Habanaguana

Het is nog steeds niet duidelijk of Havana zijn naam te danken heeft aan een paar keiharde hazelnoten of aan de indiaanse cacique Habanaguanex. De 'verovering/kolonisatie' werd tussen 1508 en 1520 - ik verwijs naar de eminente Cubaanse historicus Manuel Moreno Fraginals tot stand gebracht door middel van het stichten van steden. In 1510 doopte Diego Velazquez de stad met de naam San Cristóbal de La Habana, poort tot de Nieuwe Wereld. Het verhaal over de hazelnoten ( avellanas in het Spaans) heeft te maken met de oorspronkelijke orthografie van de veroveraars: ze noemden de stad Avana.

Volgens Ana Maria Alvarado in haar boek Anécdotas cubanas (Ediciones Universal, Miami, 1996) arriveerden de Europese schepen beladen met zakken walnoten en hazelnoten. Als de zeelui niets te doen hadden, verdeden ze de tijd met het kraken van noten, met hun tanden of hun handen. Als ze de harde noten niet open kregen, smeten ze ze overboord met de kreet: 'Ah, vanas!' (Ach, leeg!) Beide legenden zijn te mooi om van de hand te worden gewezen. Hoe het ook zij, ik heb er een derde versie aan toegevoegd, dievan Habanaguana, een mooie jonge indiaanse vrouw met ogen die even zwart en glanzend waren als haar haren. Habanaguana's huid was fluweelzacht, maar als een vreemd dier haar angst aanjoeg - wat zelden gebeurde omdat ze bijna nergens bang voor was - veranderde die van kleur en werd groenig en hard, zo ruw als de huid van een leguaan.

Habanaguana was vriendelijk en wantrouwde niemand van haar gelijken. Altijd was ze in gezelschap van een stille hond. In feite waren alle honden vóór de verovering stom. Ze leerden blaffen om zichzelf en hun meesters, de indianen, te verdedigen tegen de Spanjaarden. Habanaguana was vrolijk van aard, ze lachte naar de bomen en praatte tegen de vogels. Ze was zorgeloos opgegroeid, te midden van haar talrijke familie. Maar toen het slanke meisje een jonge vrouw was geworden begon ze zich steeds vaker van het gehucht te verwijderen om lange wandelingen te maken, van 's morgens vroeg tot het invallen van de duisternis. Ze bracht geschenken mee voor haar kleine zusjes: kleurige schelpen, spartelende vissen en kransen van geurende bloemen voor hun hoofden. Haar broertjes gaf ze takken van prachtige oude bomen die dienst konden doen als wandelstok om niet uit te glijden op de vochtige grond, of oliën om de vermoeidheid van hun spieren te verzachten. Op een middag, toen Habanaguana op weg was naar de rivier, ontmoette ze een vreemdeling. Zijn lichaam, gehuld in een ijzeren kuras, was nauwelijks te zien. Een blonde haarlok kwam tevoorschijn vanonder zijn helm en zijn ogen hadden de kleur van smaragd. Zijn hand omklemde een puntige staaf, een lans. Toen hij Habanaguana in het oog kreeg, meende hij een godin te hebben ontdekt en knielde zelfs voor haar neer. Het meisje werd een beetje bang, waardoor de kleur en de structuur van haar huid veranderden. De man schrok. Hij wilde zijn metgezellen roepen, maar kon geen geluid uitbrengen. De hond observeerde hem, nog vol vertrouwen, maar de groene ogen van die man verontrustten Habanaguana. Nerveus naderde hij haar, stak, gefascineerd door haar naaktheid, zijn hand uit en raakte de punt van haar linkerborst aan. Ze lachte onbevangen, zonder schaamte. Hij deed nog een stap dichterbij en keek haar onderzoekend in de ogen. Daar lag geen boosaardigheid in, ze ontweken de zijne niet en straalden van geluk. Habanaguana's huid werd opnieuw zacht en kreeg weer de kleur van kaneel of tabak.

Hij pakte haar hand vast en zag dat ze gescheurde nagels had, maar haar vingers waren lang en slank. Zijn eeltige hand streelde de hare en de aanraking met die ruwe huid deed haar huiveren. Hij ging nog iets dichter naar haar toe, rook haar zuivere adem, keek naar haar lippen en drukte zonder aarzelen de zijne zachtjes op haar mond.

Habanaguana had geen enkele reden om zich beschroomd te voelen tegenover die man. Ook niet toen hij haar kuste. Zijn liefkozing ontweek ze niet, hoewel ze die niet beantwoordde. Toen vroeg hij hoe ze heette, maar zij begreep hem natuurlijk niet. Misschien dacht ze dat hij wilde spelen en dus zette ze het op een lopen. Hij rende achter haar aan, maar hoewel hij ook jong was kon hij haar niet bijhouden, want zijn harnas bleef steeds aan de takken haken zodat hij om de haverklap stil moest blijven staan. Ze kreeg een onbedwingbare lachbui, leek hem uit te lachen. De man begon te wanhopen, zijn gezicht glom van het zweet, de druppels hingen aan zijn zware wenkbrauwen en vertroebelden zijn blik waardoor hij haar slechts vaag onderscheidde. Bijna had hij zijn prooi te pakken, maar ze verdween om weer op te duiken bij een dikke boomstam.

Zijn geduld raakte op, en zij voelde zich verward en begreep niet wat haar overkwam, wat die kriebeling in haar binnenste betekende. Het spel wond haar op en haar hart klopte ongebruikelijk snel. Ze besloot stil te blijven staan, te wachten tot hij haar vond, en verstopte zich tussen de reusachtige wortels van een andere boom. Hij verloor zijn kalmte terwijl zij verliefd werd. Tot wanhoop gedreven omdat hij haar niet meer zag begon hij grove taal uit te slaan, woedend tegen haar uit te varen. De echo kaatste zijn scheldwoorden terug. Het duurde niet lang of hij besefte dat hij verdwaald was. Gedesoriënteerd strompelde hij eerst de ene en toen weer de andere kant op. Ten slotte meende hij haar gitzwarte haar te zien en hij stortte zich op de holte tussen de boomwortels: inderdaad, daar trof hij het frêle lichaam aan, trillend en ineengedoken. Ze hief haar blik op terwijl hij zijn lans op haar richtte. Haar huid werd groen en ruw. Ze glimlachte en haar lippen leken een heerlijke, verse vrucht. Zijn lans doorboorde haar. Ze stierf verliefd en hij sloeg op de vlucht, woedend omdat hij zijn begeerte niet had kunnen bevredigen. Enkele uren daarna voegde hij zich weer bij zijn kameraden en vertelde wat er gebeurd was, maar ze staken de draak met hem, niemand kon geloven dat hij een naakte godin achterna had gezeten. Toen de dagen verstreken en Habanaguana niet terugkwam, gingen de leden van de stam naar haar op zoek. Zo ontdekten ze de uitgeputte Spaanse soldaten. Die vroegen hoe het daar heette. De indianen begrepen hen niet en antwoordden dat ze op zoek waren naar het meisje Habanaguana. De blanke mannen meenden dat guano, 'dit is' betekende en dat de plaats Habana heette. Vanwege dat misverstand noemden ze de stad Habana.

Later zou een ander paar, de cacique Hatuey en diens vrouw Guarina, geschiedenis maken. Hatuey werd op beestachtige wijze verbrand door de Spanjaarden. Voordat ze hem op de brandstapel brachten vroegen ze of hij naar de hemel wilde. De cacique informeerde of hij daar Spanjaarden zou aantreffen en toen zijn vraag bevestigend werd beantwoord zei hij onmiddellijk dat hij er dan in geen geval heen wilde. Hij werd gereduceerd tot as. Het verlies van haar geliefde maakte Guarina zo wanhopig dat ze stierf van verdriet. Eeuwen later wilde de ironie van het lot dat in dit land, dat spot met zijn eigen geschiedenis, het verfrissendste Cubaanse bier de naam Hatuey draagt en dat het romigste ijs Guarina heet.