De onzichtbare waarnemer

Manuel de Zequeira y Arango werd in 1764 in Havana geboren. Hij studeerde aan het San Carlos y San Ambrosioseminarium en werd dichter en militair. Meer dichter dan militair, wat een geluk is voor het nageslacht. Hij was een begaafd sonnettendichter. 'La ilusión' en 'La ronda' behoren tot zijn bekendste sonnetten, maar zijn beroemdste werk is de ode 'A la pina'. Al op jeugdige leeftijd werd deze dichter door zijn krankzinnigheid een van de meest kleurrijke figuren van de stad. Omdat hij niet door anderen gezien wilde worden, gebruikte hij alle mogelijke pseudoniemen, waaronder dat van 'Waarnemer van Havana'.

Zequeira had een hoed, en als hij die opzette meende hij onzichtbaar te zijn terwijl hijzelf in staat was iedereen te zien, al die plebejische imbecielen. Hij moest zichzelf beschermen tegen de afgunst, zei hij bij zichzelf, verblind door zijn waanzin. Hij was zich ervan bewust dat de anderen hem bespotten en paranoïde noemden. Maar niets kon hem afbrengen van het idee dat hij overal doorheen kon lopen met zijn schimmige gestalte.

Op een zonnige ochtend vertrok hij in de richting van Puentes Grandes, nadat hij natuurlijk eerst zijn befaamde hoed had opgezet. Volgens hem veranderde hij dan in een onstoffelijke ziel en kon hij overal verschijnen met het meest waardevolle deel van zijn wezen: zijn geest. Zo voelde hij zich volkomen op zijn gemak en zelfs een beetje gelukkig. De voorbijgangers herkenden hem meteen, daar gaat de gek die denkt dat hij onzichtbaar is, fluisterden ze elkaar toe. En ze liepen expres tegen hem aan om hem ervan te overtuigen dat hij wel degelijk zichtbaar was.

'Ze lopen tegen me aan omdat ze me niet kunnen zien,' zei hij met een glimlach, in opperste staat van vervoering. En fluitend vervolgde hij zijn weg te midden van de duwende spotters. Even bleef hij stilstaan om te kijken naar een waanzinnig grote ananas in een groentestal. De vorm van de ananas was volmaakt, het was zijn lievelingsvrucht, en hij bedacht dat er niets mooiers in het leven bestond dan te weten dat je transparant was terwijl je sabbelde op een schijf ananas. In de verte kreeg hij een groep kwajongens in het oog die hadden gevoetbald met een blinde. De man was gestruikeld over een enorme steen die de schooiers daar speciaal hadden neergelegd om hem op zijn gezicht te laten vallen. Toen hij onder het stof, met een bloedend hoofd en een tand uit zijn mond op de grond lag, schopten ze hem naar een modderpoel in de buurt en smeten hem in de blubber.

Dat kon de dichter niet over zijn kant laten gaan en hij nam het op voor de blinde.

'Donder op en laat hem met rust!' schreeuwde hij, met zijn hoed nog steeds op zijn hoofd.

De boefjes herkenden hem, knipoogden naar elkaar en besloten hun aandacht op hem te richten.

'Hoorden jullie iemand praten?' vroeg de oudste.

'Dat wel, maar het was een stem zonder lichaam, ik zie niemand,' antwoordde een van de deugnieten, onder het gelach van de anderen.

De dichter begreep dat hij zijn hoofd moest ontbloten als hij gezien wilde worden. Dus zette hij zijn hoed af, stroopte de mouwen van zijn overhemd op en balde dreigend zijn vuisten.

'Kom maar op, kwajongens, vooruit, neem het tegen mij op als je durft en laat die arme stakker met rust!'

'Oooh, ik kan mijn ogen niet geloven! Een verschijning, een spook! Wat afschuwelijk! Zijn jullie ook niet doodsbang, jongens?' De leider van de bende danste als een paljas om Zequeira heen. En omdat een van hen op dat moment in de verte een andere knaap in het oog kreeg naar wie ze al een tijdje op zoek waren, verdwenen ze in die richting en lieten Zequeira achter met de blinde. Juist toen de dichter zijn hoed weer opzette, begon de blinde te praten.

'Ik wil u bedanken voor uw moedige gedrag tegenover die rabauwen. Daardoor hebt u voorkomen dat ze me nog erger te pakken namen. Excuseert u mij, maar u zult al wel begrepen hebben dat ik niets zie...'

'Ik weet dat u niets kan zien, als ik mijn hoed opzet ben ik onzichtbaar.'

'Arme man, wat erg voor u. Er bestaan tegenwoordig mysterieuze kwalen en het zal steeds erger worden met al die schepen die aankomen vol vliegen en bacteriën. Maar mijn kwaal is aangeboren. Al voor mijn geboorte was ik blind. En de uwe?'

'Wat bedoelt u?' vroeg Zequeira onthutst.

'De onzichtbaarheid waar u aan lijdt, is die aangeboren of heeft iemand u ermee besmet?' informeerde de ander volkomen serieus.

Zequeira glimlachte, zette zijn hoed af en stak zijn arm door die van de blinde man.

'De mijne is ook aangeboren. Een kwaal die een ongeneeslijke weldaad is. Kom mee, ik nodig u uit om een ananas te bewonderen.'

'Ziet u niet dat ik blind ben? Hoe kan ik dan een ananas bewonderen?'

'Door hem op te eten, man, gewoon door hem op te eten.'

Uit de vruchtbare schoot van moeder Vesta verheft zich fier de trotse ananas in alle luister van haar rijke tooi...

Terwijl de blinde sabbelde op een sappige schijf die de groentevrouw hem had gegeven, fluisterde de dichter: De geurige sappen van de bloemen, de essences, de Arabische balsems, en alle aroma's bewaart de natuur in de koele diepte van haar schoot.