23

Het lange afscheid

DE SCHITTERENDE PRIJS

Alexander vertrok in april 331 uit Egypte en kwam er nooit meer terug. Zijn verblijf had nog geen vier maanden geduurd. Maar in die korte tijd had hij niet alleen het land van de farao’s aan zijn groeiende lijst van veroveringen toegevoegd en zich laten erkennen als levende god; hij had ook, met het oog op de bestemming van zijn wereldrijk en van zichzelf, met vooruitziende blik bestuurlijke maatregelen getroffen om ervoor te zorgen dat de Nijlvallei na zijn vertrek stevig bestuurd kon worden. Alexander zag in dat Egypte, hoewel het door het zwaard was veroverd, niet zou bloeien onder een militair regime en daarom zorgde hij voor een sterke scheiding van de machten. Hij gaf het militaire gezag in Macedonische handen en vertrouwde de civiele zaken toe aan twee gouverneurs, een Egyptenaar en een Pers. Alexander was trots op zijn Griekse afkomst, maar niettemin was hij van plan om een multicultureel wereldrijk te bouwen, een wereld vol kansen waar getalenteerde personen van alle etnische achtergronden de top konden bereiken. De Nijlvallei was dan nu weliswaar Macedonisch gebied, maar een Egyptische hoogwaardigheidsbekleder zoals Sematawytefnacht kon toch veel eer behalen en hoge functies krijgen in het vertrouwen dat hij ‘gezegend was door zijn heer, gerespecteerd in zijn provincie’.1 Alexander wilde met zijn openbare uiting van toewijding aan de Apis-stier benadrukken dat hij een bevrijder en een verlichte heerser was die Egyptes oude tradities en geloofsovertuigingen respecteerde en in ere hield. In deze geest liet de Macedonische bevelhebber van de bezettingsmacht, Peukestas, een mededeling ophangen bij de heilige dierennecropolis in Sakkara, waarin hij zijn militairen verbood om zich in het rituele gebied te begeven. Het is tot op de dag van vandaag bewaard gebleven als een van de oudst bekende Griekse documenten op papyrus, en een concreet bewijs van Alexanders open instelling.

Maar niet iedereen in Alexanders gevolg deelde deze ruimdenkendheid of interesse in een goed bestuur. Al heel snel begonnen zijn zorgvuldig gemaakte plannen in duigen te vallen toen de wedijverende houding tussen zijn ondergeschikten aan de oppervlakte kwam. De Egyptische gouverneur nam ontslag en liet het totale civiele bestuur aan zijn Perzische collega over. Die werd op zijn beurt al snel aan de kant geschoven toen de Griekse bevelvoerder die over het oostelijk grensgebied en de financiën van het land ging, Kleomenes van Naukratis, bevorderd werd tot satraap, met een uitgebreid gezag. Ondanks alle inspanningen van Alexander was Egypte weer op weg een dictatuur te worden.

Zijn voortijdige dood nog geen acht jaar later, op 10 juni 323, bezegelde het lot van het land. Terwijl Alexanders naaste vertrouwelingen over de verdeling van zijn enorme rijk ruzieden, slaagde een generaal met de naam Ptolemaeus erin om de satrapie Egypte onder zijn hoede te krijgen. Omdat hij zijn jeugdvriend Alexander bij zijn bezoek aan het orakel van Amon had begeleid, kon Ptolemaeus wellicht aanvoeren dat hij enigszins recht op het gewest had. Hij wist in ieder geval goed dat het de rijkste en gemakkelijkst te verdedigen provincie was van de vele gebieden die Alexander had veroverd: met andere woorden, ideaal geschikt om opnieuw een machtig rijk op zich te worden. Zonder te dralen reisde Ptolemaeus af naar Egypte, schoof de impopulaire Kleomenes aan de kant en begon zijn eigen gezag te consolideren.

Het bleek een lastig probleem om de leiding te nemen over de Twee Landen: Ptolemaeus had dan misschien wel de teugels van de politieke en economische macht in handen, maar het ontbrak hem aan de instelling en het geestelijk gezag waarover Alexander had beschikt. Nu de grote veroveraar dood was, zouden de Egyptenaren wellicht moeite hebben met een andere Macedoniër die als een farao over Egypte regeerde. Ptolemaeus wist dat Alexanders instemming van cruciaal belang zou zijn als hij, een gewone man, als rechtmatige heerser erkend wilde worden. Alexander had op z’n sterfbed de wens uitgesproken om begraven te worden op het heilige terrein van de tempel van Amon in Siwa, maar de nieuwe regent van Macedonië, Perdiccas, had om politieke redenen besloten dat de dode held begraven moest worden in de dynastieke necropolis van de Macedonische koningen in Aegina. Iedereen, zo leek het, wilde Alexanders lichaam hebben als een talisman van zijn legitimiteit.

Ptolemaeus, wiens vele tactische vaardigheden gescherpt waren op de slagvelden van het Nabije Oosten, bedacht een brutaal plan om Alexanders lichaam onder Perdiccas’ neus weg te stelen. Toen de begrafenisstoet uit Babylon vertrok en op weg ging naar de Hellespont, gijzelde Ptolemaeus’ leger de stoet in Syrië en dwong hem naar Egypte te gaan. Toen het lichaam van de held eenmaal veilig op Egyptisch grondgebied aangekomen was, toonde Ptolemaeus zijn ware gedaante. In plaats van Alexanders laatste wens uit te voeren, liet hij het lichaam in Memphis begraven, de traditionele hoofdstad van de farao’s. Nu Alexanders aura boven de regeringszetel hing durfde niemand te ontkennen dat Ptolemaeus het recht had om te regeren.

Het was niet verbazend dat Perdiccas woedend was over deze misleiding en dat er onmiddellijk een conflict ontstond tussen Macedonië en Egypte – het eerste in een vermoeiende reeks interne gevechten om de macht tussen Alexanders opvolgers, die zich vijfendertig jaar zouden voortslepen. Tegelijkertijd stak de Griekse neiging tot dodelijke familievetes de kop op en binnen twaalf jaar werden Alexanders nog in leven zijnde familieleden uit de weg geruimd. Eerst werd zijn opvolger en halfbroer Philip III vermoord op bevel van Alexanders moeder Olympias. Vervolgens werd Alexanders zoon Alexander IV, die na zijn dood was geboren, vermoord door zijn voogd.

In Egypte (waar de onverbloemde waarheid nooit het decorum in de weg mocht staan) bleef men dezelfde datering gebruiken, alsof de jongere Alexander nog in leven was en regeerde. Maar het was niet meer dan een politiek vijgenblad, bedoeld om Ptolemaeus’ ware bedoelingen te verhullen die onder een vernislaagje van loyaliteit verborgen lagen. Ptolemaeus was een jaar eerder verhuisd naar Alexandrië, Alexanders stad aan de zee. Toen de nieuwe hoofdstad klaar was, waagde de generaal de sprong en riep hij zichzelf op 12 januari 304 tot koning uit. Een van zijn eerste daden als vorst was om Alexanders lichaam naar Alexandrië te laten vervoeren, waar hij herbegraven werd in een doodskist met glazen zijwanden, in een luxe nieuwe graftombe. Daar zou Alexander tot in eeuwigheid blijven als de grondlegger en beschermgod, niet slechts van een nieuwe stad maar ook van een nieuwe dynastie. Het Huis van Ptolemaeus was gevestigd.

De volgende tachtig jaar, onder de eerste drie Ptolemaeussen, waren de gouden eeuw van de Ptolemaeïsche regering. Hoewel hij tot koning was verheven, verloor Ptolemaeus I niets van zijn generaalskenmerken. Hij gebruikte de zich oneindig voortslepende Opvolgingsoorlog om zich een rijk te verwerven in het oostelijke Middellandse Zeegebied. In 313 veroverde hij Cyprus, en daarna kreeg hij een strategische voet aan de grond in Anatolië en het Egeïsche gebied. Cyrenaica (de Libische kust) had hij al een jaar na Alexanders dood bij Egypte ingelijfd. Ptolemaeus had de eerste jaren na 280 erkenning weten te verkrijgen als hoofd van de Eilandliga, waarmee hij zijn heerschappij over de Cycladen zeker stelde, en hij sloot strategische bondgenootschappen met Macedonië door middel van diplomatieke huwelijken met de dochters van twee belangrijke families. Toen hij in de winter van 283/282 overleed op de gezegende leeftijd van vierentachtig jaar, was Ptolemaeus I erin geslaagd om een bufferzone tegen invasies te creëren die nog tweeënhalve eeuw stand zou houden.

De uiteindelijke uitkomst van het conflict tussen Alexanders opvolgers was een driedeling van zijn rijk. In het noordwesten bleef Macedonië, zijn vaderland, een onafhankelijk koninkrijk. In het zuiden regeerden de Ptolemaeïsche vorsten over Egypte, Cyrenaica en Cyprus. Het grote centrale deel van het gebied, waaronder zuidelijk Anatolië, het Nabije Oosten, Mesopotamië en Perzië, was in handen gevallen van een andere generaal van Alexander, Seleucus genaamd, en het Seleucidenrijk werd een sterke concurrent van het Ptolemaeïsche rijk. De twisten over grondgebied tussen deze drie hellenistische monarchieën bleven voortduren onder Ptolemaeus II en III (285-246 en 246-221) en kwamen tot een volledige uitbarsting in de Syrische Oorlogen tussen de Ptolemaeïsche mogendheid en de Seleuciden. Deze regelmatig terugkerende conflicten boden voor een rijke en goed verdedigde staat als Egypte kansen om zijn invloed nog verder uit te breiden. Met behulp van een grote marinevloot wist Ptolemaeus II zuidelijk en westelijk Anatolië aan zijn veroveringen toe te voegen; zijn opvolger Ptolemaeus III kreeg de Ionische kust, de Dardanellen en zuidelijk Thracië in handen.

Deze gebiedsuitbreiding was een middel en geen doel op zich, want op heel het Ptolemaeïsche grondgebied stond bij het overheidsbeleid de handel centraal. Net als bij latere wereldrijken werd het Ptolemaeïsche Egypte ongekend rijk door de handel die gesteund werd door de uitgebreide natuurlijke hulpbronnen van het land. Al vroeg in zijn regeerperiode begon Ptolemaeus II een campagne tegen het Nubische rijk Meroë, en slaagde hij erin om Beneden-Nubië met zijn overvloedige goudreserves in handen te krijgen. Voor de duidelijkheid stichtte hij een nieuwe goudverwerkingsstad in de Wadi Allaqi, die hij Berenice Panchrysos (‘helemaal gouden Berenice’) noemde, ter ere van zijn geduchte moeder. Het gezag over Nubië had nog een voordeel, namelijk dat het Egypte een voorraad Afrikaanse olifanten kon leveren om het op te nemen tegen de ontzagwekkende Indiase oorlogsolifanten van het Seleucidenleger. Een andere zet van Ptolemaeus was dat hij opdracht gaf om het Suezkanaal dat Darius ongeveer tweehonderddertig jaar eerder had laten aanleggen uit te baggeren en weer geschikt te maken voor de scheepvaart. Vanuit havens aan de Rode Zeekust gingen er schepen over de zeeroutes naar India; rivierboten voeren de Nijl op naar Sub-Saharisch Afrika, terwijl kamelenkaravanen de routes over land volgden, westwaarts door de Sahara en oostwaarts naar Arabië. Egypte was onder de Ptolemaeïsche regeringen opnieuw het centrale middelpunt van een groot handelsimperium.

Als het erom ging te pronken met hun ongelooflijke rijkdom en verre imperiale grondgebieden, waren de Ptolemaeën niet bescheiden. Egypte was in de winter van 275/274 getuige van de indrukwekkendste praaloptocht die de oude wereld ooit had gezien. Vanuit de behaaglijke kussens in een enorme tent, opgezet binnen de muren van de koninklijke citadel, keken Ptolemaeus II en honderddertig speciaal uitgenodigde gasten naar een grote ceremoniële processie die voorbijkwam. Eerst kwamen de beelden ter ere van de beschermgoden van de dynastie, Dionysos, Zeus, Alexander, Ptolemaeus II en zijn vrouw Berenice. Daarachter kwam een exotisch eerbetoon uit Afrika, Arabië en India voorbij gedenderd: vierentwintig olifantenwagens, antilopen, struisvogels, wilde ezels, luipaarden, een giraffe, een neushoorn en ontelbare kamelen; vervolgens kwamen er Nubiërs hun eer betuigen en kleurrijke Indiase vrouwen, vee en honden (allemaal ‘fauna’ in Ptolemaeus’ ogen). Daarachter volgde het militaire contingent, een cruciaal onderdeel van elke triomfalistische optocht, bestaande uit achtduizend soldaten uit het Ptolemaeïsche leger. In tegenstelling tot de farao’s van het Nieuwe Rijk, die slechts afbeeldingen hadden uitgekerfd op de muren van graftomben en tempels, kwamen de Ptolemaeën met alles in levenden lijve aanzetten.

Een radicalere afwijking van het faraonisch gebruik vóór hem was dat het verbazingwekkende schouwspel van Ptolemaeus II niet plaatsvond in Thebe of Memphis maar in Alexandrië, het juweel in de Ptolemaeïsche kroon. Sinds de stichting van de stad op 7 april 331 was de plaats tot het leidinggevende centrum van de mediterrane wereld uitgegroeid. Alexander had de locatie persoonlijk uitgekozen, en hij had een goede keus gedaan. Alexandrië lag zo’n dertig kilometer van de monding van een van de hoofdtakken van de Nijl, maar had toch geen last van de overstromingen en was ideaal gelegen voor de handel over zee. De stad had een dubbele natuurlijke haven, van elkaar gescheiden door een verhoogde weg, die geschikt was als ankerplaats voor koopvaardijschepen met een grote diepgang, en er waren grote kaden voor het laden en lossen van goederen. Aan de waterrand waren pakhuizen, scheepswerven en het handelscentrum gelegen, en daarnaast was het ook de perfecte locatie voor een theater en een tempel voor Poseidon, de Griekse god van de zee. Meer naar het binnenland was het belangrijkste deel van de stad gepland volgens een gridsysteem (nog een hellenistisch kenmerk), waarbij twee dertig meter brede hoofdstraten elkaar loodrecht kruisten. Langs deze boulevards lagen de belangrijkste openbare ruimten, zoals het marktplein en de belangrijkste tempels. En zoals het een administratieve en dynastieke hoofdstad betaamde, werd een kwart tot een derde van de stad ingenomen door ommuurde terreinen en paleizen. Het koninklijke mausoleum en de enorme beelden, gerechtshoven en een gymnasium met zuilengang (monumentale bouwwerken in Egyptische en Griekse stijl van gepolijst graniet en schitterend marmer) stonden dicht tegen elkaar aan in een betoverende mengelmoes van de hellenistische en de faraonische cultuur. Alexandrië was een plaats waar twee werelden elkaar in een rijke en duizelingwekkende mix ontmoetten – ook al noemden sommige autochtone Egyptenaren het minachtend ‘de bouwplaats’.

Geen enkele instelling demonstreerde de Ptolemaeïsche plannen met Alexandrië beter dan de Grote Bibliotheek. Ptolemaeus I was vanaf het begin vastbesloten om Athene naar de kroon te steken, en hij maakte reclame voor zijn hoofdstad als het ultieme centrum van de Griekse wereld. Met het oog hierop zette hij een wetenschappelijke academie op binnen het paleiskwartier en gaf hij de leiding ervan in handen van een van de priesters van de muzen. Het museum werd al snel een stuwende kracht voor research en onderwijs, omdat de Ptolemaeën de knapste koppen van de Griekse wereld opspoorden en naar Alexandrië lokten met de belofte van academische vrijheid en een vast salaris – dat rechtstreeks uit de koninklijke schatkist kwam. De gebouwen van het museum hadden alle vereiste elementen van een wetenschappelijke gemeenschap: overdekte zuilengangen met nissen en zitplaatsen voor een rustige overdenking; een grote eetzaal waarin de geleerde leden elkaar konden ontmoeten en samen konden discussiëren en natuurlijk was er een bibliotheek. Niet zomaar een, maar de grootste collectie boeken van de oude wereld, allemaal eerlijk of minder eerlijk verkregen op de beste boekenmarkten van die tijd. Ptolemaeus III wilde zo wanhopig graag originele uitgaven van Griekse literaire klassieke werken hebben, dat hij zelfs zijn toevlucht nam tot regelrechte diefstal. Hij had de volgende list bedacht: hij leende boeken uit de bibliotheken van Athene en gaf daarvoor een aanzienlijk onderpand van vijftien talenten zilver. Zodra de manuscripten veilig in Alexandrië waren aangekomen, stuurde Ptolemaeus een bedankje naar de Atheners: zij mochten het onderpand houden en hij hield de boeken.

De Grote Bibliotheek telde op haar hoogtepunt een half miljoen papyrusrollen die de totale kennis vertegenwoordigden op elk terrein van de wetenschap. Niet alleen het fonds was ongeëvenaard; dit gold ook voor de staf. Opeenvolgende bibliotheekdirecteuren verzamelden een indrukwekkende groep bezoekende academici om zich heen. Er waren een of twee Egyptenaren, met name Manetho, een priester uit Tjebnetjer (het Griekse Sebennytos), die opdracht kregen om een geschiedenis van Egypte vast te leggen, maar de overgrote meerderheid van Alexandriës intellectuelen was uit de Griekse wereld afkomstig. Euclidus, de grondlegger van de geometrie, kwam van de platonische school in Athene en voegde het gehele corpus van Griekse mathematische kennis samen tot één enkel systeem. De ingenieur Archimedes vond terwijl hij in Egypte was zijn tonmolen of worm uit (de schroef waarmee water omhoog wordt gepompt) en de sterrenkundige Aristarchus van Samos verbeterde de theorie van het zonnestelsel door de zon centraal te stellen. In 245 werd de geograaf Eratosthenes aangesteld tot directeur van de bibliotheek. Tijdens zijn verblijf in Egypte berekende hij de exacte omtrek van de aarde door op hetzelfde moment van de dag in Aswan en in Alexandrië de lengte van de schaduw van een stok te meten. Zijn tijdgenoten in Alexandrië waren onder anderen artsen die ervaren waren in de hippocratische traditie en de fundamentele werking vaststelden van het zenuw-, spijsverterings- en vasculaire stelsel, terwijl de hofdichter Callimachus een gedetailleerde catalogus samenstelde van de boeken in de Grote Bibliotheek, waarmee hij het fundament legde voor het voortbestaan van de Griekse geleerdheid tot in de latere Oudheid en daarna.

In een stad met zulke intellectuele wonderen was er één architectonisch meesterstuk dat Alexandriës succes bijna letterlijk naar de verre horizonnen liet schijnen. Op een rots voor de kust die via een lange dam met het vasteland was verbonden, stond de Pharos, die tientallen meters hoog boven de zee uittorende. Hij werd in opdracht van Ptolemaeus I gebouwd en in 280 onder zijn opvolger voltooid, en was een technisch wonder. De grote vuurtoren was van blokken steen gebouwd die gemiddeld vijfenzeventig ton wogen, en bestond uit drie enorme verdiepingen die respectievelijk vierkant, achthoekig en cilindrisch waren. Bovenop stond als kroon een baken dat dag en nacht brandde, met daarboven nog een reusachtig beeld van Zeus. Het licht werd versterkt met spiegels en was tot ver op zee te zien; het was bedoeld om mensen, goederen en ideeën vanuit de Middellandse Zee de welvarende stad van de Ptolemaeën binnen te loodsen. De Pharos was een praktisch herkenningspunt voor de scheepvaart en een machtig symbool van de Ptolemaeïsche macht, én het was een concreet beeld van het meesterschap van het Griekse Egypte.

EEN LAND, TWEE STELSELS

De maritieme wereld voorbij Alexandrië was dan misschien wel Grieks, maar wat de Delta en de Nijlvallei betreft, was het een andere kwestie. De Ptolemaeïsche wet erkende slechts drie autonome steden (poleis) in Egypte: Alexandrië zelf, het oude handelscentrum Naukratis en de nieuwe stad Ptolemaïs, door Ptolemaeus I gesticht vlak bij Abdjoe in Boven-Egypte als tegenwicht tegen de traditionele hegemonie van Thebe. In elke polis genoten de inwoners speciale belastingvoordelen en mochten ze hun eigen magistraten kiezen. Immigranten vanuit heel de Griekse wereld kwamen met duizenden tegelijk naar Ptolemaeïsch Egypte omdat ze het zagen als een land van nieuwe mogelijkheden waar geld verdiend kon worden binnen de financiële en commerciële wereld. Maar dergelijke nieuwkomers trokken – zoals nieuwkomers zo vaak doen – natuurlijk grotendeels naar bestaande Griekse gemeenschappen. Alexandrië, Naukratis en Ptolemaïs werden al snel multi-etnische, meertalige steden, waar Sicilianen, Illyriërs en Thraciërs woonden naast Ioniërs en Cariërs. In grote delen van het Egyptische platteland, met zijn grotendeels inheemse bevolking, vestigden zich vrijwel geen immigranten.

Deze culturele en etnische kloof tussen de Griekse steden en het Egyptische platteland liep als een breuklijn door heel de Ptolemaeïsche maatschappij heen. De Pharos was dan misschien wel een baken van een land vol mogelijkheden, maar het was geen Vrijheidsbeeld. Een kleine klasse van Griekse functionarissen, kooplieden en militairen had het voor het zeggen, terwijl de grote massa van Egyptische boeren het land bewerkte, zoals ze altijd al hadden gedaan. De Ptolemaeën aarzelden niet om de autocratische, autoritaire manier van bestuur over te nemen die door hun faraonische voorgangers was geperfectioneerd, terwijl ze de teugels van de macht in handen gaven van een kleine, Griekssprekende kliek van koninklijke gunstelingen. De vizier werd afgeschaft – het hoofd van de Egyptische regering sinds het begin van de geschiedenis – en vervangen door een dioiketes. Onder zijn leiding hadden functionarissen met even vreemde titels elk aspect van het bestuur in handen, van de hoofdsecretaris (hypomnematographos) in Alexandrië tot aan de hoofdbestuurders (strategos) in elke provincie die werden aangesteld door de koning om de inheemse bevolking in de gaten te houden. De heersende klasse had haar gymnasia, bolwerken van de (mannelijke) Griekse cultuur. Ze schreven en spraken in het Grieks en bleven zichzelf als Griek beschouwen, zelfs na drie of vier generaties in Egypte. Ze hadden ook hun eigen juridische stelsel, geïmporteerd vanuit hun vaderland. Het functioneerde naast het inheemse faraonische systeem van gerechtshoven dat rechtsprak bij zaken tussen Egyptenaren. Het was vrijwel letterlijk een kwestie van één wet voor degenen met de macht, en een andere wet voor de rest.

In de steden en dorpen van het Egyptische platteland, met name in de Fajoem met zijn concentratie Griekse militaire immigranten, had de autochtone bevolking geen keus en moest zij deze nieuwe, vreemde cultuur in haar midden wel accepteren. Velen in de lagere echelons van de bureaucratie namen dubbele namen aan; ze gebruikten de Griekse namen met de hogere status bij de uitoefening van hun officiële functies maar keerden weer naar hun Egyptische namen terug voor privézaken. Typerend was een dorp als Kerkeosiris, waar Griekse heiligdommen die aan Zeus en de hemelse tweeling Castor en Pollux waren gewijd om de ruimte wedijverden met inheemse schrijnen waar mensen hun oude goden Isis, Thoth, Bastet en Amon nog vereerden. Zelfs in Memphis, met zijn drukke haven en zijn lange traditie van culturele vermenging, leefde elke etnische bevolkingsgroep in een aparte wijk van de stad.

De Ptolemaeën stonden voor de vraag hoe ze zulke uiteenlopende elementen tot één verenigd rijk konden samenvoegen en zo konden voorkomen dat het land langs etnische en culturele lijnen uiteen zou vallen. De dierenculten waren al eeuwenlang een karakteristiek kenmerk geweest van de oude Egyptische religie, en Ptolemaeus I deed grote moeite om die in ere te houden. Hij vereerde vooral de oudste en meest gerespecteerde van al die culten, de Apis-stier van Memphis, niet het minst vanwege de sterke band met het goddelijk koningschap sinds de Eerste Dynastie. Ptolemaeus I bouwde om het cultuscentrum van de stier in Sakkara uit te breiden een tweede complex in Alexandrië, gewijd aan Osiris-Apis (Serapis in het Grieks). Er kwamen pelgrims vanuit heel de Griekse wereld om de twee Serapeums te bezoeken. De inheemse Egyptenaren waren er echter duidelijk niet van onder de indruk. Zij wisten wat de echte traditionele godheden waren; Serapis hoorde daar als Griekse heldengod niet bij. Uiteindelijk trok de Ptolemaeïsche staat zijn steun voor de cultus van Serapis in omdat hij de Egyptische bevolking niet had kunnen overtuigen.

Meer succes had de poging van de Ptolemaeën om het hellenistische en Egyptische idee van de monarchie te verenigen tot één landelijke heerserscultus. Alexanders leven en dood hadden laten zien hoe krachtig de hellenistische versie was, en de Ptolemaeën begrepen de eenmakende kracht van het Egyptische goddelijke koningschap, een dogma dat al tijdens vrijwel het hele bestaan van het land het kenmerkende geloof was geweest. Door de twee elementen – hellenistisch en faraonisch – met elkaar te combineren, zou er waarschijnlijk iets ontstaan waar beide gemeenschappen geen weerstand aan konden bieden. In eerste instantie was het de hellenistische cultus van de basileus, de ‘koning’, die prioriteit kreeg. Ptolemaeus I schoof bewust de cultus van Alexander naar voren, bracht zichzelf daarmee in verband en vestigde die cultus in Alexandrië om zijn dynastie rechtmatig te maken. Hij verhief zijn vroegere meester tot de positie van staatsgod en maakte Alexanders priester – een ambt dat niet door inheemse Egyptenaren mocht worden vervuld – tot de hoogste geestelijke in het land. Niet dat Ptolemaeus zo bescheiden was wat betreft de vergoddelijking van zichzelf: buiten de kusten van de Delta, op het eiland Rhodos, liet hij zich maar al te graag tijdens zijn leven als god vereren. In Egypte werd hij na zijn dood officieel tot god verklaard en er werd een feest ingesteld ter ere van hem, de Ptolemaïa, die om de vier jaar in Alexandrië werden gevierd, compleet met processies, offers, feestmaaltijden en sportwedstrijden.

Ptolemaeus II ging nog een stap verder en zette een cultus op voor talloze leden van zijn familie, inclusief zijn maîtressen. Zijn grote processie van 275/274 proclameerde de materiële en militaire basis voor zijn (Griekse) koningschap, en tegelijkertijd ondernam hij stappen om zijn kwalificaties als farao op te poetsen. Al kort na zijn troonsbestijging bezocht hij veel van de belangrijkste Egyptische heiligdommen, met name die plaatsen die aan de inheemse dierenverering waren gewijd, om zijn religieuze plichten te vervullen als Egyptische vorst. Hij had afbeeldingen van zichzelf en leden van zijn dynastie in het Serapeum in Sakkara laten plaatsen, naast de beelden van de Apis-stier en andere Egyptische goden. En bovenal had hij, als alle goede farao’s voor hem, de goden geëerd door opdracht te geven tot de bouw van spectaculaire nieuwe tempels. Er werd begonnen met een complex gewijd aan Isis op het eiland Philae bij de Eerste Cataract, en tevens werd er gebouwd in Ipetsoet, Gebtoe (het Griekse Koptos), Ioenet (het Griekse Tentyris), Sakkara en de delta van Per-Hebi (het Griekse Iseoem).

De inheemse tempels waren bolwerken van de Egyptische cultuur, trotse en onafhankelijke instituten die externe invloeden expliciet afwezen, als een manier om de faraonische religie en gewoontes te bewaren. Door op te treden als de koninklijke beschermheer hoopte Ptolemaeus II, op traditionele wijze, de inheemse bevolking zover te krijgen dat deze de buitenlandse overheersing aanvaardde. De tempels waren ook belangrijke landeigenaren en centra van economische activiteit, dus ze boden materieel zowel als geestelijk gewin. Om uit die belangrijke bronnen van welvaart te kunnen putten, dwong Ptolemaeus de tempelcomplexen ertoe kroonvertegenwoordigers te accepteren: vertrouwde functionarissen die opdracht kregen om toezicht te houden op de economische belangen van de regering.

Egyptes beroemde welvaart was altijd op de landbouwopbrengsten gebaseerd geweest, en vanaf het begin waren de Ptolemaeën vastbesloten om hun nieuwe gebiedsdeel volledig uit te buiten. De grondlegger van de dynastie stichtte zijn naar hem genoemde stad Ptolemaïs in een gebied dat bekendstond vanwege de akkerbouw. Hij begon aan een nog ambitieuzer project in de Fajoem waarbij grote stukken land werden teruggewonnen door irrigatie, zodat het totaal aan landbouwgrond werd verdrievoudigd. Er werd onder Ptolemaeus II een miraculeus waterbouwkundig project uitgevoerd in de zuidelijke Fajoem, waar een kunstmatig meer aangelegd werd met een capaciteit van 275 miljoen kubieke meter; het bevatte genoeg water om 150 vierkante kilometer landbouwgrond te bevloeien. Deze projecten waren uitgevoerd in de dorre woestijn, grondgebied dat niemand toebehoorde en de opbrengst ervan ging dus rechtstreeks de grote staatsschatkisten in.

En zo hield in elke plaats op het platteland in heel Egypte de laagste ambtenaar binnen de overheidshiërarchie, de dorpsschrijver, zich vooral bezig met het landgebruik en de landopbrengsten. Het was zijn hoofdtaak om uit te vinden hoeveel land door de staat verpacht kon worden aan pachtboeren, en hoeveel het land kon opleveren. De schrijvers moesten twee keer per jaar naar het Staatsadministratiekantoor van de provinciehoofdstad komen voor een gesprek met de Griekse gouverneur: een keer in februari als voorbereiding op het jaarlijkse overzicht van de landbouwproductie en een maand later opnieuw om de resultaten door te geven. Later in het jaar, aan het begin van de zomer, kwamen dorpsschrijvers uit heel Egypte bij elkaar in Alexandrië om zich te verantwoorden voor de dioiketes. Het was een sterke herinnering aan het feit dat de economie, of het land nu door een Egyptenaar of een Griek werd geregeerd, een centrale plaats bleef innemen in de staatsaangelegenheden.

Net als koloniale overheersers voor en sinds die tijd, waren de Ptolemae -en erop gericht om elke druppel winst uit hun grondgebied te persen, ongeacht de gevolgen. Ze hieven een grondbelasting op Beneden-Egypte en een oogstbelasting op Boven-Egypte, en vroegen een hoge bijdrage voor het mogen vervullen van een overheidsfunctie. Zelfs een dorpsschrijver moest commissie betalen over zijn aanstelling (en de hernieuwing van zijn aanstelling), en werd gedwongen om als voorwaarde voor zijn ambt land te pachten van de kroon tegen een zeer hoog jaarlijks pachtgeld. Stukje bij beetje legde de staat heel Egypte een totaal nieuw economisch bestel op; hij liet steeds meer land gebruiken voor de tarweproductie, gebruikte tussenpersonen om winsten op te halen en verhoogde de belasting op alle mogelijke manieren. Als gevolg daarvan streefde het Ptolemaeïsche Egypte elke andere hellenistische staat voorbij wat welvaart en macht betreft. Maar dit beleid wakkerde ook instabiliteit en rebellie aan. De inheemse Egyptenaren waren slaven in eigen land. Ze zouden niet eeuwig zwijgen en hun kritiek inslikken.

BURGEROORLOG!

De Ptolemaeën trachtten dan wel een beeld van een goddelijk gezag over te brengen, maar het imago als goedgezinde heersers dat ze van zichzelf hadden, hadden ze zeker niet in de ogen van iedereen. Al na twee generaties van Griekse overheersing besloten elementen van de Egyptische bevolking hun frustratie te uiten over het zeer strenge economische beleid dat hun door hun vreemde heer en meesters was opgelegd. Ptolemaeus III werd in 245 gedwongen om zijn campagne tijdens de Derde Syrische Oorlog af te breken vanwege een opstand in eigen land. Het was een kleine, kortdurende opstand, maar het was ook de voorbode van ergere tijden. De wrok broeide nog eens dertig jaar ondergronds door en werd alleen in toom gehouden door het onderdrukkingsapparaat van de Ptolemaeën.

Ironisch genoeg vormde een beroemde militaire overwinning de laatste druppel. In 217, nadat er twee jaar een Vierde Syrische Oorlog had gewoed, hadden de troepen van het Ptolemaeïsche Egypte en het Seleucidenrijk een beslissend moment bereikt en stonden ze tegenover elkaar bij de stad Rafia. Ptolemaeus IV (221-204) had, om de oorlog te financieren, de belastingen nog verder verhoogd en hij legde een zware last op aan een bevolking die toch al onder druk stond. Hij had ook de lang aanwezige minachting van de Ptolemaeën voor niet-Griekse militairen opzijgezet door een groot leger van Egyptenaren (zij het gewapend in Macedonische stijl) te rekruteren. Op de vooravond van de strijd richtte hij zich tot zijn leger, in de stijl van een traditionele farao, maar niemand liet zich daardoor voor de gek houden, met name omdat hij een tolk gebruikte om zijn Griekse woorden in het Egyptisch te vertalen. De slag bij Rafia liep uit op een nipte Ptolemae ïsche overwinning, en Ptolemaeus IV liet zich als oorlogsheld en ‘heerser van Syrië’2 vereeuwigen op de muren van Egyptische tempels. Het was de laatste keer dat Ptolemaeus zo’n vertrouwen in zijn eigen soevereiniteit tentoon zou spreiden. Gewapend en gehard door de strijd grepen de twintigduizend Egyptische militairen hun kans aan tot muiterij en steunden een wijdverbreide opstand in heel de Delta. Boeren verlieten in grote aantallen hun dorpen en zwierven als outlaws over het platteland. Een Grieks garnizoen en een Egyptische tempel, beide symbolen van onderdrukking, werden door bandieten aangevallen. De Macedonische en Seleucidische koningen boden Ptolemaeus IV hun hulp aan en schoven hun dynastieke rivaliteit aan de kant met het oog op deze nationale opstand, maar met weinig effect. Binnen een paar jaar woedde er een burgeroorlog in heel Beneden-Egypte.

Aangevuurd door de onrust in het noorden waren de inwoners van Thebe de volgenden die in opstand kwamen. Boven-Egypte in het algemeen en de Thebaanse regio in het bijzonder hadden al sinds de val van het Nieuwe Rijk de wens tot afscheiding gekoesterd. De houding van de Ptolemaeën, die nauwelijks buiten hun noordelijke machtsbasis kwamen en regeerden vanuit het verre Alexandrië, vergrootte de Thebaanse wrok nog meer. Toen Ptolemaeus IV de inheemse dreiging voelde, gaf hij opdracht tot de verwoesting van een grote nieuwe tempel van Horus in Djeba (het Griekse Apollonos polis, het hedendaagse Edfoe) in het verre zuiden van Egypte. Maar het was te weinig en te laat. Een tekst uit die tijd (de zogenaamde ‘Demotische Kroniek’) hekelde de Ptolemaeïsche heersers, beschuldigde hen van het negeren van maät en voorspelde dat er een inheemse koning zou opstaan die de buitenlanders zou verdrijven.

De voorspelling kwam al snel uit. In 206 behaalde een charismatische rebellenleider een eerste overwinning op de staatslegers. Binnen een paar maanden nadat hij de heilige stad Thebe had ingenomen, werd hij tot farao uitgeroepen en officieel erkend door de priesters van Amon. Horwennefer, ‘geliefde van Amon-Ra, koning van de goden’, begon zijn regeerperiode in de herfst van 205. Boven-Egypte kwam vanaf Abdjoe (het Griekse Abydos) in het noorden tot Inerty (het Griekse Pathyris) in het zuiden weer in eigen handen. Het gehate belastingstelsel werd afgeschaft, de kadasters werden vernietigd, en de Grieken werden uit hun huis gezet. Het Ptolemaeïsche bestuur trok zich terug. Gedurende een kort, onstuimig moment leek het alsof de Nijlvallei zich kon ontworstelen aan buitenlandse overheersing, zoals hij op andere keerpunten in zijn geschiedenis had gedaan.

De Ptolemaeën dachten daar anders over. Eind 200 zette een nieuwe koning in Alexandrië, Ptolemaeus V (204-180), zijn tegenoffensief in. De Griekse militairen trokken zuidwaarts vanuit hun bases in de Delta en de Fajoem. Begin 199 hadden ze Ptolemaïs heroverd en toen de zomer overging in de herfst belegerden ze de heilige plaats Abdjoe. Nadat ze het cultuscentrum van de god Osiris-Wennefer hadden veroverd op de rebellenleider naar wie het was vernoemd, trokken ze verder naar Thebe om nog een overwinning te behalen. Het pessimisme onder de vrijheidsstrijders veranderde in wanhoop toen ze eerst hun hoofdstad en vervolgens hun leider kwijtraakten. Horwennefers dood halverwege de herfst van 199 had het einde kunnen betekenen van het Thebaanse verzet, maar een opvolger, Anchwennefer, nam snel zijn plaats in en zette de reeks regeringsjaren voort alsof er niets was gebeurd. Maar met Thebe in handen van de Ptolemaeïsche troepen en Syene (het hedendaagse Aswan) stevig in handen van een ander Grieks garnizoen, waren Anchwennefers keuzemogelijkheden sterk beperkt. Hij durfde het risico aan en hij koos ervoor om noordwaarts op te trekken, mogelijk via de woestijnroutes, naar de provincie Sauty (het Griekse Lykopolis), 305 kilometer ten noorden van Thebe. Anchwennefer wilde door een zo groot mogelijke schade aan te richten, steden te plunderen en het normale leven van de plattlandseconomieën te ontwrichten het Ptolemaeïsche leger dat Thebe bezet hield isoleren, de bevoorrading tegenhouden en de communicatielijnen met Thebe doorsnijden. Het was een moedige zet, en een succesvolle. Het Ptolemaeïsche leger zag zich al snel gedwongen om Thebe te laten voor wat het was en zich zuidwaarts terug te trekken. De rebellenlegers waren weer aan zet.

Gefrustreerd door de mate van verzet in Boven-Egypte besloot Ptolemaeus V om zijn vuurkracht op de Deltarebellen te richten. In 197 belegerde zijn krijgsmacht hun versterkte en goed bevoorrade hoofdkwartier. Uiteindelijk bleek het ideaal van de opstandelingen niet opgewassen tegen de overmacht en wapens van de Ptolemaeïsche legers. De stad werd veroverd en de aanvoerders van de opstand werden naar Memphis gebracht, waar ze aan een paal werden gespiest en in het openbaar werden omgebracht als onderdeel van Ptolemaeus’ kroningsfeest. Deze zeer geladen gebeurtenis op 26 maart 196, waarbij politiek en religie op een karakteristiek Egyptische manier door elkaar heen liepen, werd grondig herdacht met een geweldig koninklijk decreet, geschreven in de twee talen van het land (Egyptisch en Grieks) en in drie verschillende schriften (hiërogliefen, demotisch en Grieks). Dit decreet van Memphis bestaat nog en is beroemd geworden als de Steen van Rosetta.

Aangemoedigd door zijn doorslaggevende overwinning in de Delta richtte Ptolemaeus V zijn aandacht opnieuw op Thebe. Om te beginnen verdreef het Ptolemaeïsche leger de opstandelingen uit de provincie Sauty door middel van een bloedige, verwoestende strijd. Vervolgens vluchtte Anchwennefer in de herfst van 191 uit Thebe naar de Nubische grens. Veel meer mogelijkheden had hij niet. Toen Thebe opnieuw in handen van de staat was, wenste deze zoals altijd eerst de economische kwesties af te handelen. Er werd een openbare veiling gehouden van land dat van de opstandelingen was afgepakt: hoe sneller het weer bewerkt werd, hoe sneller de belastingen weer begonnen binnen te komen. Nu de Griekse troepen zich op Aswan richtten en genoeg graan kregen uit heel Egypte, besefte Anchwennefer dat zijn lot bezegeld was. Hoewel de Egyptische opstandelingen militaire steun vanuit Nubië kregen, werden ze uiteindelijk op 27 augustus 186 verslagen. Anchwennefers zoon sneuvelde tijdens de strijd; hijzelf werd gevangengenomen. Slechts de interventie van een synode, een paar dagen later in Alexandrië gehouden, redde hem van een zeer pijnlijke dood. De Egyptische priesters slaagden erin om Ptolemaeus V ervan te overtuigen dat hij er slechts een martelaar bij zou krijgen als hij Anchwennefer zou laten doden. Het zou verstandiger zijn om hem wel als vijand van de god te bestempelen, maar hem dat te vergeven. De koning moest even slikken, aanvaardde toen de raad van de priesters en vaardigde een indrukwekkende amnestiewet uit waarin alle vluchtelingen bevel kregen om naar hun huis en akkers terug te keren.

image

De Steen van Rosetta (© The Trustees of the British Museum)

In een verdere poging om aan de inheemse sentimenten tegemoet te komen, gaf Ptolemaeus V handenvol geld uit voor de tempels en hervatte hij het werk in Djeba dat bij het uitbreken van de opstand in 206 was stilgelegd. Maar tegelijk met deze verzoenende gebaren nam hij ook stappen om het zuiden absolute militaire controle op te leggen. Het was voor het eerst dat loyale Griekse soldaten landerijen ontvingen in dorpen en steden in Boven-Egypte. De gouverneur die in Ptolemaïs woonde, kreeg volledige zeggenschap over civiele en militaire zaken en er werden twee nieuwe leger-kampen opgezet op strategische punten bij Thebe, in Soemenoe (het Griekse Krokodilopolis) en Inerty (Pathyris). Toekomstige opstandelingen zouden er niet zo gemakkelijk van afkomen.

Ptolemaeus V reserveerde zijn laatste wraakneming voor de overgebleven noordelijke opstandelingen, de aanstichters van de burgeroorlog. In 185 lokte hij hen, onder het mom dat hij wenste te onderhandelen, naar de stad Saïs, het symbolische centrum van het verzet in Beneden-Egypte sinds de vroegere tijd van Tefnacht, meer dan vijf eeuwen daarvoor. Te laat beseften ze dat het een valstrik was. Op bevel van de koning werden ze ontkleed, voor ossenwagens gespannen en gedwongen om die door de straten van de stad te trekken – terwijl de doodsbange inwoners toekeken – voordat ze dood werden gemarteld. Er waren grenzen aan de Ptolemaeïsche genade.

Maar helaas kende de zucht van de koninklijke familie naar onderlinge wedijver geen grenzen. De interne crises waarmee de dynastie te maken kreeg werden vanaf het eind van de derde eeuw steeds ernstiger en ze verergerden door de aanhoudende inheemse opstanden. Toen Ptolemaeus V in 204 de troon besteeg, nog maar net zes jaar oud, was zijn moeder, die regentes zou worden, vermoord door machtige hovelingen. Die hadden vervolgens onderling ruziegemaakt over wie het voor het zeggen kreeg, wat het bestuur nog verder verzwakte. De Ptolemaeïsche staat was verscheurd door conflicten in eigen land maar had er ook in het buitenland van langs gekregen. De overzeese bezittingen in Syrië, Anatolië en Thracië waren verloren gegaan. Toen Ptolemaeus V in 180 overleed, was het eens zo machtige wereldrijk verzwakt en ten dode opgeschreven.

En nu de hellenistische macht afbrokkelde in heel het oostelijke Middellandse Zeegebied, volgde een ambitieuze, jonge staat de ontwikkelingen met begerige ogen.

DE WEG NAAR ROME

De Latijnen behoorden tot de vele Italiaanse stammen die afstamden van volken die rond de tijd van de Zeevolken naar Italië waren verhuisd. Volgens hun eigen traditie hadden de Latijnen in 753 een stad gesticht op de oevers van de Tiber. Deze stad, Rome, was geleidelijk in omvang en invloed gegroeid, tot hij in 388 de belangrijkste plaats was van de omliggende provincie Latium en binnen nog eens tachtig jaar van het hele schiereiland Italië, waarbij ondertussen de Griekse kolonisten werden verdreven. Geen wonder dat de Ptolemaeën op vriendschappelijke voet met hen wilden verkeren. Ptolemaeus II had daarom in 273, na zijn grote processie, vol trots en met meer vertrouwen dan ooit in zijn eigen belangrijkheid, stappen gezet tot een formele uitwisseling van gezanten met de rijzende ster van de internationale politiek. Het vriendschapsverdrag met Rome was het begin van een lange, martelende en uiteindelijk fatale aantrekkingskracht.

De Ptolemaeën hadden vanaf het begin naar de Romeinen gekeken met een mengeling van hooghartige neerbuigendheid en vleierige gefascineerdheid – zoals bestaande supermogendheden gewoonlijk doen met in opkomst zijnde naties. Om bij Rome in de gunst te komen bleef het Ptolemaeïsche Egypte (ondanks een bestaand verdrag met de Fenicische stad Carthago op de Noord-Afrikaanse kust) rustig toekijken tijdens de Eerste Punische Oorlog, en ontving het een delegatie van dankbare Romeinen als beloning voor zijn dubbelhartigheid. Rome speelde hetzelfde spelletje. Het greep in bij de eindeloze conflicten tussen het Ptolemaeïsche rijk en zijn Macedonische en Seleucidische rivalen en deed zich voor als vriend van Egypte om zijn eigen internationale ambities na te streven. In zo’n sfeer leidde de bittere rivaliteit van de hellenistische dynastieën onvermijdelijk tot de opkomst van Rome als de belangrijke hoofdrolspeler in de mediterrane politiek.

Ptolemaeus VI (180-145) werd net als zijn vader koning toen hij zes was. Tijdens de eerste vier jaar van zijn regeerperiode was zijn moeder regentes en werd er een zekere mate van stabiliteit gehandhaafd, maar na haar dood in 176 kwamen de hovelingen die achter de broer en zus van de koning stonden naar voren en dwongen al snel de proclamatie af van een triarchie: Ptolemaeus VI, zijn zus en zijn jongere broer Ptolemaeus VIII zouden voortaan regeren als gezamenlijke vorsten. Het voorspelde niet veel goeds. Een cataclysmische Zesde Syrische Oorlog, waarbij Ptolemaeus VI met de vijand over vredesvoorwaarden onderhandelde, zorgde ervoor dat hij werd afgezet door de paniekerige inwoners van Alexandrië. De Seleucidische koning Antiochus, die beweerde Ptolemaeus VI te vertegenwoordigen (maar er alleen in was geïnteresseerd om zelf ook land in handen te krijgen), belegerde de Egyptische hoofdstad voordat hij zijn campagne afbrak vanwege problemen in eigen land. Het was een typisch Macedonisch mengsel van rivaliteit tussen broers en zusters, territoriale ambitie en nationale onrust.

En daar kwamen de onverstoorbare Romeinen om de orde te herstellen. Toen Antiochus Alexandrië opnieuw aanviel in het voorjaar van 168, nadat hij Cyprus en Memphis al had veroverd en koninklijke wetten had uitgevaardigd als heerser van Egypte, greep Rome doortastend in om een vereniging van de Seleucidische en Ptolemaeïsche rijken te voorkomen. Een paar maanden later, begin juli, ontmoetten de Romeinse afgezant Popilius en Antiochus elkaar in de Alexandrijnse buitenwijk Eleusis. Met een indrukwekkende brutaliteit eiste de afgezant een onmiddellijk einde aan de vijandelijkheden en de onverwijlde complete terugtrekking van Seleucidische troepen uit Egypte en Cyprus. Vol ontzag gaf Antiochus hier nederig gehoor aan en droop af met de staart tussen zijn benen. De ‘Dag van Eleusis’ ging de geschiedenis in als het moment waarop Egypte door Rome werd gered. Het was een pact met de duivel.

De rest van de eeuw en een derde van de Ptolemaeïsche periode was de Romeinse en niet de Griekse macht de belangrijkste factor die het lot van de Nijlvallei bepaalde. Terwijl familieruzies tussen Ptolemaeus VI en zijn broer en zus het land uitputten, werd Rome steeds meer gevraagd om aan de ene of aan de andere kant tussenbeide te komen. Het versterkte Romes greep op het lot van het land. Alsof het nog niet erg genoeg was, bleven er opportunistische opstanden uitbreken in Boven-Egypte die het machtsvacuüm in het centrum uitbuitten. In 165 brak er een opstand uit in Thebe; de ernstige conflicten verspreidden zich naar de Fajoem. Daar verbrandden opstandelingen eigendomsbewijzen van land om de overheid uit te dagen, verlieten boeren hun dorp en zochten voortvluchtigen hun toevlucht tot de tempels. Ptolemaeus VI reageerde met een wet die het pachten en bewerken van land verplicht stelde, maar de maatregel bleek zo ineffectief en impopulair dat hij tot ballingschap werd gedwongen. Het is niet verbazend dat hij rechtstreeks naar Rome ging.

Met Ptolemaeus VIII liep het al niet beter af. Binnen een jaar werd er op grond van zijn tirannieke regering gevraagd om de terugkeer van zijn broer, waarop hij Rome om steun vroeg. Ptolemaeus VIII was in ballingschap in Cyrenaica, terwijl hij wanhopig graag weer aan de macht wilde komen en geschokt was over een aanslag op zijn leven in 156/155. Hij stelde een testament op waarin hij zijn rijk aan Rome beloofde als hij zou sterven zonder rechtmatige erfgenaam. Het had het gewenste effect en liet zijn politieke tegenstanders schrikken – beter de duivel die je kent dan de duivel die je niet kent, concludeerden ze – maar de Egyptische onafhankelijkheid werd er alleen nog maar verder door afgezwakt. Pas met de dood van Ptolemaeus VI in 145 kreeg de jongere broer zijn troon weer terug.

Toen Ptolemaeus VIII in Alexandrië terugkeerde, trouwde hij met de weduwe van zijn broer (en zijn eigen zus), en hij schijnt de zoon die ze bij Ptolemaeus VI had gekregen tijdens het huwelijksfeest te hebben laten vermoorden. Het paste volledig bij zijn wrede barbaarsheid. Hij nam genadeloos wraak op de Joodse legeraanvoerders die tegen zijn regime in opstand waren gekomen, en zette veel Griekse intellectuelen Alexandrië uit. Als tegenwicht tegen de vele vijanden die hij onder de immigrantenbevolking maakte, probeerde Ptolemaeus VIII bewust bij zijn Egyptische onderdanen in de gunst te komen; hij was beschermheer van hun tempels en vaardigde amnestiewetten uit. Het was schaamteloze omkoperij, maar het werkte. De inheemse bevolking was erg gewend aan wrede heersers; ze zag de gruwelijkheden van Ptolemaeus door de vingers en schaarde zich achter hem.

De familieaangelegenheden van de dynastie – toch al niet het toonbeeld van logica – werden daarna nog bizarder. Ptolemaeus knoopte een intieme relatie aan met de jongere dochter van zijn zuster c.q. vrouw, trouwde met haar in 141/140 en maakte haar tot koningin. Als gevolg daarvan werden moeder en dochter elkaars felste rivalen. Degenen die de despotische koning van de troon wilden stoten, konden nu op de volledige steun van zijn oudste echtgenote rekenen. Toen er in 132 een burgeroorlog uitbrak tussen de twee kampen vluchtte Ptolemaeus naar Cyprus. Hij nam zijn jongere echtgenote met zich mee en liet de vrouw van wie hij vervreemd was in Alexandrië achter als enige heerser. Uit angst dat de zoon die zij samen hadden gekregen tot koning zou worden uitgeroepen, liet Ptolemaeus de jongen kidnappen, naar Cyprus brengen en voor zijn ogen vermoorden. Vervolgens liet hij het lichaam in stukken snijden en zond hij de lichaamsdelen naar de moeder terug, waar ze aan zouden komen op de vooravond van haar verjaardagsfeest. Wat haar betreft ging het politiek belang altijd boven haar persoonlijke problemen: ze liet de overblijfselen publiekelijk tentoonstellen in Alexandrië om de woede van de bevolking tegen de tirannieke Ptolemaeus op te wekken. Maar de inheemse Egyptische bevolking bleef standvastig loyaal. Zijn wrede berekening was juist gebleken.

De populariteit van Ptolemaeus VIII onder zijn Egyptische onderdanen gaf hem de volmaakte springplank om het land weer terug te roven van zijn vrouws aanhangers. Hij versterkte de steun die er in Egypte voor hem was nog verder door voor het eerst in twee eeuwen weer Egyptenaren op hoge posten aan te stellen. Mannen als de koninklijke schrijver Wennefer spuiden net zulke zichzelf verheffende overdreven taal als hun voorgangers uit de gouden eeuw van de Egyptische beschaving: ‘Ik was iemand die werd geëerd door zijn vader, geprezen door zijn moeder, die genadig was voor zijn broers [...] Ik was iemand die werd geprezen in zijn stad, ik was het die goedgunstig was in zijn provincie, genadig voor iedereen. Ik was goedgestemd, populair, zeer geliefd, vrolijk.’3 Maar naast de zelfverheffing was er een even grote mate van losbandigheid die op het verval van de faraonische moraal wees: ‘Ik was iemand die van de drank hield, de heer van een feestdag [...] zangers en maagden kwamen bijeen [...] met vlechten in het haar, bevallig, met tressen, met grote boezem [...] dansten ze prachtig, voerden ze de wensen van mijn hart uit.’4 Een dergelijke decadentie was een teken van de tijd: de bevolking van Egypte volgde het voorbeeld van zijn vorsten na.

Toen Ptolemaeus VIII Alexandrië eenmaal weer in handen had, had hij om zijn tegenstanders een lesje te leren het gymnasium laten omsingelen en in brand laten steken, zodat iedereen die in het gebouw was levend verbrandde. Dit soort zinloos geweld bij de jacht naar de macht, gecombineerd met een buitensporige corruptie, versnelde de ondergang van Egypte alleen maar.

In de zomer van 116 blies Ptolemaeus VIII. zijn laatste adem uit in Alexandrië. Hij liet zijn troon na aan zijn jongere vrouw en een van haar twee zonen; hij liet de keus aan haar over. Op hetzelfde moment bezocht elfhonderd kilometer naar het zuiden een groep Romeinen de tempel van Isis in Philae. Ze kerfden hun namen in de tempelmuur aldaar, waarmee ze de oudste nog bestaande Latijnse inscriptie in Egypte achterlieten. De twee gebeurtenissen vormden een keurige samenvatting van het verleden en de toekomst van de Nijlvallei. De dynastieke strijd van een oud en vermoeid regime leek steeds irrelevanter te worden, gelet op het Romeinse expansionisme. Twintig jaar later erfde Rome Cyrenaica, waardoor Cyprus het enig overgebleven overzeese bezit van de Ptolemaeën was. De geschiedenis herhaalde zich toen twee koninklijke broers (Ptolemaeus IX en X) om de macht streden, en er was nog meer onrust in Boven-Egypte. Een tweede Ptolemaeus liet zijn koninkrijk aan Rome na in ruil voor militaire steun, en er vonden meer gewelddaden plaats in de hoofdstad.

Van al de oude zekerheden waarop Egypte zijn zelfvertrouwen had gebaseerd, was alleen het geloof in de traditionele goden over. Om die reden alleen al waren de feestelijkheden in het jaar 70 groot toen de enorme nieuwe tempel van Horus in Djeba eindelijk werd ingewijd, 167 jaar nadat Ptolemaeus III de ‘eerstesteenlegging’ ervan had gevierd. Het ontwerp was volledig Ptolemaeïsch en de toewijding aan de god onmiskenbaar faraonisch, maar het hoge zandstenen gebouw, met zijn pylonenpoorten en zuilengale rijen, was het summum van de hybride hellenistisch-Egyptische cultuur die elkaar opvolgende generaties Griekse farao’s met zoveel moeite hadden gecreëerd. De talloze mensen die op die dag bijeenkwamen om de kleurrijke praalvertoning te bekijken, moeten in hun hart hebben gehoopt dat ze een nieuw tijdperk, een belofte van toekomstige harmonie en welvaart aanschouwden.

image

De Ptolemaeïsche tempel van Horus in Djeba (Werner Forman Archive)

Ongetwijfeld hadden ze dezelfde gevoelens een paar maanden later bij de geboorte van het jongste kind van de koning. Het dochtertje van Ptolemaeus XII, dat gemengde voorouders had, droeg op haar kleine schoudertjes de hoop en verwachting van haar zo van elkaar verschillende landgenoten. Haar leven zou toegewijd zijn aan het in stand houden van de onafhankelijkheid; haar dood zou het einde markeren van het faraonische Egypte. Haar naam was Cleopatra.