Juan Clemente Zenea en Adah Menken
Het hele land was verantwoordelijk voor de tragedie die plaatsvond op 25 augustus 1871. Toen werd de dichter Juan Clemente Zenea om zeven uur in de ochtend gefusilleerd. En zijn antwoord vanuit het hiernamaals was dat die gebeurtenis een uitermate pijnlijk en kwellend mysterie werd voor de ontluikende Cubaanse identiteit. Opgesloten in een fort, door de Spanjaarden beschuldigd van verraad en verstoten door zijn landgenoten, wachtte de auteur van Fidelia en Diario de un martir op een wonder. Iets anders viel er niet te verwachten. Hij wachtte erop met alle kracht die hij in zich had, want in de zekerheid van de nabije dood is een wonder de enige troost die een mens rest. In zijn laatste uren wilde hij zijn geest verhelderen, bevrijden van het onrechtvaardige einde dat hem te wachten stond, en met zachte stem smeekte hij haar te verschijnen: Adah Menken, Adah Menken... Zijn jeugdliefde, waarschijnlijk zijn enige liefde. De ergste kwelling voor hem was dat er geen antwoord kwam, dat dag na dag werd opgeslokt door de leegte. Men verbood hem te lezen, te schrijven en te spreken. Een dergelijke straf was verschrikkelijk, want die maakte het hem onmogelijk zijn gedachten af te leiden van de wrede beschuldiging een politieke verrader te zijn, omringd door meedogenloze vijanden. Alleen de gouverneur van het kasteel bracht korte, reglementaire bezoekjes, om hem van een afstand te horen smeken: 'Geef me een boek, een boek, meneer de gouverneur!'
Hij was veroordeeld tot eenzame opsluiting en zijn verzoek werd nooit ingewilligd. Alleen de voetstappen van hen die de binnenplaats overstaken na toestemming te hebben gekregen om de andere gevangenen te bezoeken, klonken in Zenea's oren als een verre illusie. Hij verouderde in korte tijd en nam zich voor om hoe dan ook en op wat dan ook te gaan schrijven. Uit zijn wanhoop werden zestien gedichten geboren en het was de consul van de Verenigde Staten die erin slaagde de met een priegelschrift beschreven vodjes papier naar buiten te smokkelen, waarna hij ze later in New York overhandigde aan de weduwe van de dichter.
Zijn ogen richtten zich strak op één punt, op het zwarte gat waaruit de kogel zou komen die zijn lichaam en zijn hart zou binnendringen. Hoe kort het traject ook was, het gaf Zenea nog de tijd om zich te herinneren hoe hij op zijn achttiende met het vijftienjarige meisje langs de Cortina de Valdés wandelde. Ze reciteerde gedichten in het Engels en het Frans. Samen vormden ze een prachtig paar en de hele buurt had het over die jongelui die zo verliefd op elkaar waren. Het fluiten van de kogel vermengde zich in zijn herinnering met de fluitmuziek die Adah Menken voor hem speelde.
Ze kwam uit Louisiana en arriveerde in Havana samen met haar zuster, met wie ze het duo The Theodore Sisters vormde. Ze was een mooi slangenmeisje dat ongelooflijke nummers uitvoerde op de rug van een dravend paard, maar daarnaast zong en acteerde ze en ze schreef gedichten... Ze publiceerde proza en poëzie in de kranten van New Orleans en Cincinnati. Op haar eenentwintigste voltooide ze de dichtbundel Memorias, daarna publiceerde ze Indigena en haar derde bundel droeg de titel van een gedicht van Zenea, Infelicia. Ze was knap en intelligent, de ideale muze voor een dichter. Maar geen passieve muze, dat zeker niet. Zenea bezocht haar achter de schermen en hun relatie was zo innig dat die bij hen beiden diepe sporen naliet. Haar frisse lippen beroerden de zijne gedurende het concert dat door de militaire kapel werd gegeven op de Plaza de Armas. Ja, AdahMenken durfde iets dergelijks te doen, niet uit banaliteit of om te provoceren, maar omdat ze het oprecht meende. Ze maakte zich bij iedereen geliefd en was populair, haar bevalligheid en haar expressieve gezicht waren in harmonie met het geboomte, en ze wekte op een argeloze manier bij iedereen emotie op. Uiteindelijk waren de mensen zo dol op haar dat ze haar de
'Koningin van de Plaza' noemden. De dichter zei bij zichzelf dat hij nooit zoveel van iemand had gehouden als van dat meisje met haar matte tint, haar gitzwarte zijdeachtige haar en haar raadselachtige groene ogen. De kogel had de helft van het traject tussen de loop en zijn hart afgelegd. Zij vertrok maar ze beloofden elkaar weer te ontmoeten. Ze ontvluchtte het eiland en ging terug naar de Verenigde Staten, maar in gedachten sloeg hij alweer genietend zijn arm om haar middel, snoof de heerlijke geur van haar hals op, drukte zijn lippen op de hare. Adah Menken, Adah Menken...
Na lange, trage, ongewisse dagen...
passeert een vriend de tralies van mijn cel
en zegt dat jij, verdrietig en verslagen,
mij groet en toeroept: ach, mijn lief, vaarwel!
De kogel zou zijn lichaam zo meteen binnendringen, en hij verlangde vurig zijn dood te laten versmelten met de hare. In augustus 1868 bevond hij zich in Mexico toen het bericht hem bereikte. Adah moet drieëndertig jaar zijn geweest toen ze stierf aan een longontsteking. Ze was uitgeput, te vaak repeteerde ze het stuk waarmee ze hoopte nieuwe triomfen te behalen in Parij s, de stad waar zelfs de bruggen een ziel hebben. Hij balde zijn vuisten en verlangde naar haar vingers die over de levenslijn in zijn handpalm gleden.
Groen als stil kabbelende golven waren haar ogen, puur en zacht.
Als een bosschage langs de oever, bedolven onder de schaduwvlekken van smaragd.
Het projectiel drong zijn lichaam binnen, duister, als een gesloten paraplu die in hem openging. De pijn van de dood nestelde zich precies op de plek waar hij het gezicht van Adah Menken had geplaatst. Toen hoorde hij de galop van het paard, de razendsnelle hoeven die wolken van aarde opwierpen. Adah Menken kwam naderbij, naakt op haar rijdier. Adah Menken, Adah Menken... Schrijlings zittend op die kogel spande ze zich in om die onder controle te krijgen, om met haar nagels klauwend in de manen de dodelijke rit van het dier te stoppen. De kogel veranderde in een raspaard dat werd bereden door zijn beminde die vocht en wanhoopte omdat ze er niet in slaagde het traject te wijzigen. Hij knipperde met zijn ogen, was negenendertig jaar en een oude man. In een tijd die meedogenloos kort was vergeleken met de uren die hij had besteed aan het schrijven van zijn verzen, herinnerde hij zich:
Ook weet ik dat je bitterdiepe smart
vergroot wordt door mijn martelgang.
En dat je op dit fatale ogenblik
vol liefde en met heel je hart
je bloed zou geven, zonder dwang,
voor hem die jij bemint tot aan je laatste snik.