovitsj had een hele waslijst aan verzoeken aan de Allerhoogste, te saai om helemaal op te sommen. Niemand viel de bedevaartganger lastig, niemand vergaapte zich aan de nette heer die midden op het trottoir zijn knieën boog - voorbijgangers liepen eerbiedig met een boog om hem heen, temeer daar dergelijke taferelen voor Nieuw Ararat de gewoonste zaak van de wereld waren.

Het enige wat de ambtenaar van zijn zielenreinigende bezigheid afleidde, was de klaterende kinderlach die van de trappen voor een onderwijsinstelling klonk. Omringd door een zwerm kleine jongetjes zat daar een man met een slappe hoed en je kon zien dat hij het gezellig met de snotapen vond en zij met hem. Berditsjevski keek een paar keer geïrriteerd om naar het lawaai, zodat hij de kans had enkele bijzonderheden van de fysionomie van de kindervriend vast te stellen - zeer vriendelijk, open, misschien zelfs een tikje onnozel.

Toen Matvej Bentsionovitsj zijn tranen wegveegde en eindelijk uit zijn geknielde houding opstond, kwam de onbekende op hem toe, tilde beleefd zijn hoed op en begon zich te verontschuldigen:

'Ik verzoek u om vergeving voor het feit dat wij u met ons geklets in uw gebed hebben gestoord. De kinderen komen altijd en eeuwig met vragen over van alles en nog wat bij me. Verbazingwekkend hoe weinig de onderwijzers hun uitleggen, en dan nog wel over het allerbelangrijkste. Ze zijn ook bang hun onderwijzers extra dingen te vragen, de leerkrachten hier zijn immers allemaal monniken, en heel strenge ook. En van mij zijn ze niet bang', zei de man glimlachend, en aan die glimlach kon je zien dat je ook niets van hem te duchten had. 'Neemt u mij niet kwalijk dat ik zomaar, zonder plichtplegingen, op u afstap. U moet weten, ik ben buitengewoon makkelijk in de omgang, en u trok mij aan door de oprechtheid van uw gebed. Je ziet een ontwikkeld man niet vaak in tranen voor een icoon knielen. Thuis, met jezelf alleen, dat zou nog gaan, maar midden op straat! U bevalt mij zeer!'

Berditsjevski maakte een kleine buiging en wilde weglopen, maar hij keek de onbekende nog eens aandachtiger aan, kneep zijn oogleden tot spleetjes en vroeg zo heel voorzichtig: 'Eh, als ik zo vrij mag zijn, genadige heer, naar uw naam en vadersnaam te informeren. Bent u toevallig Lev Nikolajevitsj?'

Naar manier van doen en uiterlijke aanblik leek de vriendelijke heer op de lectuurliefhebber uit de brief van Aljosja Lentotsjkin. Berditsjevski, een verwoed schaker, had een uitmuntend geheugen, en het was ook niet zo moeilijk om zo'n naam te onthouden - net als die van graaf Tolstoj.

De man was wel verbaasd, maar ook weer niet al te zeer - hij zag er toch al uit alsof hij voortdurend verrassingen van de werkelijkheid verwachtte en wel merendeels aangename.

'Ja, zo heet ik. Hoe weet u dat?'

In deze toevallige ontmoeting zag de verlichte Berditsjevski eveneens de voorzienigheid Gods. '

'U en ik hebben een gezamenlijke kennis, Aleksej Stepanovitsj Lentotsjkin. Nou ja, de man die u nog een boek cadeau heeft gedaan, dat werk van Fjodor Dostojevski.'

Lev Nikolajevitsj was wederom verbaasd over een dergelijke bovennatuurlijke geïnformeerdheid, maar alweer niet al te zeer.

'Ja, ik herinner me de arme jongeling maar al te goed. Weet u wel dat hem een ongeluk is overkomen? Hij is geestesziek geworden.'

Matvej Bentsionovitsj zei niets, maar zijn wenkbrauwen drukten wel verbazing uit, alsof hij zeggen wilde: wat zegt u me nu?

'Vanwege de Zwarte Monnik', zei zijn gespreksgenoot op gedempte toon. 'Hij liep 's nachts naar een klein hutje, waar een kruis op het raam was gekrast, en verloor zijn verstand. Hij heeft iets gezien daar. En daarna heeft een andere man, die ik ook een beetje gekend heb, met een pistool de hand aan zichzelf geslagen, op dezelfde plek. Oei, ik praat mijn mond voorbij! Dat is immers geheim', zei Lev Nikolajevitsj geschrokken. 'Het is mij in diepste vertrouwen medegedeeld, ik heb mijn woord gegeven. U vertelt het niemand verder, goed?'

Zozo, zei de onderzoeker bij zichzelf en hij wreef verwoed over zijn neusbrug, om de hartstochtelijke pulsering van zijn bloed weg te nemen. Zo, zo.

'Ik zal het tegen niemand zeggen', beloofde hij met een verveelde geeuw op zijn gezicht. 'Maar weet u, om een of andere reden mag ik u wel. En dan blijken we ook nog een gemeenschappelijke kennis te hebben. Schikt het u misschien een kopje thee of koffie met me te drinken? Dan zouden we eens een praatje kunnen maken. Al was het maar over Dostojevski.'

'Met alle plezier!' zei Lev Nikolajevitsj opgetogen. 'Weet u, je komt hier zo zelden een belezen, cultureel ontwikkeld man tegen. En daarbij, niet iedereen vindt het interessant met me te praten. Ik ben niet intelligent, niet ontwikkeld, soms bazel ik maar wat. We zouden desnoods in de Barmhartige Samaritaan kunnen gaan zitten. Daar schenken ze een originele thee, met rooksmaak. En niet duur.'

Hij wilde al meegaan, om onmiddellijk een gesprek te hebben met zijn nieuwe kennis, maar de Breguet in Berditsjevski's zak sloeg vier keer hard en één keer zacht. Het was al kwart over vier - kun je nagaan hoelang hij had zitten bidden.

'Allerbeste Lev Nikolajevitsj, ik heb nu iets heel dringends wat wel twee of drie uur kan duren. Als we daarna zouden kunnen afspreken ...' De adjunct-procureur legde een vragende intonatie in zijn onafgemaakte zin en ging na een knikje verder. 'Ik heet Matvej Bentsionovitsj en zal me bij onze ontmoeting vanavond nader voorstellen. Waar kan ik u vinden?'

'Tot zeven uur wandel ik doorgaans door de stad, kijk ik naar de mensen en denk na over wat er in me opkomt', begon de waardevolle getuige uit te leggen. 'Om zeven uur dineer ik in eethuis De vijf broden en daarna zit ik, als het niet regent en er geen harde wind staat -en vandaag is het helder zoals u ziet -op een bankje, boven het meer. Lang. Soms wel tot een uur of tien ...'

'Uitstekend', onderbrak Berditsjevski hem. 'Dan zien we elkaar daar. Noemt u maar een specifieke plaats.'

Lev Nikolajevitsj dacht even na.

'Laten we maar op de kade afspreken, in de buurt van de Rotonda. Zodat u het makkelijk kunt vinden. Bent u er echt?'

'Daar kunt u van opaan', zei de rechterhand van de procureur met een glimlach.

Matvej Bentsionovitsj wiste zich het natte voorhoofd af en greep naar zijn hart. Masjenjka had duizendmaal gelijk -hij moest gymnastiek doen en fietsen, zoals alle verlichte mensen die zich iets aan hun lichamelijke gezondheid gelegen lieten liggen. Wat was dat nu - op zijn achtendertigste een buikje, kortademig en zo stijf als een plank.

'Echt, Aleksej Stepanytsj, het is welletjes!' riep hij naar het tropische kreupelhout, waaruit zojuist nog het geluid van snelle, ongeschoeide voetstappen had opgeklonken. 'Ik ben het, Berditsjevski, u kent mij best! Ik kom van hoogeerwaarde Mitrofani!'

Het verstoppertje spelen, of misschien wel tikkertje, of nog beter, beide tegelijk, duurde al een aardig tijdje en de adjunctprocureur was helemaal aan het eind van zijn krachten. Donat Savvitsj Korovin was bij de ingang van de oranjerie blijven staan. Terwijl hij een sigaartje rookte, sloeg hij met belangstelling de manoeuvres van beide kanten gade. Matvej Bentsionovitsj had Lentotsjkin nog niet echt gezien, maar de jongen was er beslist wel -een keer of wat was er achter het glanzende gebladerte een naakte schouder voorbijgeflitst.

'Geen nood, hij is zo buiten adem', zei de dokter. 'Hij wordt van dag tot dag zwakker. Als hij een week geleden onderzocht moest worden, zaten de broeders wel een half uur achter hem aan, moesten ze hem zelfs uit de palmbomen halen. Eergisteren hadden ze aan een kwartier genoeg. Gisteren aan tien minuten. Niet best.'

Hij had mij ook wel eens een paar broeders kunnen lenen, dacht de ambtenaar boos. Hij laat demonstratief zien dat een wereldster zich niet de wet laat stellen door de autoriteiten van het gouvernement. Ook beledigd door de toon van de brief, net als de overste. Maar anders dan met de archimandriet mocht Berditsjevski de dokter wel. Kalm, zakelijk, licht spottend, zonder uitdagend te zijn. Nadat hij de gerechtelijk onderzoeker had aangehoord, had hij in alle redelijkheid geopperd: 'Bekijkt u die Lentotsjkin van u eerst maar eens, dan komen we hier terug en hebben ons onderhoud.'

Maar zoals gezegd bleek het nog lang niet zo eenvoudig om Aleksej Stepanovitsj te bekijken.

Nog weer een paar minuten later wist hij de wilde junglebewoner in een hoek te drijven en toen kwam er eindelijk een eind aan het geren en gevlieg. Achter een weelderige, met onnatuurlijk donkerblauwe bloemen bezaaide struik (met daarachter alleen maar een glazen wand), kwam een krullenkop met grote, verschrikte ogen tevoorschijn. De jongen liep helemaal voorover en was heel zijn blos kwijt, stelde Matvej Bentsionovitsj vast, terwijl zijn haar in de war zat en sluik neerhing.

'Niet doen', zei Aljosja huilerig. 'Ik vlieg binnenkort naar de hemel. Hij komt me halen. Hebt u nog even geduld.'

Op advies van Donat Savvitsj liep de ambtenaar niet dichter op de patiënt toe, om hem voor een zenuwaanval te behoeden. Hij bleef staan, deed zijn armen wijd en begon zo zachtaardig mogelijk: 'Aleksej Stepanytsj, ik heb uw laatste brief nog eens gelezen, waarin u over de magische bezwering schreef, en over het huisje van de bakenzetter. Weet u nog wat er gebeurd is in dat huis?'

Achter hem sputterde Korovin: 'Wat gaat u snel. Nu zal hij het u vast wel gaan vertellen.'

'Ga er niet heen', zei Aljosja opeens met schrille stem tegen Berditsjevski. 'Dan bent u verloren.'

De dokter trad naderbij, kwam naast de adjunct-procureur staan.

'Pardon', fluisterde hij. 'Ik had ongelijk. U hebt een speciale uitwerking op hem.'

Aangemoedigd door het succes deed Matvej Bentsionovitsj een half stapje naar voren.

'Aleksej Stepanytsj, mijn beste, de hoogeerwaarde doet geen oog meer dicht en heeft geen rust meer om u. Hij kan het zichzelf niet vergeven dat hij u hierheen heeft gestuurd. Zullen we naar hem toe gaan? Hij heeft mij op het hart gedrukt niet zonder u terug te keren. Laten we gaan, goed?'

'Goed', mompelde Aljosja.

'Praten we dan ook over die nacht?'

'Nacht.'

Berditsjevski keek zegevierend om naar de dokter: wat zeg je me daarvan? Deze keek bezorgd.

'Toen is u waarschijnlijk iets ongelooflijks overkomen?' zei Matvej Bentsionovitsj, en muisstil, als een visser zijn snoer, haalde hij zijn lijn binnen.

'Overkomen.'

'Zag u Basiliscus?'

'Basiliscus.'

'En heeft hij u ergens bang mee gemaakt?'

'Bang mee gemaakt.'

De dokter schoof de gerechtelijk onderzoeker opzij.

'Wacht u nu eens even. Hij zegt gewoon uw laatste woorden na, merkt u dat dan niet? Dat heeft hij de laatste drie dagen ontwikkeld. Een recitatieve obsessie. Hij kan zijn aandacht niet langer dan een paar tellen vasthouden. Hij hoort u niet.'

'Aleksej Stepanytsj, hoort u mij?' vroeg de rechterhand van de procureur.

'U mij', herhaalde Lentotsjkin, en het was duidelijk dat Donat Savvitsj het helaas bij het rechte eind had. '

Matvej Bentsionovitsj slaakte teleurgesteld een zucht.

'Wat wordt het met hem?'

'Een week, hooguit twee, en ...' De dokter schudde veelbetekenend het hoofd. 'Tenzij er een wonder gebeurt, natuurlijk?'

'Wat voor wonder?'

'Als ik een manier vind het ziekteproces tot staan te brengen en te keren. Maar goed, laten we maar gaan. U bereikt toch niets, evenmin als uw voorganger.'

Eenmaal terug in Korovins werkkamer, begonnen ze niet over de ongelukkige Aleksej Stepanovitsj, maar over die 'voorganger', wijlen Lagrange dus.

'Gezien de aard van mijn werkzaamheden moet ik wel een aardige fysiognomist zijn', zei Donat Savvitsj, nu eens naar Berditsjevski en dan weer uit het raam kijkend. 'En ik vergis me dan ook zelden in mensen, heel zelden. Maar die Polizmeister van u heeft mij met zijn optreden wel voor een raadsel geplaatst, moet ik u zeggen. Ik had er mijn hand voor in het vuur gestoken dat het een evenwichtig type was, met een goed zelfbeeld, met een even primitieve als letterlijke wereldbeschouwing. Dat soort mensen heeft geen aanleg tot suïcideren of voor een psychotraumatische aandoening. Als zij er zelf een eind aan maken, dan alleen door complete uitzichtloosheid -bij de dreiging van een beschamend vonnis of als hun neus wordt weggevreten door een verwaarloosde syfilis en ze blind worden. Als ze gek worden, dan van iets platvloers en saais: ze zijn op hun werk door hun superieuren gepasseerd, of ze hebben op één nummer na het juiste lot in de loterij - ik heb eens zo'n geval gehad met een kapitein van de dragonders. Ik zou iemand als die Lagrange van u nooit als patiënt aannemen. Niet interessant.'

Als vanzelf, zonder bijzondere inspanningen van een van beide gespreksgenoten, verdween de aanvankelijk aan beide kanten bestaande voorzichtigheid en zelfs stekeligheid als sneeuw voor de zon en werd het gesprek nu gevoerd tussen intelligente mensen die respect voor elkaar hadden.

Matvej Bentsionovitsj liep eveneens naar het raam, keek naar de feestelijke huisjes waar Korovins pupillen woonden.

'Het onderhoud van de patiënten zal u wel een lieve duit kosten?'

'Bijna een kwart miljoen per jaar. Als je dat deelt door achtentwintig man -zo veel patiënten heb ik namelijk op het moment - kom je op een gemiddelde van ongeveer achtduizend, al is er natuurlijk een groot verschil in kosten. Lentotsjkin kost me bijna niets. Hij leeft zo vrij als een vogeltje. En ik ben bang dat hij binnenkort wegfladdert, "naar de hemel vliegt".' De dokter lachte als een boer die kiespijn heeft.

Verbluft van het ongelooflijke bedrag riep Berditsjevski uit: 'Achtduizend! Maar dat is-'

'"Waanzin" wilt u zeggen?' vroeg Donat Savvitsj glimlachend.

'Eerder de gril van een miljonair. Andere rijkaards besteden hun geld aan luxegoederen of dames van lichte zeden, terwijl ik mijn eigen hartstocht heb. Het is geen filantropie, aangezien ik het niet voor de mensheid doe, maar voor mijn eigen genoegen. Maar ik besteed ook veel geld aan goede doelen, omdat ik mijn eigen geweten boven alle aardse verworvenheden stel en het op alle mogelijke manieren voor wroeging behoed.'

'Maar komt het u dan niet voor dat dat kwart miljoen van u niet tot nut van veel meer mensen besteed zou kunnen worden?' vroeg Matvej Bentsionovitsj, die deze stekelige opmerking niet voor zich kon houden.

De arts glimlachte nog verzaligder.

'U bedoelt de mensen die honger lijden en die geen dak boven hun hoofd hebben? Die vergeet ik vanzelfsprekend ook niet. De inkomsten van het kapitaal dat mij is nagelaten bedragen een half miljoen per jaar. Precies de helft geef ik weg aan liefdadigheidsinstellingen, als een vrijwillige vermogensbelasting of, zo u wilt, als betaling voor een zuiver geweten, maar met het resterende bedrag spring ik helemaal naar eigen goeddunken om. Ik eet zonder enig schuldgevoel foie gras, en als ik dokter wil spelen doe ik dat. Met volledige zielenrust. Zou u niet de helft van uw inkomsten overhebben voor een goede nachtrust, een gezonde eetlust en innerlijke harmonie?'

Matvej Bentsionovitsj hief alleen maar hulpeloos de armen ten hemel, omdat hij moeite had deze vraag te beantwoorden. Hij ging een miljonair toch niet lastigvallen met zijn twaalf kinderen en zijn hypotheek voor een huisje met een tuin?

'Voor mezelf besteed ik maar een bedrag van niks, een duizend of twintig, dertig,' ging Korovin verder, 'de hele rest gaat op aan mijn passie. Elk van mijn patiënten is een echte goudmijn. Ze zijn allemaal apart, allemaal begaafd, over ieder van hen kun je een proefschrift schrijven, en ook wel een boek. Ik zei u al dat ik niet iedereen aanneem, maar heel selectief ben, en alleen mensen neem die me om een of andere reden sympathiek zijn. Anders kun je geen vertrouwensband opbouwen.'

Hij keek naar de adjunct-procureur, glimlachte hem op de meest vriendelijke wijze toe en zei: 'Iemand als u zou ik wel nemen. Als u natuurlijk blijk zou geven van enige zielsziekte.'

'Werkelijk?' vroeg Berditsjevski en hij voelde zich gevleid en schoot in de lach. 'Wat ben ik volgens u dan voor iemand?'

Donat Savvitsj wilde al antwoord geven, maar toen richtte hij zijn blik weer op het raam en verklaarde met samenzweerderige blik: 'Dat zullen we zo meteen zien.'

Hij deed het raam open, riep iemand toe: 'Sergej Nikolajevitsj!

Staat u weer luistervinkje te spelen? Ai-ai-ai. Zegt u liever of u die fantastische bril van u bij u hebt. Geweldig! Zou u niet zo vriendelijk willen zijn heel even binnen te wippen?'

Even later stapte een tenger mannetje de werkkamer binnen, gekleed in een soort van middeleeuwse cape, met een grote baret op en met een linnen tas waarin iets rammelde.

'Wat hebt u daar bij u?' vroeg de dokter belangstellend, op de tas wijzend.

'Monsters', antwoordde het vreemde sujet, terwijl hij Berditsjevski aanstaarde. 'Mineralen. Van de waterkant. Een stralingsanalyse. Ik heb het u wel eens uitgelegd. Maar u bent doof. Wie is dat? Waarom vraagt u daarnaar?'

'Ach, mag ik u voorstellen. De heer Berditsjevski, hoeder der wet. Aangekomen om de geheimzinnige gebeurtenissen bij ons te onderzoeken. De heer Lampe, geniaal natuurkundige en daarnaast mijn permanente bewoner.'

'Ik begrijp het', zei de procureur met een schuin oog op Korovin, en daarna zei hij behoedzaam tegen de natuurkundige: 'Hm, aangenaam, heel aangenaam. Ik wens u het allerbeste.'

'Hoeder der wet? Onderzoeken?!' riep de gek uit, zonder de begroeting te beantwoorden. 'Maar dat ... Ja, ja. Dat had allang gemoeten! En hij ziet er ook heel anders uit dan die andere! Ik ben zo klaar, zo ... Ach, waar is hij nu? Waar heb ik hem gelaten?'

Hij was zo opgewonden dat Matvej Bentsionovitsj er akelig van werd - straks vloog hij hem aan, maar de dokter gaf hem een geruststellende knipoog.

'Zoekt u uw fantastische bril? Daar is hij, in uw borstzakje. Ik wilde u juist vragen een chromospectografie van deze meneer uit te voeren.'

'Wat, wat?' vroeg de ambtenaar nog minder op zijn gemak.

'Een chromo...'

'Een chromospectografie. Dat is een van de uitvindingen van Sergej Nikolajevitsj. Hij heeft ontdekt dat ieder mens omringd wordt door een bepaalde emanatie die voor het oog onzichtbaar is. De kleur van deze straling wordt bepaald door de staat van de

'inwendige organen, de geestelijke ontwikkeling en zelfs de morele eigenschappen', begon Korovin in alle ernst uit te leggen. 'De bril van de heer Lampe kan dit spookachtige aureool zichtbaar maken. En ik moet zeggen dat de emanatiediagnose van Sergej Nikolajevitsj op het gebied van de lichamelijke gezondheid niet zelden juist is.'

Het mannetje had ondertussen een reusachtige bril met violetkleurige glazen op zijn neus gezet en staarde Berditsjevski daarmee aan.

'Goed', mompelde Lampe. 'Uitstekend ... Heel anders dan die andere ... Totaal geen frambozenrood ... Een geelgroene onderkleur, ai-ai-ai. Maar dat is niet erg, en er is wel oranje ... Een knappe kop ... Zo ... Het hart ... Weet u wel dat u iets aan uw lever heeft?' vroeg hij opeens met volkomen normale stem, en er voer een rilling door Matvej Bentsionovitsj heen, omdat hij de laatste tijd inderdaad steken in zijn rechterzij had, vooral na het avondeten.

Nadat de waanzinnige de malle oculairs van zijn neus had gehaald, pakte hij de gerechtelijk onderzoeker bij de arm en begon te ratelen: 'We moeten praten! Absoluut! Onder vier ogen! Daar wacht ik al lang op, al lang! Veel lichtblauw! U zult mij dus kunnen volgen! Meteen! Naar mij, naar mij toe! O, eindelijk!'

Hij sleurde Berditsjevski achter zich aan, en wel zo gedecideerd dat de dodelijk verschrikte ambtenaar zich maar amper kon losrukken.

'Kalm aan, Sergej Nikolajevitsj, kalm aan', zei de dokter, hem te hulp schietend. 'Matvej Bentsionovitsj en ik maken even ons gesprek af en dan stuur ik hem naar uw laboratorium. Gaat u daarheen en wacht u op hem.'

Toen de sputterende en druk gebarende patiënt achter de deur verdwenen was, zette Donat Savvitsj angstige ogen op en fluisterde: 'U hebt hooguit vijf minuten om het terrein van het behandelcentrum te verlaten. Anders komt Lampe terug en dan komt u niet zo makkelijk van hem af.'

Het was een goede raad, en Berditsjevski achtte het dienstig haar op te volgen, zeker omdat het onnodig leek nog langer in de kliniek te blijven hangen.

Matvej Bentsionovitsj beende over de weg van gele baksteentjes die zich tussen de glooiende beboste heuvels door slingerde - vast dezelfde die de ongelukkige Lagrange een week daarvoor bij dokter Korovin uit had gelopen. Wat was er omgegaan in het binnenste van de gedoemde Polizmeister? Wist hij dat hij aan zijn laatste dag op dit ondermaanse bezig was? Waar had hij aan gedacht terwijl hij naar beneden keek, op de stad, het klooster, het meer?

Eigenlijk was de gedachtegang van Feliks Stanislavovitsj gemakkelijk te reconstrueren. Je mocht aannemen dat hij tegen de avond al vastbesloten was een nachtelijke escapade naar het hutje te ondernemen en te controleren wat voor boze geest zich daar een weg naar de mensenwereld gebaand had. Echt iets voor de branieachtige kolonel! Ergens halsoverkop in duiken en maar zien wat ervan komt.

Nou meneer, wij zullen wel eens anders te werk gaan, redeneerde de adjunct-procureur, hoewel we dat memorabele huisje natuurlijk ook niet uit het oog verliezen. Maar we zullen het eerst en vooral eens bij daglicht bekijken - niet vandaag dus, maar morgen, omdat het al donker wordt en we ook getuigen moeten hebben. En verder) De ruit met het kruis uit het kozijn snijden, voor onderzoek naar Zavolzjsk sturen.

Nee, dat gaat te lang duren. Hij kan beter Semjon Ivanovitsj hierheen laten komen, met drie of vier van de snuggerste agenten, om niet afhankelijk te zijn van de ploertige Vitali en zijn vredebewaarders. In en om het hutje dag en nacht bewaking instellen. Dan zullen we wel eens zien wat het duivelsbroed uitspookt. Hm, zei Berditsjevski opeens bij zichzelf en hij bleef staan. Nu redeneer ik gewoon zelf als een ouwe stomme diender. Alsof ik niet snap dat als hier echt mystieke materie in het geding is, je maar al te gemakkelijk de dunne draad tussen haar en de aardse werkelijkheid vernielt. Dan krijgen we nu juist die gordiaanse knoop waar ik tegen ten strijde trek.

Lagrange mocht dan nog zo'n houwdegen zijn, God hebbe zijn ziel, maar hij had ook wel bedacht dat je bovennatuurlijke verschijnselen alleen maar een op een kon observeren, zonder aanwezigen, getuigen en bewakers. Om het experiment met precisie uit te voeren moet je te werk gaan zoals Lentotsjkin schreef: alleen gaan, naakt en met de bezweringsformule. En als er niets bijzonders gebeurt, pas dan met vaste materialistische overtuiging het gerechtelijk onderzoek op de gebruikelijke manier uitvoeren. Matvej Bentsionovitsj begreep wel dat deze redeneringen eerder tot de sfeer van het gedachtespel behoorden, omdat hij 's nachts helemaal nergens heen zou gaan en al helemaal niet naar een plek waar de een gek geworden was en de ander zich een kogel door het hart had gejaagd.

Het zou dom zijn, belachelijk zelfs, zich in zo'n soort avontuur te storten, en vooral ook onverantwoord tegenover Masja en de kinderen.

Van hier gingen Berditsjevski's gedachten natuurlijkerwijs naar zijn gezin uit.

Hij dacht aan zijn vrouw, door wie zijn leven volheid, zin en geluk had gekregen. Wat was Masja lief, mooi, vooral als ze zwanger was, ook al werden haar ogen dan rood, kregen haar ledematen adertjes en stond haar neus echt als een eendje naar voren. De adjunct-procureur glimlachte toen hij aan Masja's zanglust dacht, terwijl ze absoluut geen muzikaal gehoor had, aan haar bijgelovige angst voor de pokdalige maan en een roodbruine kakkerlak*

de onwillige krul op haar achterhoofd en nog legio andere kleine dingetjes die alleen betekenis hebben voor mensen die van iemand houden.

Zijn oudste dochter, Katenjka, leek goddank op haar moeder. Even doortastend, een meisje uit één stuk dat wist wat ze wilde en hoe ze dat voor elkaar moest krijgen.

Zijn tweede dochter, Ljoedmilotsjka, had meer van haar vader - die mocht graag een traantje plengen, was meelevend, had gevoel voor de natuur. Ze zou het nog moeilijk krijgen in het leven. Dat God haar een attente, menselijke bruidegom mocht geven. En zijn derde dochter, Nastenjka, beloofde een waar muzikaal talent te worden. Hoe gewichtloos haar roze vingertjes over de toetsen gleden! Als ze groot genoeg was, moest hij haar beslist mee naar Petersburg nemen en aan Iosif Solomonovitsj laten zien.

De geestelijke inventarisatie van de talrijke leden van zijn gezin was een geliefde bezigheid van Berditsjevski, maar ditmaal kwam hij niet toe aan zijn vierde dochter, Lizanjka. Om een hoek kwam een ruiter op een koolzwart paard de ambtenaar tegemoet, en deze verschijning was zo onverwacht, zo onverenigbaar met de doffe galm van de kloosterklokken en het hele schemerdonkere Kanaanlandschap dat Matvej Bentsionovitsj als aan de grond genageld bleef staan. De rankbenige hengst draafde ietwat zijdelings de weg uit, zoals je dat bij bijzonder raszuivere anglais wel tegenkomt, zodat de in amazonezit gezeten ruiter geheel zichtbaar was voor de adjunctprocureur - van haar hoedje met voile tot de puntjes van haar laklaarsjes.

Toen ze op gelijke hoogte met de voetganger was gekomen, monsterde ze deze van top tot teen en onder de vlijmscherpe blik van haar zwarte ogen begon de rationeel ingestelde ambtenaar helemaal te huiveren.

Ze was het, zonder enige twijfel! De onbekende vrouw die alleen maar met haar verschijning de deken van mist van het eiland leek te hebben verjaagd. De hoed met de veren had plaatsgemaakt voor een bloedrode fluwelen kardinaalshoed, maar haar jurk was van dezelfde rouwkleur en Berditsjevski's scherpe neus bespeurde ook het bekende, even opwindende als gevaarlijke parfumaroma. Matvej Bentsionovitsj bleef staan en vergezelde de gracieuze ruiter met zijn blik. Met haar zweepje aaide ze lichtjes de glimmende hals van de Engelse hengst, meer dan dat ze hem sloeg, terwijl ze in haar linkerhand een kanten zakdoekje hield. Plotseling bracht dit lichte reepje stof zich met een ruk in vrijheid, danste als een speelse vlinder in de lucht en daalde in de berm neer. Zonder haar verlies op te merken draafde de amazone doodgemoedereerd verder, zonder om te zien naar de verstarde manspersoon.

Laten liggen waar het ligt, hield het verstand Berditsjevski waarschuwend voor, niet eens zijn verstand, maar misschien wel zijn instinct tot zelfbehoud. Het onbewaarheide heet zo om te voorkomen dat het bewaarheid wordt.

Maar zijn voeten droegen Matvej Bentsionovitsj als vanzelf naar de gevallen zakdoek.

'Stop, mevrouw!' schreeuwde de gerechtelijk onderzoeker met overslaande stem. 'Uw zakdoek! U hebt uw zakdoek laten vallen!'

Hij moest tot driemaal toe schreeuwen alvorens de amazone zich omdraaide. Ze begreep wat er aan de hand was, knikte en maakte rechtsomkeert. Ze reed langzaam op hem toe, de heer met palmerstonjas en besmeurde bottines onderzoekend en met iets van een vragende of spottende glimlach aankijkend.

'Ik dank u wel', zei ze en ze hield de teugels in, maar stak haar hand niet naar de zakdoek uit. 'Erg vriendelijk van u.'

Berditsjevski gaf de zakdoek aan, gulzig naar het oogverblindende gezicht van de dame, of misschien wel juffrouw kijkend. Wat een diepe, licht amandelvormige ogen! Een kordate mondlijn, een koppige kin en een bittere, nauwelijks merkbare schaduw onder haar jukbeenderen. Hij moest wel iets zeggen. Hij kon haar niet zomaar staan aangapen.

'Een batisten zakdoek ... Zonde als u hem verloren had', mompelde de adjunct-procureur, terwijl hij voelde hoe hij als een klein kind kleurde. '

'U hebt intelligente ogen. Zenuwachtige lippen. Ik heb u hier nooit eerder gezien.' De amazone streelde haar moor over zijn satijnen hals. 'Wie bent u?'

'Berditsjevski', stelde hij zich voor, en het scheelde weinig of hij had zijn ambt genoemd -misschien dat dat de schone ertoe zou hebben kunnen bewegen hem zonder spot aan te zien?

In plaats van zijn ambt beperkte hij zich tot zijn rang: 'Collegeraad.'

Om een of andere reden vond ze dat grappig.

'Raad?' De onbekende vrouw lachte haar regelmatige witte tanden bloot. 'Een beetje goede raad zou op het moment geen kwaad kunnen. Of een raadsman? Ach, wat maakt het uit. Geeft u me raad, geachte collegeraadsman, wat doet men met een verwoest leven?'

'Dat van wie?' vroeg Matvej Bentsionovitsj hees.

'Dat van mij. En misschien ook dat van u. Zegt u eens, raadsman, zou u pardoes een streep door heel uw leven kunnen halen, het te gronde richten -omwille van één enkel ogenblik? Geen ogenblik zelfs, maar de hoop op zo'n ogenblik dat zich misschien niet eens zal voordoen?'

Berditsjevski lispelde: 'Ik begrijp u niet ... U praat vreemd.'

Maar hij begreep het best, hij begreep alles maar al te goed. Datgene wat hém nooit zou kunnen overkomen, omdat zijn hele leven in een heel andere bedding stroomde, was vlakbij, heel vlakbij. Een ogenblik? Hoop? En Masja dan?

'Gelooft u in het noodlot?' De amazone glimlachte niet langer, haar open voorhoofd was verduisterd, haar zweep tikte dwingend tegen de hals van het paard en de moor ging nerveus van het ene been op het andere staan. 'In het feit dat alles voorbestemd is en dat toevallige ontmoetingen niet bestaan?'

'Ik weet niet...'

Wat hij wel wist, was dat hij de ondergang tegemoet ging en dat hij inmiddels ook bereid was naar de verdoemenis te gaan, dat zelfs wilde. De oranjegekleurde strook van de zonsondergang strekte zich aan beide zijden van het zwarte paard uit, alsof het plotseling twee vurige vleugels had gekregen.

'Ik geloof daar wel in. Ik heb mijn zakdoekje laten vallen, u hebt het opgeraapt. Terwijl het misschien wel helemaal geen zakdoekje is?'

De adjunct-procureur keek hulpeloos naar de reep stof die hij nog steeds in zijn vingers geklemd hield en dacht: ik lijk wel een bedelaar die zijn hand ophoudt.

De stem van de amazone kreeg iets dreigends: 'Wilt u dat ik nu mijn paard omdraai en zomaar weggaloppeer? Dan ziet u mij nooit meer terug! Dan komt u er nooit achter wie nu wie heeft bedrogen - u het lot of het lot u.'

Ze gaf een ruk aan de leidsels, draaide om en tilde haar zweep op.

'Nee!' riep Matvej Bentsionovitsj uit, op slag Masja en zijn twaalf bloedjes van kinderen vergetend, net als het aanstaande, het dertiende - zo onverdraaglijk scheen hem de gedachte toe dat de vreemde amazone voorgoed in het dichter wordende duister zou verdwijnen.

'Pakt u dan de stijgbeugel vast, maar wel zo stevig mogelijk, anders wordt u losgerukt!' gelastte ze.

Als gebiologeerd klampte Berditsjevski zich aan de zilverkleurige beugel vast. De amazone slaakte een diepe keelkreet, gaf haar paard een klap met de zweep en de moor schoot in gezwinde pas van zijn plaats.

Matvej Bentsionovitsj holde de benen uit zijn lijf, zonder zelf te begrijpen wat er met hem gebeurde. Na een vijftig of misschien honderd passen struikelde hij, viel languit voorover en sloeg ook nog eens een paar keer over de kop.

Vanuit het donker klonk een zich snel verwijderende schaterlach.

'Wat een eiland!' herhaalde de gerechtelijk onderzoeker onnozel, midden op de weg gezeten en zijn bezeerde elleboog strelend. Zijn knokkels waren ontveld en zaten onder het bloed, maar het batisten zakdoekje had Matvej Bentsionovitsj niet losgelaten. De adjunct-procureur was duidelijk zichzelf niet na het onvoorstelbare avontuur dat nergens naar leek. Alleen daaruit valt te verklaren dat hij elk besef van tijd had verloren en niet meer wist hoe hij bij het hotel was gekomen. En toen hij de schok eindelijk te boven was, ontdekte hij dat hij op zijn eigen kamer op bed zat en glazig uit het raam zat te kijken, naar het kleine sinaasappelpartje in de lucht -de jonge maan.

Met een werktuiglijk gebaar haalde hij zijn horloge uit zijn vestzakje. Het was één minuut over tien, waaruit Matvej Bentsionovitsj concludeerde dat het waarschijnlijk het alarm van zijn Breguet was geweest dat hem terug in de werkelijkheid had gebracht, ook al was het geluid zelf uit zijn geheugen verdwenen. Lev Nikolajevitsj! Hij had beloofd niet langer dan tot tien uur op het bankje te blijven wachten!

De ambtenaar schoot overeind en holde zijn kamer uit. En daarna liep hij ook niet over straat en over de kade, maar rende hij. Voorbijgangers keken eens om - in het bezadigde Nieuw Ararat was iemand die holde, en dan ook nog eens 's avonds laat, duidelijk een zeldzaamheid. Als het alleen om een gesprek met een getuige was gegaan, al mocht het dan een belangrijke zijn, zou Berditsjevski zich niet de benen uit het lijf hebben gerend, maar hij had opeens het onbedwingbare verlangen het open, aardige gezicht van Lev Nikolajevitsj te zien en met hem te praten, gewoon maar wat te praten - over iets simpels en belangrijks, heel wat belangrijker dan welk gerechtelijk onderzoek ook.

De witte koepel van de Rotonda, een van de plaatselijke bezienswaardigheden, was van verre zichtbaar. De adjunct-procureur bleef het hele eind rennen, al was hij helemaal aan het eind van zijn krachten en had hij de hoop opgegeven Lev Nikolajevitsj nog aan te treffen. Maar een tengere gestalte kwam van het bankje overeind, zwaaide naar de hardloper en kwam hem tegemoet. Beiden waren buitengewoon opgetogen. Wat Matvej Bentsionovitsj betreft, was dit nog te begrijpen, maar het had er alle schijn van dat ook Lev Nikolajevitsj zeer ingenomen was.

'Ik dacht al dat u niet meer zou komen!' riep hij uit, terwijl hij de ambtenaar stevig de hand drukte. 'Ik was voor alle zekerheid maar even blijven zitten. En u bent gekomen! Wat goed, wat geweldig.'

Het was een heldere nacht of, zoals dichterlijke naturen zeggen, een betoverende nacht. De ogen van Lev Nikolajevitsj en zijn wonderschone glimlach waren zo boordevol aardigheid en de ziel van Berditsjevski zo aan verwarring ten prooi dat hij, amper op adem gekomen, zonder enige inleiding of voorinformatie het hele gebeuren vertelde aan iemand die hij amper kende. Naar zijn aard en zijn diepgewortelde verlegenheid was Matvej Bentsionovitsj totaal niet tot openhartigheden geneigd, zeker niet met buitenstaanders. Maar ten eerste scheen Lev Nikolajevitsj hem om een of andere reden helemaal geen buitenstaander toe, ten tweede was er de dringende noodzaak zich uit te spreken en zijn hart te luchten. Berditsjevski vertelde van de raadselachtige amazone en van zijn val (zowel letterlijk als moreel), zonder enige terughoudendheid, waarbij hij ook nog eens telkens de tranen van zijn wangen veegde.

Lev Nikolajevitsj bleek een ideale toehoorder - ernstig, hem niet in de rede vallend en hoogst meevoelend, zodat het weinig scheelde of hij barstte zelf in tranen uit.

'U straft uzelf te streng!' riep hij uit, zodra de ambtenaar klaar was met zijn verhaal. 'Om niets, echt! Ik weet weinig van de liefde tussen man en vrouw, maar er is mij wel verteld, en ik heb het ook wel gelezen, dat de meest voorbeeldige, deugdzame huisvader zoiets als een verstandsverbijstering kan krijgen. Elke man, zelfs met de meest fatsoenlijke manier van denken, woont diep in zijn hart, wachtend op een wonder, en heel vaak is het een of andere ongewone vrouw die hem als wonder voor ogen zweeft. Vrouwen hebben dat ook wel, maar het overkomt heel vaak mannen - gewoon omdat mannen meer hang tot avontuur hebben. Het zijn dingen van niks, wat u vertelt. Dat wil zeggen, geen dingen van niks natuurlijk, dat flap ik er alleen maar uit om u te troosten, maar er is toch immers niets gebeurd. Uw geweten is volkomen zuiver tegenover uw echtgenote ...'

'Ach, mijn geweten is niet zuiver, helemaal niet!' viel Matvej Bentsionovitsj de goedzak in de rede. 'Heel wat onzuiverder dan als ik met mijn dronken kop in een huis van lichte zeden zou zijn geweest. Dat zou gewoon een rotstreek zijn geweest, een lichamelijke smerigheid, maar hiermee heb ik verraad gepleegd, regelrecht verraad! En hoe snel, hoe makkelijk -in één tel!'

Lev Nikolajevitsj keek zijn gespreksgenoot nauwlettend aan en zei: 'Nee, dat is nog geen echt verraad, niet van de hoogste categorie.'

'Wat is volgens u dan wel echt verraad?'

'Echt, satanisch verraad is als je iemand recht in zijn gezicht verraadt en aan je ploertigheid een bijzonder genoegen ontleent.'

'Nou ja, genoegen', zei Berditsjevski met een wegwerpgebaar.

'Maar wat ploertigheid betreft ben ik wel een onvervalste schoft. Dat weet ik nu van mezelf en ik zal met die kennis moeten leven

... Goh,' zei hij en hij vloog op, 'als ik dat moment zou kunnen afkopen, van mijn ziel kunnen wassen, nou? Ik zou tot elke beproeving bereid zijn, tot elke kwelling, alleen maar om mezelf maar weer een ...' 'Een nobel mens te voelen' wilde hij zeggen, maar hij durfde het niet en zei gewoon: 'Een mens te voelen.'

'Het is nuttig en zelfs noodzakelijk jezelf op de proef te stellen', beaamde Lev Nikolajevitsj. 'Ik vind dat ...'

'Wacht eens!' viel de adjunct-procureur hem in de rede, in de ban van een plotseling idee. 'Wacht eens! Ik weet welke beproeving ik moet ondergaan! Zegt u eens, in godsnaam, zegt u eens waar dat huis staat waar die bakenzetter woonde. Weet u dat?'

'Natuurlijk weet ik dat', zei Lev Nikolajevitsj verbaasd. 'Die kant op, langs het water, tot aan de Vastentong, en dan naar links. Maar, waarom wilt u dat weten?'

'Omdat...'

Kennelijk was het er de nacht naar, want Berditsjevski gaf zijn hartsvriend alle geheimen van zijn onderzoek prijs: hij vertelde over Aljosja Lentotsjkin, over Lagrange, en vanzelfsprekend ook over zijn eigen missie. Zijn toehoorder drukte alleen maar zijn leedwezen uit en schudde het hoofd.

'Ik zweer u', zei Matvej Bentsionovitsj tot besluit, en hij stak zijn hand op, als legde hij voor de rechtbank de eed af, 'dat ik onmiddellijk, nu meteen, in mijn dooie eentje op weg ga naar dat duivelse hutje, daar wacht tot het middernacht is en daar naar binnen ga zoals Aleksej Stepanovitsj en Feliks Stanislavovitsj er naar binnen zijn gegaan. Het kan me niet schelen als er niets is, als het allemaal bijgeloof en leugens blijken te zijn. Het voornaamste is dat ik mijn angst overwin en daarmee mijn zelfrespect terugkrijg!'

Lev Nikolajevitsj schoot overeind en riep verrukt uit: 'Wat hebt u dat schitterend gezegd! Ik zou in uw plaats precies hetzelfde doen ... Alleen, weet u ...' Met een ruk pakte hij Berditsjevski bij de elleboog. 'U moet daar niet alleen heen gaan. Dat is wel erg griezelig. Neemt u mij mee. Nee, echt! Laten we samen gaan, goed?'

En hij keek Matvej Bentsionovitsj smekend aan, zodat deze zijn borst voelde samenknijpen en de tranen weer begonnen te stromen.

'Bedankt', zei de adjunct-procureur aangedaan. 'Ik waardeer uw aandrift, maar mijn hart geeft me in dat ik er alleen heen moet. Anders wordt het niets en is het ook geen echte boetedoening.' Hij perste er een glimlach uit en probeerde zelfs een grapje te maken. 'Bovendien bent u zo'n engelachtig wezen dat de boze geest wel eens bang voor u zou kunnen zijn.'

'Goed, goed', zei Lev Nikolajevitsj en hij knikte. 'Ik ga u niet voor de voeten lopen. Weet u wat ik doe, ik loop alleen met u mee en dan blijf ik verder op afstand. Op vijftig passen, op honderd desnoods. Maar ik breng u gegarandeerd weg. Dan bent u niet zo alleen en dat geeft mij ook meer rust. Je weet maar nooit ...'

Berditsjevski was verschrikkelijk blij met het idee, dat aan de ene kant zijn voorgenomen beproeving niet devalueerde en aan de andere toch een zekere, al was het maar illusoire steun betekende. Hij was blij - en meteen ook kwaad, vanwege die vreugde. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zei: 'Niet op honderd passen. Tweehonderd.'

Ze namen afscheid op het bruggetje over een smal, snelstromend riviertje dat van daar niet meer dan twintig vadem naar het meer moest.

'Daarginds is het huisje van de bakenzetter', zei Lev Nikolajevitsj en hij wees op de donkere kubus die met zijn witte rieten dak in het maanlicht schitterde. 'Dus ik mag echt niet met u mee?'

Berditsjevski schudde zijn hoofd. Hij durfde niets te zeggen, omdat hij zijn kiezen stevig op elkaar had - hij was bang dat ze anders schandelijk zouden gaan klapperen.

'Wel, God sta u bij', zei zijn trouwe secondant aangedaan. 'Ik zal hier op u wachten, hier bij de Afscheidskapel. Als er iets is, moet u roepen, dan kom ik meteen toegesneld.'

In plaats van antwoord te geven sloeg Matvej Bentsionovitsj schutterig zijn armen om Lev Nikolajevitsj' schouders, drukte hem heel even tegen zich aan, zwaaide en beende naar het hutje. Het was nog twee minuten tot middernacht, maar het was ook nog maar een eindje van niks -nog geen tweehonderd passen, hooguit honderdvijftig.

Wat een dom gedoe, hield de adjunct-procureur zichzelf voor, terwijl hij naar het hutje tuurde. Ik weet wel zeker dat er niets gebeurt. Er kan niets gebeuren. Ik stap binnen, blijf even staan en loop weer naar buiten, terwijl ik me een volstrekte malloot voel. Maar goed dat ik zo'n aardige getuige heb. Iemand anders zou me belachelijk maken, alles overal rondbazuinen. Zo van: de plaatsvervanger van de gouvernementsprocureur heeft doodleuk een afspraakje met de droes en beeft dan ook nog als een rietje van angst.

Gedreven door eigenliefde stak de overmoed in zijn binnenste de kop op. Nu moest hij die voorzichtig aanblazen, als een vlammetje dat flakkert in de wind, en niet uit laten gaan.

'Kom op man, kom op', zei Berditsjevski lijzig en hij versnelde zijn pas.

Voor de scheef dichtgetimmerde deur bleef hij toch staan en hij sloeg een kruisje, een heel kleintje, zodat het van achteren niet te zien was. Zich spiernaakt uitkleden was natuurlijk gekkigheid, besloot Matvej Bentsionovitsj. Hij herinnerde zich de formule uit het middeleeuwse traktaat toch niet helemaal. Maar dat gaf niets, hij zou het op een of andere manier ook wel zonder die formule afkunnen. Aan het op de ruit gekraste kruis voelen en iets zeggen over het pact van de aartsengel Gabriël en de Boze. Kom hier, heilige geest - zo was het, geloofde hij. En als er narigheid kwam, moest je zo snel mogelijk in het Latijn roepen dat je in God geloofde en dan zou alles dik voor elkaar komen. Deze blufpraat gaf de gerechtelijk onderzoeker weer wat moed. Hij pakte de rand van de deur, spande al zijn krachten en trok hem naar zich toe.

Hij had zich niet zo hoeven inspannen, de deur gaf gemakkelijk mee.

Matvej Bentsionovitsj liep over de krakende vloer en probeerde vast te stellen waar het raam was. Hij bleef roerloos en besluiteloos staan, maar op dat moment verlichtte de maan, die een tijdje achter een kleine, donkere wolk verscholen was geweest, weer heel even het firmament en toen lichtte er links een zilvergrijs vierkant opDe gerechtelijk onderzoeker verdraaide zijn nek, smoorde een kreet van huivering.

Er stond daar iemand!

Onbeweeglijk, zwart, met een puntige kap!

Nee, nee, nee, zei Berditsjevski bij zichzelf en hij schudde zijn hoofd om het visioen te verjagen. Alsof het deze schudding niet uithield, ontplofte het hoofd opeens met een ondraaglijke pijn die zowel de schedel als de hersenen zelf doorboorde. Matvej Bentsionovitsj verloor het geschokte bewustzijn. Hij zag of hoorde niets meer.

Later, maar Joost mag weten hoeveel later, kwam de onfortuinlijke onderzoeker weer bij zijn positieven, maar niet alle vijf de zintuigen werkten - zijn gezichtsvermogen wilde niet terugkeren. Berditsjevski's ogen stonden open, maar zagen niets. Hij spitste de oren. Hij hoorde zijn hart snel, heel snel slaan en zelfs zijn ogen knipperen, zo stil was het. Met zijn neus snoof hij de geur van stof en zaagsel op. Zijn hoofd deed pijn, zijn ledematen sliepen, kortom, hij leefde.

Maar waar was hij? In het kleine hutje?

Nee. Daar was het wel donker geweest, maar niet zo stikdonker - het was alsof hij in een doodskist lag.

Matvej Bentsionovitsj wilde een stukje overeind komen maar stootte zijn hoofd. Hij bewoog zijn armen, maar kon met zijn ellebogen nergens heen. Hij boog zijn knieën en die kwamen ook met iets hards in aanraking.

Toen begreep de adjunct-procureur dat hij inderdaad in een dichtgetimmerde doodskist lag en hij begon te schreeuwen. Eerst niet al te hard, alsof hij nog niet alle hoop had opgegeven:

'A-a! A-a-a!'

Toen uit volle borst: 'A-a-a-aü!'

Toen hij alle lucht had uitgeschreeuwd, werd hij door tranerf verstikt. Zijn in logisch denkwerk getrainde brein maakte van de korte adempauze gebruik en deed Berditsjevski een licht opgaan - te laat helaas. Dus daarom had Lagrange met zijn linkerhand geschoten, van beneden naar boven! Anders had hij de revolver niet kunnen draaien in de kist. Hij had zo goed en zo kwaad als het ging zijn Smith & Wesson met de lange loop getrokken, die tegen zijn borst gezet en afgedrukt.

O, wat voelde Matvej Bentsionovitsj een gloeiende jaloezie jegens de Polizmeister zaliger! Wat een opluchting, wat een ongelooflijk geluk zou het zijn een revolver binnen handbereik te hebben! Eén keer de trekker overhalen en de nachtmerrie was voorbij, voor eeuwig.

Zijn tranen wegslikkend mompelde Berditsjevski: 'Masja, Masjenjka, vergeef me ... Ik heb je alweer verraden, en nog erger dan daar op de weg! Ik laat je in de steek, ik laat je alleen aan je lot over ...'

Zijn brein bleef malen, maar niemand die daar nu nog iets aan had.

Nu was dat van Lentotsjkin ook te begrijpen. Geen wonder dat hij na zijn kist geen dak of muur meer kon velen - en sowieso geen fysieke inperking.

Zijn gesnik hield vanzelf op -Berditsjevski had zijn volgende ontdekking gedaan.

Maar Lentotsjkin was wel op een of andere manier uit zijn kist gekomen! Hij mocht dan wel krankzinnig zijn, hij leefde wel! Er was dus hoop!

Bidden! Hoe had hij het gebed kunnen vergeten!

Maar het Latijn dat hij er in jaren van studie aan gymnasium en universiteit goed ingestampt leek te hebben, was van afschuw geheel uit het geheugen van de ten onder gaande Matvej Bentsionovitsj gewist. Hij kon zich niet eens herinneren wat 'Mijn God'

in het Latijn was!

En de geestelijke zoon van hoogeerwaarde Mitrofani begon in het Russisch te brullen: 'Ik geloof, God, ik geloof!!!'

Hij begon te spartelen in de houten kist, zette zich met zijn voorhoofd, zijn handen en knieën tegen het deksel af - en het wonder geschiedde. Het bovendeel van de doodskist vloog met een knal opzij, Berditsjevski ging zitten, met zijn mond naar lucht happend, en keek om zich heen.

Hij zag hetzelfde kleine hutje van daarvoor, dat na het stikdonker ongewoon licht leek, ontwaarde in de hoek een kachel en zelfs een pook. Ook het raam zat op zijn plaats, alleen het verschrikkelijke silhouet was eruit verdwenen. Aldoor 'Ik geloof, God, ik geloof' prevelend, klom Berditsjevski over het staande zijboord heen en tuimelde op de grond - de doodskist bleek op de tafel te staan.

Zonder aandacht voor de pijn in zijn hele lichaam bewoog hij zich met ellebogen en knieën voort en kroop naar de deur. Hij liet zich over de drempel vallen, schoot overeind en strompelde naar het riviertje.

'Lev! Nikolajevitsj! Help! Redt u mij!' krijste de adjunct-procureur hees, bang om achterom te kijken -wat als de zwarte met de puntmuts over land achter hem aan snelde? 'Helpt u mij! Ik val zo meteen!'

Daar was het bruggetje, en daar was het hek. Lev Nikolajevitsj had beloofd daar te zullen wachten.

Berditsjevski vloog naar rechts, naar links -niemand. Dat kon gewoon niet waar zijn! Lev Nikolajevitsj was er de man niet naar zomaar weg te gaan.

'Waar bent u?' steunde Matvej Bentsionovitsj. 'Ik ben er slecht aan toe, ik ben doodsbang!'

Toen zich geruisloos een donkere gestalte van de muur van de kapel losmaakte, slaakte de geplaagde onderzoeker een gil, omdat hij meende dat zijn afschuwelijke achtervolger hem had ingehaald en hem van voren opwachtte.

Maar nee, naar de contouren te oordelen was het Lev Nikolajevitsj. Snikkend stormde Berditsjevski op hem af.

'Goddank! Ik geloof, God, ik geloof! Waarom reageerde u niet?

Ik dacht al

Hij naderde zijn wapenbroeder en begon te mompelen: 'Ik ... Ik weet niet wat het was, maar het was vreselijk ... Ik geloof dat ik gek word! Lev Nikolajevitsj, mijn beste, wat was dat? Wat heb ik?'

Toen keerde de zwijgende man zijn gezicht naar het maanlicht en Berditsjevski zweeg terneergeslagen.

Het uiterlijk van Lev Nikolajevitsj had een eigenaardige metamorfose ondergaan. Terwijl het zijn trekken behouden had, was het gezicht onmerkbaar en tegelijk volkomen duidelijk veranderd. De blik was van zachtmoedig en vriendelijk fonkelend en dreigend geworden, de lippen waren in een wreedaardige spotlach gekruld, de schouders hadden zich gerecht, het voorhoofd werd door een scherpe rimpel doorsneden, als door het spoor van een dolk.

'Net wat ik dacht', antwoordde de onherkenbare Lev Nikolajevitsj met snerpende stem en hij wees op zijn voorhoofd. 'Ik bedoel, je loopt te raaskallen, makker. En je trekt ook een idiote facie!'

Matvej Bentsionovitsj deinsde geschrokken achteruit, terwijl Lev Nikolajevitsj, wiens rechterwang in een tic op en neer ging, zijn waanzinnig witte tanden bloot lachte en driemaal zegevierend schreeuwde: 'Idioot! Idioot! Idioot!'

Pas nu begreep Berditsjevski, met het laatste hoekje van zijn pijlsnel uitdovende bewustzijn, dat hij inderdaad gek was geworden, en dan niet zonet in het kleine hutje, maar eerder, veel eerder. Schijn en werkelijkheid liepen in zijn zieke hoofd dooreen, zodat je er nu niet meer achter kwam welke van de gebeurtenissen van die monsterlijke dag daadwerkelijk hadden plaatsgevonden en welke de wanen van een verwarde geest waren geweest.

Met het hoofd tussen de schouders en slepend met zijn been holde de krankzinnige ambtenaar de maanverlichte weg uit, zijn neus achterna, almaar prevelend: 'Ik geloof, God, ik geloof!'