RAADSELS ALOM

Terwijl de handelwijze van de onderzoekster tot dit moment nog min of meer begrijpelijk was geweest, zou iemand die Lisitsyna nu van een afstandje gadesloeg er geen snars meer van begrijpen, omdat het gedrag van de bedevaartgangster elke logica leek te ontberen. Om dubbelzinnigheden te vermijden zullen we overigens de naam van onze hoofdpersoon opnieuw in overeenstemming met haar nieuwe aanblik moeten brengen, zoals we dat al eens eerder hebben gedaan. Anders zijn dubbelzinnige zinnen als 'Polina Andrejevna nam een kijkje in de cellen van de broeders' niet te vermijden, omdat zoals bekend vrouwen de toegang tot de monnikenvertrekken ten strengste verboden is. Aldus volgen we niet zuster Pelagia's gangen en niet die van weduwe Lisitsyna, maar die van een zekere noviet die, we herhalen het nog maar eens, die dag heel merkwaardig deed.

In twee, tweeënhalf uur na het middaguur kon je de jeugdige monnik in de meest verschillende delen van de stad zien, binnen de grenzen van het klooster en zelfs -helaas -in de reeds gememoreerde broedercellen. Naar zijn lamlendige tred te oordelen hing hij zonder enige bezigheid rond, als verveelde hij zich: hier bleef hij even staan luisteren, daar met grote ogen staan koekeloeren. Tot een paar maal toe werd de lanterfantende knaap door oudere monniken staande gehouden en eenmaal zelfs door vredebewaarders. Ze vroegen hem streng wie hij mocht zijn en waar die bloeduitstorting vandaan kwam -toch niet van drinken of vechten? De jongeling antwoordde deemoedig, met een dun stemmetje, dat hij Pelagi heette, dat hij van het heilige Valaam naar Ararat was gekomen voor een kleine boetedoening en dat hij een bloeduitstorting op zijn gezicht had doordat vader cellarius hem 'geleerd' had voor zijn slordigheid. Deze uitleg stelde iedereen tevreden, want de strenge aard van vader cellarius was bekend en dit soort 'geleerden' -de een met een bloeduitstorting, de ander met een buil, de derde met een rood oor -zag je wel vaker op straat en in het klooster. De jonge monnik maakte een buiging en liep op zijn gemak verder.

Om een uur of drie was Pelagi de stad uit gewandeld en in de buurt van de Vastentong beland, tegenover het Bijeiland. De plek gold de laatste weken bij pelgrims en plaatselijke bewoners als unheimisch en daardoor was de oever helemaal uitgestorven. De noviet wandelde over de landtong, helemaal tot het eind, sprong daar van steen op steen, steeds verder in de richting van het eiland. Met een onbegrijpelijk doel stak hij een stok die hij ergens had opgeraapt in het water. Bij een van de keien zat hij lange tijd op zijn hurken en voelde met zijn handen in het koude water - alsof hij vissen probeerde te vangen. Hij ving niets, maar was merkwaardig in zijn nopjes en klapte zelfs in zijn verkleumde handen.

Hij keerde terug naar het begin van de landtong, waar een oud bootje was vastgemaakt, nestelde zich er vlak naast op een steen, keek telkens om zich heen en liet zijn breipennen werken. Algauw verscheen de man op wie de knaap naar alle waarschijnlijkheid had zitten wachten. Over het paadje van de oude kapel naar de waterkant kwam een monnik met een tamelijk onprettig voorkomen gelopen: een ruige baard, borstelige wenkbrauwen, een verlopen gezicht en een pokdalige, blauwgrijze neus.

Pelagi schoot overeind, snelde de man tegemoet en maakte een nederige buiging.

'Bent u de eerbiedwaardige starets Kleopa?'

'Jawel.' De monnik loerde de jongen nors aan, schepte met zijn brede handpalm water uit het meer en nam een slok. 'Wat moet je?'

Hij slaakte een geplaagde zucht, omgaf de noviet met de zure lucht van zijn kegel en haalde zijn riemen uit het struikgewas.

'Ik kwam u bidden om uw heilige zegen', sprak Pelagi met een dun tenorstemmetje.

Broeder Kleopa was eerst verbaasd, maar gezien de huidige staat van zijn lichaam en geest was hij meer geneigd tot irritatie dan tot verbazing, en daarom zwaaide hij met zijn zware vuist naar de jongen.

'Grapjes maken? Ik zal je eens een zegen geven, roodharige blaag! Ik sla je nog een blauw oog!'

Het monnikje rende een paar stappen bij hem vandaan, maar ging niet weg.

'Ik dacht u juist met een halve roebel te bedenken', zei hij en hij haalde inderdaad een zilveren munt uit zijn mouw en liet die zien.

'Geef hier.'

De veerman pakte de halve roebel, beet er met zijn gele, doorrookte tanden op en was tevreden.

'Nou ja, wat moet je, zeg op.'

De noviet lispelde schuchter: 'Ik heb een droom. Ik wil een heilige starets worden.'

'Een starets? Dat word je ook', beloofde Kleopa, door het zilver aardiger geworden. 'Dat word je over een halve eeuw onherroepelijk, daar zal niks anders op zitten. Als je tenminste niet voor die tijd doodgaat. En wat die heiligheid betreft: je loopt nu ook al in een soutane, al ben je nog maar een kuiken. Hoe mag je heten?'

'Pelagi, heilige vader.'

Kleopa verzonk in gepeins, probeerde zich kennelijk alle heiligen te herinneren.

'Ter nagedachtenis van de heilige Pelagius van Laodycea, die zijn vrouw ervan overtuigde broederliefde boven het huwelijk te stellen? Maar hoe oud was die niet, die heilige Pelagius, terwijl jij nog niets van het leven gezien hebt. Waarom ben jij in het klooster gegaan, kleine domoor? Leef en zondig eerst naar behoren en ga dan die zonden afbidden, zoals de wijzen doen. Daarginds in de kluizenarij', zei hij en hij knikte in de richting van het eiland, 'zit een degelijk man, starets Izraïl. Hij heeft de bloemetjes buitengezet, zijn kippetjes gepakt, en nu is hij prior van het heremietenklooster. Hij heeft op aarde goed geleefd en voor zichzelf een plekje in de hemel, dicht bij de Vader en de Zoon, besproken. Zo doe je dat.'

De donkerbruine ogen van de jonge monnik begonnen gewoon te gloeien.

'Ach, als ik maar één oog op de heilige starets zou mogen werpen!'

'Blijf maar zitten wachten. Hij komt wel eens aan de waterkant, zij het zelden - hij heeft de kracht er niet meer zo voor. Hij zal wel gauw gaan hemelen.'

Pelagi boog zich naar de veerman en fluisterde: 'Ik zou wel vlakbij willen komen, hè? Als u mij naar het eiland zou brengen, zou ik mijn hele leven voor u tot God bidden.'

Kleopa duwde de kleine jongen een stukje van zich af om het touw los te maken.

'Toe maar! Weet je wat je daarvoor krijgt?'

'Is het echt onmogelijk?' vroeg de roodharige jongen heel zachtjes en hij liet uit zijn witte knuist het puntje van een papiertje zien.

Broeder Kleopa keek eens goed -als dat geen roebeltje was.

'Het mag niet', verzuchtte hij met spijt. 'Als ze erachter komen, kan ik op water en brood. Een week, misschien wel twee. En ik kan niet op water en brood leven, van water krijg ik een dikke kop.'

'Maar ik heb gehoord dat op het moment toch geen van de andere broeders naar het eiland zou durven varen. Ze zullen u niet op water en brood zetten, vader. En hoe zouden ze er ook achter moeten komen? Er is hier immers niemand.'

En hij propte hem het papiertje pardoes in de hand, de verleider. Kleopa pakte de roebel aan, keek ernaar, verzonk in gepeins. Toen verscheen er plots een tweede briefje, bijna uit zichzelf. De roodharige demon duwde het met geweld in de besluiteloze vingers van de veerman.

'Eén oog, hè?'

De monnik vouwde beide biljetten op, aaide ze vol liefde, schudde zijn blauwgrijze lokken.

'Het zal jou met twee ogen ook niet lukken, hihi!' hinnikte Kleopa, heel tevreden met het grapje. 'Waar heb jij je kop zo laten verbouwen, wat? Met de ambachtslui geknokt, zeker? O zo stil, maar je ziet dat je een schelm bent. Vanwege de meiden? Och, jij blijft niet lang noviet, Pelagi. Jij vliegt de laan uit. Zeg eens, met de ambachtslui? Vanwege de meiden?'

'Ja', bekende het monnikje met neergeslagen ogen.

'Dacht ik het niet. "Ik wil een heilige starets worden'", bauwde Kleopa de noviet na, terwijl hij de halve roebel en de briefjes in zijn gordel stopte. 'En het is zeker ook uit ondeugd dat je naar het eiland wilt? Niet liegen, zeg op!'

'Het is inderdaad wel interessant', zei Pelagi en hij haalde zijn neus op, definitief in zijn rol gekomen.

'En hoe kom je aan zo veel geld? Van de offergaven achterovergedrukt?'

'Nee vader, wat denkt u wel! Mijn pa komt uit de koopmansstand. Hij heeft met me te doen en stuurt geld.'

'Uit de koopmansstand, dat is goed. Voor streken naar het klooster gestuurd? Geeft niks, als hij eenmaal medelijden heeft, zal hij wel met de hand over zijn hart strijken, dan neemt hij je wel weer in genade aan, wacht maar. Dus zodoende, Pelagi.' De veerman tuurde de verlaten oever af, nam een besluit. 'Eigenlijk is het vorig jaar ook al eens gebeurd. Ik had mijn hele rechterhand opengehaald aan de kop van vader Martiri -de schurftige hond zette zijn tanden in mijn vuist. Ik had zo'n dikke hand dat ik niet kon roeien. Ik heb met Ijezikl de straatveger onderhandeld dat hij me bijsprong: ik aan de ene riem, hij aan de andere ... Drie dagen hebben we zo gevaren. Ach, kome wat ervan komt. Als ze het zien, zeg ik dat ik weer een zere hand heb. Klim erin!'

En hij scheurde een stuk van zijn onderhemd en bond dat om zijn hand.

Ze gingen aan de riemen zitten en voeren weg.

'Maar pas op', waarschuwde Kleopa streng. 'Geen voet op het eiland. Alleen ik mag daar komen. En zet je beide oren open, om te horen wat de starets zegt - mijn hoofd is tegenwoordig een zeef en hij gaat het niet nog eens zeggen. Eerlijk gezegd ben ik het soms vergeten eer ik bij vader econoom ben. Dan verzin ik maar wat.'

Al roeiend keek Pelagi telkens over zijn schouder naar het langzaam dichterbij komende eiland. Het lag er verlaten, bewegingloos bij: zwarte stenen, kleurloos grauw gras, op de kruin van de heuvel rezen kaarsrechte dennen op, als rechtopstaande haren. Het bootje liep met zijn neus in het zand. Broeder Kleopa pakte de mand met provisie, sprong aan land. Hij dreigde zijn maat, alsof hij zeggen wilde: koest jij.

De noviet draaide zich om op het bankje, leunde met zijn kin op zijn handen en deed zijn ogen wijd, heel wijd open - in één woord, hij was er klaar voor.

En hij zag hoe een van de zwarte keien opeens in beweging kwam, alsof hij in twee delen gedeeld werd, een groot en een klein. Het kleinste van de twee rechtte zich en vormde een blinde zwarte zak, van boven in een punt toelopend, van onder heel breed uitlopend. De zak bewoog zich langzaam naar beneden, naar de strook van de branding. Pelagi ontwaarde twee handen, een staf, de witte bies van prior van het heremietenklooster langs zijn gewaad, en onder de punt van zijn monnikskap ... een schedel met gekruiste botten. De hand van de jongeling sloeg als vanzelf een kruis. De veerman legde en zette met geroutineerde bewegingen de dingen die hij had meegebracht op een platte steen: drie kleine broden, drie aardewerken melkkannen, een zakje zout. Vervolgens liep hij naar de starets, drukte zijn lippen op de benige gele hand en werd met het kruisteken gezegend.

Pelagi zat op het puntje van zijn bankje. De schedel met de botten zag er natuurlijk griezelig uit, maar het ergst van alles waren de gaten op het gesloten gezicht, waar twee blinkende ogen doorheen keken - recht naar de noviet. Maar ook dat was de gezichtloze starets Izraïl nog niet genoeg. Zich met moeite voortbewegend, liep hij helemaal naar het bootje, ging tegenover het verlegen monnikje staan en bleef hem een tijdje staan aanstaren - kennelijk was hij niet meer gewend aan andere gezanten uit de buitenwereld dan Kleopa.

De veerman legde uit: 'Ik heb mijn hand bezeerd, alleen kan ik niet roeien.'

De kluizenaar knikte, nog steeds de nieuweling aankijkend. Toen schraapte Kleopa zijn keel en vroeg: 'Wat is uw spreuk van vandaag?'

Het scheen Pelagi toe dat er een huivering door de zwarte man voer, alsof hij uit zijn overpeinzing of verstarring opschrok. Hij draaide zich om naar de monnik en er klonk een lage, wat hese stem, die heel duidelijk, met pauzes tussen de woorden zei: 'Heden - gaat -uw -dienstknecht -dood.'

'Mijn God', zei Kleopa merkwaardig geschrokken en hij bekruiste zich zenuwachtig. 'Wacht dan maar ...'

Haastig klom hij terug in het bootje, duwde dat met zijn voet van de kant af.

'Wat is er, oompje?' vroeg de knaap, naar de heilige starets omkijkend (deze leunde op zijn stok, bleef onbeweeglijk staan). 'Zei hij iets over heengaan, of zo?'

'De duivel hale je met je "oompje"!' zei Kleopa afgemeten, ongerust over iets. 'Aan de riem, kom op! Toe maar, kunnen we weer terug!'

En pas vlak bij de oever van Kanaan legde hij uit: 'Als er gezegd wordt: "Heden gaat uw dienstknecht dood" betekent dat dus dat een van de kluizenaars is heengegaan. Dan moet ik morgen iemand anders in zijn plaats brengen. Vader Ilari zit er al zo lang op te wachten. Vanavond krijgt hij een rouwdienst en wordt hij naar de Afscheidskapel gebracht, om in zijn eentje afscheid van de wereld te nemen - en een monnikskap te naaien, daar twee gaten in te maken. En zodra het dan licht wordt, breng ik de levende naar de doden ... Goh, waarom kunnen de mensen niet in de wereld leven!' Kleopa schudde zijn ruige kop. 'Maar wat zeg je dan van zo'n starets Izraïl! Moet je nagaan, die heeft er al zeven overleefd. Die moet wel flink gezondigd hebben, de Here God laat hem voorlopig nog niet tot zich toe. Wie van hen is er doodgegaan? Starets Feognost of starets David? Hoe was het ook weer precies gezegd?'

'"Heden gaat uw dienstknecht dood'", herhaalde Pelagi. 'En waarom is dat "dood" eraan toegevoegd?'

Kleopa bewoog zijn lippen om zich de woorden in te prenten. Op de laatste vraag haalde hij alleen zijn schouders op: dat gaat ons niet aan.

Wat valt er nog meer te vertellen van de gebeurtenissen van die dag?

Over het huisje van de bakenzetter? Maar dat is helemaal onbegrijpelijk. Nadat hij afscheid van de veerman had genomen, liep Pelagi niet meteen naar de stad terug, maar wandelde eerst langs de oever tot het eenzame houten huisje - hetzelfde onheilspellende hutje dat al meer dan eens zijn opwachting in ons verhaal heeft gemaakt. Het was een wandeling van niks vanaf de Vastentong: honderd passen naar de Afscheidskapel en dan nog zo'n honderdvijftig. De noviet liep om het onaanzienlijke huisje heen, keek door het stoffige raampje naar binnen. Hij drukte zijn wang tegen het glas, ging met zijn vinger over het grof ingekraste achtpuntige kruis. Hij zei maar één enkel woord: 'Aha.'

Toen hurkte hij opeens neer, voelde met zijn handen tussen de melde. Hij bracht een klein dingetje naar zijn gezicht (het licht van de herfstdag was al gedoofd, je zag bijna niets). Hij zei voor een tweede keer: 'Aha.'

Van daar beende de knaap schijnbaar onbevreesd naar de dichtgetimmerde deur, gaf daar een ruk aan. Toen de deur weliswaar knarsend, maar toch tamelijk makkelijk openging, bekeek hij aandachtig de spijkers die uit de andere kant staken. Hij knikte bij zichzelf.

Hij liep naar binnen. In het halfduister was een ruwe tafel te zien, daarop een open doodskist, waarvan het deksel op de grond lag. De noviet betastte de kist op alle mogelijke manieren, legde om een of andere reden het deksel op zijn plaats en tikte dat van boven zachtjes dicht. De kist ging potdicht, met geknars. De jongeling liep naar het raam, waar twee zakken met stro lagen. Om een of andere reden legde hij ze op elkaar. Toen keek hij bezorgd naar het snel schemerig wordende licht in het raam, ging op het bankje staan en streek met zijn handpalm over de glad geschaafde balken van de wand. Hij begon boven, bij het plafond, ging vervolgens over naar de volgende rij, lager, nog lager. Toen hij zijn geheimzinnige manipulaties bij de ene muur voltooid had, verhuisde hij naar de volgende en was lang met dat eigenaardige karweitje bezig.

Toen het glas in de laatste weerschijn van de zonsondergang roze kleurde, sprak Pelagi voor de derde maal zijn 'aha!' uit - nu nog blijer en luider dan daarvoor.

Hij haalde een breipen onder zijn kleren vandaan, wroette ermee in de balk, haalde er met zijn vingers iets heel kleins uit, niet groter dan een kersje.

Daarna hield hij zich niet langer op in het hutje. Hij beende snel over het verlaten weggetje naar Nieuw Ararat en was reeds een half uur later op de kade, vlak bij de automaten met wijwater.

Eerst liep hij langs (het was een beetje druk), toen nam hij het juiste moment waar en verdween - hup -in de kier tussen het paviljoen en de muur.

Nog weer een minuut of tien later stapte er een eenvoudige jongedame de promenade op, met een vroom zwart hoofddoekje om, dat pal bij haar ogen was dichtgeknoopt - een voorzorgsmaatregel die wellicht wat overdreven was, omdat de bloeduitstorting op dat avonduur toch niet meer te zien zou zijn.