ROTSEN
Tussen de bomen en het hakhout loopt een pad. Een echt pad, een wandelpad. Hier begint het, kijk maar.
Toevallig weet ik waar dat pad naar toe gaat: regelrecht naar de afgrond. Het ligt er uitnodigend bij. Maar als men het afloopt, stuit men op de peilloze diepte. Daar aangekomen kan men twee dingen doen: terugkeren of springen. Een moeilijke keus, want terugkeren betekent op je schreden terugkeren en het wordt sterk ontraden: het is zelfs streng verboden om achterom te kijken.
Springen dus. Maar dat betekent tegen de rotsen beneden te pletter slaan.
Soms ziet men wandelaars toch terugkeren. Ze huilen, ze hebben een zware nederlaag geleden, ze zijn op hun schreden teruggekeerd, ze hebben omgekeken, ze waren te laf om te springen. Hun wacht een zware straf.
Nee, dan de wandelaars die wel durf hebben om te springen. Ik neem m'n hoed voor ze af. Hun lichamen verweren snel door de wind en de zon, menige ribbenkast is dan ook een prooi voor de opruimdienst.
Hoe het komt dat ik als enige weet heb van het pad? Omdat ik een ingewijde ben. Er is mij derhalve op het hart gedrukt om te zwijgen.