De plaaggeest

Ongeveer dertig personen namen deel aan de dodenwake bij het lichaam van Gumersindo, in de wijk Cocosolo. Bij leven was Gumersindo een geweldige pestkop geweest die iedereen sarde en onophoudelijk moppen vertelde. Als er een vrouw voorbijkwam met brede heupen en een volumineus achterste, schreeuwde hij: 'Pattepoef! Dikkont!' en kneep haar in haar billen. Zelfs voor de gewijde graven had hij geen respect. Maar zoals voor iedereen brak ook voor Gumersindo het uur aan waarop hij het tijdelijke met het eeuwige moest verwisselen. Hij stond op een steiger de muur van een gebouw te schilderen, toen de steiger het begaf en hij pulp op het asfalt werd, want vijf seconden nadat zijn lichaam met een klap op het wegdek was terechtgekomen, werd het overreden door een bus van lijn 132 met bestemming Playa.

Gumersindo verhuisde razendsnel van het rijk der levenden naar het rijk der doden, zijn lichaam bezweek, maar zijn ziel ging aan deze kant door met het pesten van anderen. Aangezien hij zo plotseling was verongelukt, had zijn geest niet eens de tijd gehad om te beseffen dat hij niet langer aan deze zijde vertoefde. In zijn verwarring wankelde hij op de grens van het hier en het daar en ging door met zijn grappen en grollen. Gedurende de dodenwake bij zijn eigen lichaam ging Gumersindo's geest naar zijn vrouw en stak zijn tong in haar oor. Herminia huiverde en kreeg kippenvel van top tot teen. Daarna glipte zijn glibberige tong onder haar rokken en begon haar kittelaar te kietelen. Midden onder de wake kreeg Herminia een orgasme, waar ze zich erg over schaamde. Gelovig als ze was bad ze duizend onzevaders, tweeduizend Ave-Maria's en drieduizend credo's om vergiffenis te verkrijgen van de overledene, zonder te beseffen dat het de dode zelf was die haar die streek had geleverd.

Tijdens diezelfde dodenwake stak Gumersindo zijn hand in de achterzak van de pas gestreken en gesteven broek van zijn beste maat en maakte hem honderd peso afhandig. De vriend, zelf een gewiekste zakkenroller, voelde dat hij van achteren werd betast, merkte meteen dat zijn portefeuille was verdwenen en gaf de kerel die achter hem stond een kaakslag, in de veronderstelling dat hij de dief was.

En toen had je de poppen aan het dansen en brak de hel los. Een stoere knaap uit de wijk San Isidro trok zijn mes en joeg een groot aantal indringers over de kling. De familieledenvan de overledene respecteerde hij, dat wel. De prinsemarij liet niet op zich wachten en de toegesnelde agenten sloegen en trapten er flink op los. Wie tegenstribbelde werd met een kogel naar de andere wereld geholpen. Gumersindo schaterde het uit. Het feest was op zijn hoogtepunt toen Gumersindo's geest opzij werd geduwd en met zijn neus op het ruitje van de doodkist belandde, waar hij zichzelf zag liggen, helemaal blauw en stijf. Allemachtig, zei hij bij zichzelf, dat ben ik niet. Ik ben verdomme niet dood! Waarna hij er zingend vandoor ging.

Laat me met rust,

plaaggeest...

Heb medelijden met me,

plaaggeest...

Zij die die avond ook onverwacht de dood hadden gevonden en plotseling waren veranderd in schimmen die zich nog niet hadden aangepast aan hun nieuwe situatie, herhaalden in koor de rumba die sinds die tijd door de straten trekt: 

Laat me met rust,

plaaggeest...