Enrique

De tweede van de vier kinderen Loynaz was doodsbang voor de zon. Overdag kwam hij nauwelijks op straat om niet te worden getroffen door de zonnestralen. Daarom was zijn huid erg bleek en zijn lichte groene ogen waren zo gevoelig voor de geringste straling dat ze heel gemakkelijkrood werden. Zijnfijne, zachte haarvoelde zijdeachtig aan. Enrique hield daarentegen wel van de maan. Hij was een kind van de nacht. Zijn diepste verlangen legde hij vast in een gedicht: 'Ach, was ik maneschijn op zee...'

Zoals hij het goddelijke maanlicht aanbad, zo verfoeide hij de koperen ploert, die met zijn verblindende schittering de herinnering aan zijn dode vrienden zo hardvochtig uitwiste. Het was niet de eerste keer dat de nacht hem verraste terwijl hij wandelde langs de Muelle de Luz, een plek waar hij vaak kwam ondanks de slechte reputatie van de buurt. Hij vond het heerlijk de peklucht van de haven in te ademen, het gevoel te hebben dat hij op een slap koord liep, aan de rand van de afgrond.

'Fe-de-ri-co...' fluisterde hij met zijn gedachten bij zijn vriend Federico Garcia Lorca.

Recht schiet de pijl...

(verdwaald!)

Zo werd je leven veil

vermaald.

Dat was zijn persoonlijke hommage aan de Andalusische dichter: midden in de nacht te dwalen door de heetste straten van de stad en in de duisternis de verzen te fluisteren die hij aan hem had gewijd.

...Daar vliegt de dromerige, kromme pijl

om zich voorgoed

te boren in zijn doel.

Welk doel?Jouw hart, 

mijn teerbeminde vriend.

Enrique ontdekte een gestalte die op de grond lag, een man die zich probeerde op te richten. Hij schoot hem te hulp, maar kreeg als enig antwoord een oplawaai. Met een rauwe stem sommeerde de dronken kerel hem op te hoepelen.

'Donder op, ik kan me best alleen redden.'

Toen hij het nog eens probeerde werd hij weggeduwd. De zuiplap stonk naar pis en opgedroogde stront. Na meer dan tien pogingen lukte het hem eindelijk overeind te komen, leunend tegen de muur. Enrique kon nauwelijks een gezicht ontwaren te midden van de vuile korsten en de warboel van snor, baard en ongekamde haren.

'Jou ken ik, klootzak!' slingerde de dronkelap hem naar het hoofd.

'Geen beledigingen, alstublieft. Ik ken u helemaal niet.'

Enrique probeerde weg te gaan, maar de kerel greep hem bij zijn mouw.

'Een ogenblikje, ik zal je vertellen wie je bent. Een van die zeveraars die de plaag zijn van deze verdomde stad. Een zeikerd, zo'n verwend knaapje dat nog nooit geknokt heeft met een echte kerel. Als je je ook maar een millimeter beweegt snij ik je lever uit je lijf.'

'U ijlt, beste man, kalm een beetje, ik heb geen ruzie gezocht en ben heel beleefd tegen u geweest.'

De dronkaard pakte de hals van een kapotte fles en stak die in Enriques lichaam, ter hoogte van zijn lever. Enrique verroerde zich niet.

'Echt, ik ken je, pruldichter. Jij bent een van die watjes die uit hun nek zwammen en geloven in de vrij heid en dat soort flauwekul. Ik haat je, nicht die je bent, en ik ben niet de enige!'

Hij spuwde die woorden in Enriques oor terwijl er een straaltje bloed uit de zij van de dichter liep doordat de kerel de hals van de kapotte bierfles steeds dieper in zijn lichaam stak. Enrique liet hem zijn gang gaan met razen en tieren, sprong toen plotseling achteruit en schopte hem in zijn kruis.

'Ik wilde geen geweld gebruiken, en helemaal niet tegen een lallende dronkelap.'

'Ik ben niet dronken, al dagen wacht ik opje, stuk ellende.' De kerel kwam met moeite overeind en probeerde de ander opnieuw aan te vallen.

Enrique maakte dat hij wegkwam, hoewel hij veel zin had om het gezicht van de man in elkaar te slaan. Maar hij besloot hem achter te laten in zijn eigen drek. Bij het licht van een lantaarn onderzocht hij zijn wond; die was zo'n tien centimeter breed en bloedde flink. Zijn handen en gezicht waren ijskoud, meer door de shock dan door het bloedverlies. Echt pijn had hij niet. Met twee vingers maakte hij de wond open, alsof het de huid van een ander was. Daarna zocht hij zijn auto op en reed over de Malecónnaar dewijkVedado. Thuis aangekomen ging hij rechtstreeks naar de medicijnkast en maakte de wond schoon met waterstofperoxide en alcohol. Hij durfde niet naar het ziekenhuis te gaan, want hij verafschuwde de bloederige taferelen van de eerstehulppost op dit uur van de nacht. De snee was niet zo groot maar wel diep en bij het schoonmaken puilde er een wit stuk vlees naar buiten. In een koffer vond hij een naaidoos van Flor, desinfecteerde een naald in een kaarsvlam, stak er een draad door en hechtte de wond zelf. Het zonlicht verraste hem terwijl hij in de vensterbank zat, verzonken in zijn herinneringen. In zijn mond de verschrikkelijke woorden: 

Omdat die pijl

krom

van dagen en nachten,

van zonlicht en sterren,

was hij bestemd

voor de uitgestrektheid van een ander

en van jou.

(Omdatjouw pijl gemaakt was

van lood zo LICHT...)

Fe-de-ri-co

(Al afwezig en bleek.)

Nu ontbreekt...

de pijl van de zeelui;

scherpgestaalde punt

op weg naar de Vergetelheid

in het vroege ochtendlicht.