Proloog
Op 26 november 1922, twee uur voor zonsondergang, ging de Engelse egyptoloog Howard Carter samen met drie metgezellen in het Dal der Koningen een in de rotsachtige bodem uitgehouwen gang binnen. De drie mannen van middelbare leeftijd en de veel jongere vrouw vormden een bijzonder onwaarschijnlijk viertal. Carter was een keurige, tamelijk stijve man van achter in de veertig, met een zorgvuldig getrimde snor en glad achterovergekamd haar. In archeologische kringen stond hij bekend om zijn eigengereidheid en opvliegend karakter, maar werd hij, zij het met enige tegenzin, ook gerespecteerd wegens de serieuze en wetenschappelijke aanpak van zijn opgravingen. Hij had van de egyptologie zijn beroep gemaakt, maar omdat het hem ontbrak aan een substantieel eigen vermogen was hij voor de financiering van zijn werk afhankelijk van anderen. Gelukkig had hij voor de financiering van zijn huidige opgravingen op de westelijke Nijloever bij Luxor de juiste persoon gevonden. Zijn beschermheer stond nu zelfs naast hem, zodat deze de opwinding van dit moment kon meemaken. George Herbert, de vijfde graaf van Carnarvon, was een volstrekt ander type. Wild en levenslustig als hij was, zelfs nog op z’n zesenvijftigste, had hij het leven geleid van een aristocratische dilettant, die in zijn jonge jaren dol was geweest op snelle auto’s. Een verkeersongeluk in 1901 had hem echter bijna het leven gekost; sindsdien was hij lichamelijk aanzienlijk verzwakt en werd hij geplaagd door reumatische pijnen. Om de koude, vochtige Engelse winters te ontlopen had hij er een gewoonte van gemaakt elk jaar een aantal maanden door te brengen in het warmere, drogere klimaat van Egypte. Hier was hij zich als amateur gaan interesseren voor archeologie. Een ontmoeting met Carter in 1907 had het begin gemarkeerd van een samenwerkingsverband dat geschiedenis zou schrijven. Op deze ‘dag der dagen’ – zoals Carter het later zou beschrijven – waren de twee mannen in gezelschap van Carnarvons dochter, lady Evelyn Herbert, en Carters oude vriend Arthur ‘Pecky’ Callender, een gepensioneerde spoorwegdirecteur die pas sinds drie weken deelnam aan de opgravingen. Hoewel Callender op het gebied van de archeologie een nieuweling was, was hij door zijn kennis van architectuur en techniek een nuttig teamlid. Zijn zorgvuldigheid en betrouwbaarheid spraken Carter aan, en hij was gewend geraakt aan Carters veelvuldige stemmingswisselingen.
Howard Carter en de gouverneur van de provincie Qena begroeten Lady Evelyn Herbert en Lord Carnarvon bij hun aankomst op het station van Luxor, 23 november 1922 (herkomst onbekend)
Reeds drie dagen na het begin van het opgravingsseizoen (dat ook het laatste zou zijn, aangezien zelfs Carnarvons vermogen niet onuitputtelijk was) hadden arbeiders in de rotsbodem een trap ontdekt. Toen dit trappenhuis helemaal blootgelegd was, werd er een gepleisterde en met zegels bedekte muur zichtbaar die de toegang blokkeerde. Carter hoefde de inscripties niet te ontcijferen om te beseffen wat dit betekende: hij had een ongeschonden graftombe ontdekt uit de periode van de Egyptische Oudheid die bekendstond als het Nieuwe Rijk, een tijdperk van grote farao’s en beeldschone koninginnen. Was het mogelijk dat achter die muur datgene lag waar Carter zeven lange jaren naar gezocht had, de laatste nog niet ontdekte graftombe in het Dal der Koningen? Als iemand die altijd grote waarde hechtte aan goede omgangsvormen, liet Carter zijn arbeiders het trapgat opnieuw vullen met zand, in afwachting van de komst van de sponsor van de expeditie, lord Carnarvon. Als er een belangrijke ontdekking gedaan moest worden, was het wel zo netjes als de geldschieter en de archeoloog dat samen zouden doen. Zodoende stuurde Carter op 6 november een telegram naar Carnarvon: ‘Eindelijk een prachtige ontdekking in het Dal gedaan; een geweldige graftombe met ongeschonden zegels; opnieuw toegedekt voor uw komst; gefeliciteerd.’
Na een zeventien dagen durende reis per schip en trein arriveerden de graaf en lady Evelyn in Luxor, opgewacht door een ongeduldige en opgewonden Carter. Meteen de volgende ochtend werd een begin gemaakt met het blootleggen van de trap. Op 26 november werd de afsluitende muur gesloopt, waarna een met kleine stenen gevulde gang zichtbaar werd. De verstoring in het patroon van deze opvulling maakte duidelijk dat iemand hun voor was geweest: reeds in de Oudheid moesten grafrovers de tombe zijn binnengedrongen. Maar de afdrukken van zegels op de afsluitende muur hadden laten zien dat de tombe tijdens het Nieuwe Rijk opnieuw verzegeld was. Wat zou dit betekenen voor de staat waarin het graf zich bevond? Het was altijd mogelijk dat uiteindelijk zou blijken dat het hier om een privégraf ging, of om een geheime bewaarplaats voor grafuitrustingen uit oudere, leeggeroofde tomben uit het Dal der Koningen, die hier in veiligheid waren gebracht. Na een dag hard werken in de hitte en het stof van de bodem van het dal was de gang leeg. Nu, na wat eindeloos wachten moet hebben geleken, was de weg vrij. Carter, Carnarvon, Callender en lady Evelyn bevonden zich voor een tweede muur, waarvan de oppervlakte eveneens bedekt was met afdrukken van grote, ovale zegels. Een iets donkerder stuk pleisterwerk in de linkerbovenhoek wees erop dat de rovers uit de Oudheid naar binnen waren geweest. Wat zou de volgende groep bezoekers, meer dan 3500 jaar later, te wachten staan?
Zonder aarzelen pakte Carter zijn troffel en maakte hij een gat in de pleistermuur, net groot genoeg om erdoorheen te kijken. Als voorzorgsmaatregel pakte hij eerst een brandende kaars en stak die door het gat, om te zien of er verstikkende gassen waren. Toen, terwijl hij zijn gezicht tegen het pleisterwerk drukte, keek hij de duisternis in. De warme lucht die vrijkwam uit de verzegelde ruimte deed de kaarsvlam flakkeren, en het duurde even voordat Carters ogen gewend waren aan de duisternis. Maar toen begonnen de details van de kamer duidelijk te worden. Carter was met stomheid geslagen. Na enkele minuten kon Carnarvon de spanning niet meer aan. ‘Kun je iets zien?’ vroeg hij. ‘Ja, ja,’ antwoordde Carter, ‘geweldige dingen.’ De volgende dag schreef Carter opgewonden aan zijn vriend en collega-egyptoloog Alan Gardiner: ‘Ik denk dat het de grootste vondst is die ooit is gedaan.’
Carter en Carnarvon hadden een ongeschonden koninklijke graftombe gevonden uit de hoogtijdagen van de Egyptische Oudheid. De tombe was volgestouwd met, zoals Carter het uitdrukte, ‘genoeg spullen om de hele afdeling Egypte op de bovenverdieping van het B[ritish] M[useum] te vullen’. Alleen al het voorvertrek – de eerste van vier kamers die Carter en zijn metgezellen betraden – bevatte schatten van een onvoorstelbare rijkdom: drie enorme, vergulde staatsiebedden, in de vorm van mythologische wezens; gouden schrijnen met afbeeldingen van goden en godinnen; beschilderde sieradenkisten en ingelegde dozen; vergulde wagens en verfijnde uitrustingen voor boogschutters; een schitterende gouden troon, ingelegd met zilver en kostbare edelstenen; beeldschone vazen van doorschijnend albast; en langs de rechterwand twee levensgrote beelden van de dode koning, met een zwarte huid en gouden accessoires. De koninklijke naam die op veel van de objecten vermeld stond liet geen enkele onduidelijkheid bestaan over de identiteit van de eigenaar van de graftombe: de hiërogliefen spelden duidelijk de naam Toetanchamon.
Door een merkwaardig toeval had de grote doorbraak in de ontcijfering van het oude Egyptische schrift, waardoor het onderzoek naar de faraonische beschaving met haar talrijke inscripties mogelijk was geworden, exact een eeuw eerder plaatsgevonden. In 1822 had de Franse geleerde Jean-François Champollion zijn beroemde Lettre à M. Dacier gepubliceerd, waarin hij op correcte wijze de werking van het hiërogliefenschrift beschreef en de fonetische betekenis van veel belangrijke tekens identificeerde. Dit keerpunt in de geschiedenis van de egyptologie was het resultaat van langdurige studie geweest. Als jongen was Champollions belangstelling voor het Egyptische schrift gewekt toen hij voor het eerst hoorde van de Steen van Rosetta. Deze koninklijke proclamatie, geschreven in drie verschillende schriften (Grieks, Demotisch en hiërogliefen), was bij el-Rasjid (Rosetta) tijdens de Franse inval van 1798, toen Champollion acht jaar was, ontdekt door napoleontische troepen en vormde een van de belangrijkste sleutels bij de ontcijfering van het hiërogliefenschrift. Dankzij de vroeg ontwikkelde aanleg voor talen beheerste Champollion niet alleen het Grieks heel goed maar, wat heel belangrijk was, ook het Koptisch, de liturgische taal van de Egyptische orthodox-christelijke kerk die rechtstreeks afstamde van het oude Egyptisch. Gewapend met deze kennis en met een afschrift van de Steen van Rosetta wist Champollion een correcte vertaling van de hiërogliefenversie van de tekst te vervaardigen, waarmee een begin werd gemaakt met de ontraadseling van de geheimen van de oude Egyptische geschiedenis. Zijn postuum gepubliceerde grammatica en woordenboek van de oude Egyptische taal stelden wetenschappers voor het eerst in staat om, na een onderbreking van meer dan tweeduizend jaar, de woorden van de farao’s zelf te lezen.
In dezelfde tijd waarin Champollion de mysteriën van het Oudegyptisch ontraadselde, leverde de Engelsman John Gardner Wilkinson een even belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de faraonische beschaving. Wilkinson, die een jaar vóór de napoleontische invasie geboren was, trok op vierentwintigjarige leeftijd naar Egypte en bleef er twaalf jaar achtereen, in welke tijd hij vrijwel elke archeologische vindplaats bezocht, ontelbare afbeeldingen en inscripties in graftomben kopieerde en het meest omvangrijke onderzoek naar de faraonische beschaving tot dan toe verrichtte. (In 1828-1829 verbleven Wilkinson en Champollion gelijktijdig in Egypte, waar ze rondreisden en aantekeningen maakten, maar of ze elkaar toen ontmoet hebben is niet bekend.) Nadat hij in 1833 in Engeland was teruggekeerd begon Wilkinson zijn materiaal te ordenen en publiceerde hij zijn bevindingen vier jaar later. Het driedelige Manners and Customs of the Ancient Egyptians vormt, samen met het tweedelige Modern Egypt and Thebes (1843), nog altijd het belangrijkste overzicht van de antieke Egyptische beschaving dat ooit geschreven is.
Wilkinson werd de beroemdste en meest geëerde egyptoloog van zijn tijd en hij wordt, samen met Champollion, beschouwd als een van de grondleggers van deze discipline. Slechts één jaar voordat Wilkinson overleed werd Howard Carter geboren, de man die de egyptologie – én de fascinatie van het grote publiek voor Egypte – tot nieuwe hoogten zou voeren. In tegenstelling tot zijn twee grote voorgangers raakte Carter bijna per ongeluk in de egyptologie verzeild. Het waren zijn vaardigheden als tekenaar en schilder in plaats van een diepgaande fascinatie voor het oude Egypte, die hem op zeventienjarige leeftijd zijn eerste aanstelling bij de staf van de Archaeological Survey of Egypt bezorgden. Hierdoor was Carter in staat te werken onder enkele van de grootste archeologen uit die tijd – onder wie Flinders Petrie, de ‘vader van de Egyptische archeologie’, met wie hij opgravingen verrichtte bij Amarna, de hoofdstad van de ketterse farao Achnaton en de vermoedelijke geboorteplaats van Toetanchamon. Door tijdens verschillende expedities afbeeldingen in graftomben en tempels te kopiëren, raakte Carter zeer vertrouwd met de oude Egyptische kunst. Zijn kennis uit de eerste hand van veel van de belangrijkste archeologische vindplaatsen zal ongetwijfeld zijn aangevuld door het lezen van de boeken van Wilkinson. Zodoende werd Carter in 1899 benoemd tot inspecteur-generaal van de Monumenten van Boven-Egypte, en vier jaar later in dezelfde functie voor Beneden-Egypte. Zijn vurige temperament en koppigheid maakten echter een abrupt einde aan zijn carrière, toen hij na onenigheid met enkele Franse toeristen weigerde zijn verontschuldigingen aan te bieden en hij onmiddellijk werd ontslagen uit de Antiquities Service (die toen door de Fransen werd geleid). Carter keerde terug naar zijn oorspronkelijke stiel en verdiende vier jaar lang zijn geld als rondreizend aquarellist, totdat hij in 1907 ging samenwerken met lord Carnarvon en opnieuw, bij Thebe, begon met opgravingen.
Na vijftien lange, hete en niet al te vruchtbare jaren deden Carter en zijn sponsor uiteindelijk de grootste ontdekking uit de geschiedenis van de egyptologie.
Nadat op die novemberdag in 1922 de zon was ondergegaan, ging het verblufte gezelschap terug naar Carters huis om enkele uren onrustig te slapen. Het volle besef van wat er allemaal was gebeurd drong nog niet tot hen door. Ze hadden de grootste archeologische ontdekking gedaan die de wereld ooit had gezien. Niets zou hierna hetzelfde zijn. Maar één laatste vraag bleef aan Carter knagen: hij had Toetanchamons graftombe gevonden, compleet met de boeketten van de koninklijke begrafenis, maar lag de koning zelf nog altijd, onaangeroerd, in zijn koninklijke grafkamer?
De nieuwe dag ging gepaard met een koortsachtige reeks activiteiten, aangezien Carter begon in te zien welk een immense taak hij te verrichten had. Hij besefte dat hij – en snel ook – een team van deskundigen moest samenstellen dat de enorme hoeveelheden objecten in de graftombe kon fotograferen, catalogiseren en conserveren. Hij nam contact op met vrienden en collega’s en stelde de Egyptische archeologische autoriteiten op de hoogte van de spectaculaire vondst. Overeengekomen werd dat de tombe op 29 november officieel zou worden geopend, waarna deze ook werd opengesteld voor het publiek. De gebeurtenis zou worden verslagen door de wereldpers; het was de eerste grote archeologische ontdekking van het mediatijdperk. Daarna zou Carter de situatie niet meer onder controle hebben. Als hij het mysterie van de laatste rustplaats van de koning wilde oplossen, en dat in zijn eigen tempo, zou hij dat vóór de officiële opening, en achter de rug van de archeologische functionarissen om, moeten doen.
Op de avond van 28 november, enkele uren voordat de pers zou arriveren, maakten Carter en zijn drie vertrouwelingen zich stiekem los uit de menigte en gingen zij opnieuw de graftombe binnen. Zijn intuïtie vertelde hem dat de zwarte wachters langs de rechterwand van het voorvertrek de plek van de grafkamer markeerden. De gepleisterde muur achter deze beelden leek dit te bevestigen. Opnieuw maakte Carter, nu ter hoogte van de vloer, een gat in de gepleisterde muur dat net groot genoeg was om zich erdoorheen te wringen. Ditmaal gewapend met een elektrische zaklamp in plaats van met een kaars, kroop hij door de opening. Carnarvon en lady Evelyn volgden hem; de iets te corpulente Callender bleef achter. Ze stonden oog in oog met een enorme vergulde sarcofaag die nagenoeg het hele vertrek vulde. Nadat de deuren van deze sarcofaag waren geopend, zagen ze een tweede sarcofaag, die zich in de eerste bevond, vervolgens een derde, en uiteindelijk een vierde waarin zich de stenen sarcofaag bevond. Nu wist Carter het zeker: hierin bevond zich, drieëndertig eeuwen onaangeroerd, het lichaam van de koning. Nadat ze teruggekropen waren naar het voorvertrek probeerde Carter haastig, en nogal klunzig, de sporen van zijn verboden inbraak uit te wissen door een mand en een bos riet voor het gat te leggen. Het zou drie maanden duren eer iemand anders zou zien wat Carter, Carnarvon en lady Evelyn hadden gezien.
De publieke onthulling van Toetanchamons tombe haalde op 30 november 1922 overal ter wereld de voorpagina’s. De ontdekking sprak enorm tot de verbeelding van het publiek en veroorzaakte een golf van belangstelling voor de schatten van de farao’s. Maar er zou nog meer volgen. De officiële opening van de grafkamer op 16 februari 1923 werd een jaar later gevolgd door het lichten van het 1250 kilo wegende deksel van de immense stenen sarcofaag van de koning – een prestatie die op uiterst deskundige wijze werd verwezenlijkt door Callender, met diens technische achtergrond. Binnen in de sarcofaag werd het lichaam van de koning beschermd door nog drie lagen: drie in elkaar passende kisten, ter aanvulling van de vier vergulde sarcofagen. De twee buitenste kisten waren van verguld hout, maar de derde en binnenste kist was van massief goud. In elke kist bevonden zich amuletten en rituele objecten, die allemaal zorgvuldig gedocumenteerd en verwijderd moesten worden voordat de volgende laag onderzocht kon worden. Het complete proces vanaf het lichten van het deksel van de stenen sarcofaag tot en met het openen van de derde kist, nam meer dan achttien maanden in beslag. Eindelijk was dan op 28 oktober 1925, bijna drie jaar na de ontdekking van de graftombe en twee jaar na de vroegtijdige dood van Carnarvon (niet door de vloek van de farao maar als gevolg van bloedvergiftiging), het moment aangebroken waarop de gemummificeerde overblijfselen van de koning konden worden onthuld. Met gebruikmaking van een ingenieus samenstel van katrollen kon het deksel van de binnenste kist worden opgetild aan de oorspronkelijke handvatten. Binnenin lag de koninklijke mummie, bedekt met balsemende smeersels die in de loop der tijd zwart waren geworden. Te midden van deze teerachtige rommel ging alle aandacht uit naar het schitterende begrafenismasker van gedreven goud dat het gezicht van de jonge vorst voorstelde. Op zijn voorhoofd bevonden zich de godinnen, die de gestalte van een gier en een cobra hadden, en om zijn nek bevond zich een brede kraag van ingelegd glas en halfedelstenen. Eindelijk stonden Carter en Toetanchamon oog in oog met elkaar.
Howard Carter reinigt Toetanchamons tweede kist (© Griffith Institute, University of Oxford)
Het masker van Toetanchamon is wellicht het schitterendste kunstvoorwerp van een oude beschaving dat ooit is teruggevonden. Het imponeert ons evenzeer als degenen die het, bijna een eeuw geleden, in de moderne tijd als eersten zagen. In de jaren zestig en zeventig vormde het masker het hoogtepunt van de rondreizende Toetanchamon-tentoonstelling, die over de hele wereld, van Vancouver tot Tokyo, miljoenen bezoekers trok. Hoewel ik te jong was om het te zien toen het naar Londen kwam, vormde het bij de tentoonstelling behorende boek mijn eerste kennismaking met de exotische wereld van het oude Egypte. Ik herinner me hoe ik het als zesjarige thuis op de overloop las en me verbaasde over de juwelen, het goud en de vreemde namen van de koningen en goden. De schatten van Toetanchamon plantten in mij een zaadje dat later zou groeien en bloeien. De grond was echter al rijp gemaakt. Een jaar eerder bladerde ik als kind van vijf door mijn eerste jeugdencyclopedie, waarbij mijn oog viel op een lemma dat voorbeelden gaf van de verschillende schrijfsystemen. Grieks, Arabisch, Indiaas en Chinees – het mocht wat: het waren de Egyptische hiërogliefen die tot mijn verbeelding spraken. Hoewel het boek slechts enkele tekens bevatte, was dit voor mij voldoende om uit te vinden hoe ik mijn eigen naam zou moeten schrijven. Zo zetten de hiërogliefen en Toetanchamon mij op de weg die ertoe leidde dat ik egyptoloog werd.
En inderdaad, het schrift en het koningschap waren de twee hoekstenen van de faraonische beschaving, de bepalende kenmerken die haar onderscheidden van andere antieke culturen. Ondanks de inspanningen van archeologen om de afvalputten en werkplaatsen bloot te leggen die het dagelijks leven van gewone mensen onthullen, zijn het de overvloedige hoeveelheid geschreven bronnen en de imposante bouwwerken die de farao’s hebben nagelaten, die onze kijk op de geschiedenis van het oude Egypte blijven domineren. Geconfronteerd met zulke krachtige getuigenissen is het wellicht niet vreemd dat we geneigd zijn de teksten en monumenten kritiekloos te aanvaarden. En toch zouden de oogverblindende schatten van de farao’s ons niet de ogen moeten doen sluiten voor een ingewikkelder waarheid. Ondanks de spectaculaire monumenten, de schitterende kunstwerken en de blijvende culturele prestaties, had het oude Egypte ook een donkere keerzijde.
De eerste farao’s begrepen welke uitzonderlijke kracht de ideologie – en haar visuele pendant, de iconografie – vormde bij het verenigen van een disparaat volk en het omvormen hiervan tot onderdanen die loyaal waren aan de staat. De eerste Egyptische vorsten formuleerden en versterkten de instrumenten van het leiderschap die nog steeds gebruikt worden: het verfijnde uiterlijk vertoon van het ambt en zorgvuldig georkestreerde openbare optredens die een grote afstand deden ontstaan tussen heerser en onderdanen; spectaculaire officiële plechtigheden vol pracht en praal om de trouw aan de vorst te versterken; vaderlandsliefde die mondeling en visueel werd geuit. De farao’s en hun adviseurs wisten echter dat hun greep op de macht even effectief kon worden gehandhaafd met behulp van andere, minder goedaardige middelen: politieke propaganda, een xenofobe ideologie, nauwlettend toezicht op de bevolking en de brute onderdrukking van afwijkende ideeën.
Tijdens het bestuderen van het oude Egypte gedurende de afgelopen twintig jaar ben ik me met betrekking tot mijn onderzoeksobject steeds ongemakkelijker gaan voelen. Wetenschappers en liefhebbers zijn geneigd met een wazige eerbied naar de faraonische cultuur te kijken. We verwonderen ons over de piramiden, zonder na te denken over het politieke bestel dat deze bouwwerken mogelijk maakte. We beleven plaatsvervangende vreugde aan de militaire overwinningen van de farao’s – Toethmosis III in de slag bij Megiddo, Ramses II in de slag bij Kadesj – zonder al te lang stil te staan bij de gruwelen van de oorlogvoering in de Oudheid. We huiveren bij de vreemdheid van de ketterse koning Achnaton en al zijn daden, maar stellen ons niet de vraag hoe het is te leven onder een despotische, fanatieke heerser (ondanks de moderne equivalenten hiervan, zoals in Noord-Korea, die op onze tv-schermen verschijnen). Het ontbreekt niet aan bewijzen van de donkere zijde van de faraonische beschaving. Van de mensenoffers onder de Eerste Dynastie tot een boerenopstand ten tijde van de Ptolemaeën was het oude Egypte een samenleving waarin de relatie tussen de koning en diens onderdanen was gebaseerd op dwang en angst, niet op affectie en bewondering. De macht van de koning was absoluut en het leven van zijn onderdanen goedkoop. De doelstelling van dit boek is een vollediger en meer afgewogen beeld van de oude Egyptische beschaving te geven dan men dikwijls aantreft op de bladzijden van wetenschappelijke of populaire boeken. Ik heb geprobeerd zowel de hoogtepunten als de dieptepunten, de successen en de mislukkingen, de vermetelheid en de wreedheid die het leven onder de farao’s kenmerkten, te tonen.
De geschiedenis van de Nijlvallei laat de relatie tussen heersers en overheersten zien – een relatie die heel hardnekkig is gebleken. De oude Egyptenaren zijn de uitvinders van het idee van de natiestaat, dat onze planeet vijfduizend jaar later nog steeds domineert. De creatie van de Egyptenaren was opmerkelijk, niet alleen wegens de impact ervan, maar ook wegens zijn duurzaamheid: de faraonische staat heeft het drie millennia uitgehouden. (Ter vergelijking: Rome hield het nauwelijks één millennium uit, terwijl de westerse cultuur het tweede nog moet volmaken.) Een van de belangrijkste oorzaken van deze opmerkelijke duurzaamheid was het feit dat het filosofische en politieke kader dat bij het ontstaan van het oude Egypte werd ontwikkeld zó goed aansloot bij de nationale psyche, dat het de daaropvolgende honderd generaties de archetypische regeringsvorm bleef. Ondanks langdurige perioden van politieke fragmentatie, decentralisatie en onrust, bleef het faraonische gezag een krachtig ideaal. Een politiek credo dat het voor elkaar krijgt een nationale mythe te worden kan zichzelf diep in het menselijk bewustzijn nestelen.
Het is buitengewoon moeilijk zich te verdiepen in een cultuur die qua tijd en plaats zo ver van de onze verwijderd is. Het oude Egypte was een dunbevolkte, tribale samenleving. Haar polytheïstische religie, voormonetaire economie, hoge mate van analfabetisme en de ideologische dominantie van een goddelijk koningschap: al deze kenmerken zijn hedendaagse waarnemers, onder wie ikzelf, volslagen vreemd. Naast het vertrouwd zijn met de resultaten van tweehonderd jaar onderzoek, vergt de bestudering van het oude Egypte zodoende ook een enorme verbeeldingskracht. Niettemin biedt onze gedeelde menselijkheid een uitweg. In de biografieën van oude Egyptische heersers zien we voor het eerst in de geschiedenis de motieven terug die de drijvende kracht vormen achter ambitieuze mannen en vrouwen van alle tijden. Op dezelfde wijze legt de bestudering van het oude Egypte de mechanismen bloot waarmee mensen tot op de dag van vandaag worden georganiseerd, ingepalmd, overheerst en onderworpen. En met onze wijsheid achteraf kunnen we in het zelfvertrouwen van de faraonische cultuur de kiemen van haar eigen vernietiging ontwaren. De opkomst en ondergang van het oude Egypte: het vormt een les voor ons allemaal.