HET MEISJE
'Hé, u keek naar m'n meisje.'
'Neenee.'
'Jawel.'
'Nee hoor.'
'Wel.'
'Neenee, echt niet, ik keek niet.'
'Ik zag het heus wel.'
'Hoe komt u erbij, ik heb niet gekeken.'
'Nou ja, windt u zich niet op, ik kan het me heel goed voorstellen, ik zou ook gekeken hebben als ik u was, want ze is zo mooi, zo mooi.'
'Misschien heb ik heel even gekeken, vanuit mijn ooghoek, begrijpt u, zonder enige bijbedoeling.'
'Ja, maar dat mag niet, ze is van mij.'
'Zonder enige bijbedoeling,' zei ik, 'eigenlijk zoals ik naar een steen kijk.'
'Er liggen hier geen stenen.'
'Ik zal het anders zeggen, zoals ik naar een oneffenheidje kijk, zo van, hé, een oneffenheidje.'
'Zeg, hoor es, mijn meisje is geen oneffenheidje of een steen, m'n meisje is een meisje.'
'O, dat wist ik niet.'
'En mijn meisje kan bewegen, een oneffenheidje of een steen niet. Meisje, beweeg es even, nou, ziet u, ze beweegt.'
'Kunnen meisjes dan bewegen?'
'Ja hoor, ze bewegen.'
'Ik vind dat u gelijk heeft, het is een prachtig meisje.'
'Ziet u wel dat u kijkt, u heeft naar haar gekeken, verdomme nog es aan toe, anders zou u niet weten dat mijn meisje mooi is.'
'Maar...'
'Ik geloof zelfs dat u zei dat het een prachtig meisje is, zei u niet dat het een prachtig meisje is?'
'Ja, dat zei ik, want...'
'U heeft gelijk, het is een prachtig meisje.'
'Zeker.'
'Mooi hè.'
'O ja.'
'Schitterend hé.'
'Dat ook.'
'Maar ze is van mij.'
'Ja, ze is niet van mij.'
'Sukkel.'
'Wat zegt u?'
'Stumperd.'
'Hoe weet u dat?'
'Omdat het mijn meisje is, ik hoop dat u dat goed beseft: het meisje is van mij.'