6

Burgeroorlog

APRÈS MOI LE DÉLUGE

Het overlijden van Pepi II in 2175, na een regeerperiode die qua lengte een record vestigde, veroorzaakte een dynastieke crisis die ernstiger was dan alles wat Egypte had meegemaakt sinds de stichting van de staat, bijna duizend jaar daarvoor. Tijdens het Oude Rijk waren er over de troonopvolging regelmatig conflicten ontstaan, maar zelfs na paleisrevoluties waren de sterke conservatieve krachten aan het hof altijd in staat geweest de zaak onder controle te krijgen en de status-quo te herstellen. Ditmaal liep het anders. Pepi’s beoogde opvolger, Nemtiëmsaf II, besteeg inderdaad de troon, maar hij regeerde slechts korte tijd. Tegen de tijd dat zijn ongeveer honderdjarige vader overleed moet hijzelf inmiddels een oude man zijn geweest. De volgende heerser, Netjerkare Siptah, was van onduidelijke komaf en zelfs omtrent het geslacht van deze monarch is er onzekerheid: de naam lijkt te wijzen op een man, maar in de latere overlevering werd Netjerkare voorgesteld als regerende koningin! Dit was symptomatisch voor de verwarring waaraan de koninklijke familie, het landsbestuur en heel Egypte nu ten prooi waren gevallen. De bouwprojecten van de staat kwamen tot stilstand, wat ook gold voor de buitenlandse expedities die gericht waren op binnenhalen van buit. Geheel in beslag genomen door de interne problemen had de wankele overheid geen zin in buitenlandse avonturen. In de verre buitenpost Ayn Asil in de oase van Dachla, sinds generaties een bolwerk tegen infiltratie vanuit het buitenland, werd brand gesticht in het paleis van de gouverneur, waarna een deel van de noordelijke stad in vlammen opging. De buitenposten in de woestijn werden opgegeven, waarmee de vooruitgeschoven verdedigingslinie van Egypte verdween. De beschaving van de piramidebouwers was op een dieptepunt beland.

Na Netjerkare, die geen enkel contemporain monument of zelfs maar een inscriptie naliet, werd de troon bestegen door de ene zwakke vorst na de andere, aangezien vrijwel iedereen met ook maar één druppel koninklijk bloed in de aderen – en ongetwijfeld velen die het zelfs daaraan ontbrak – aanspraken maakte op het koningschap. In een tijdsbestek van slechts twin tig jaar, minder dan een generatie na het verscheiden van Pepi II, zag Egypte zeventien koningen komen en gaan. Tien van deze vorsten regeerden samen slechts een luttele zes jaar. Het is dan ook geen wonder dat latere kroniekschrijvers ernstig in de war raakten en uiteindelijk een volkomen denkbeeldige Zevende Dynastie verzonnen. Niet dat de Achtste Dynastie – de zeventien kortstondige ‘vorsten’ die na Nemtiëmsaf II kwamen – die naam waard was. Vijf van deze koningen probeerden vergeefs zich een aura van legitimiteit te verschaffen door de troonnaam van Pepi II (Neferkare) over te nemen; een van hen greep zelfs terug naar een koning uit de Vijfde Dynastie; maar allen moesten ze al snel het veld ruimen voor andere troonpretendenten. De meeste koninklijke inscripties die uit deze uitzonderlijke fase van de oude Egyptische geschiedenis bewaard zijn gebleven, zijn gedateerd door middel van het eerste jaar van de regeerperiode van een bepaalde vorst. Alsof hij zich er bewust van was dat het niet waarschijnlijk was dat hij lang in functie zou blijven begon elke nieuwe koning zo snel mogelijk maatregelen te nemen, waarbij hij gebruik maakte van het geringe gezag dat hem nog restte vóórdat dit weer van hem werd afgenomen. Zo zien we dat een anders onbekend gebleven koning Iti een expeditie naar de steengroeven van de Wadi Hammamat financiert, om zwarte steen te halen voor een piramide die nooit gebouwd zou worden. Een andere heerser, Iyemhotep, stuurde zowel toen hij kroonprins als toen hij koning was expedities op pad maar liet evenmin een blijvend monument na.

De enige koning uit de Achtste Dynastie die zowel langer dan een jaar regeerde – om precies te zijn twee jaar, een maand en een dag – als een soort monument naliet, was Ibi. (Vanaf de Vijfde Dynastie lijken Egyptische koningen een merkwaardige voorkeur te hebben gehad voor persoonsnamen die ons nogal kleuterachtig in de oren klinken, van Izi en Ini tot Teti, Pepi, Nebi, Iti en Ibi. Misschien zegt dit iets over de sfeer van vertroeteling die binnen de koninklijke vertrekken heerste.) We kunnen ons heel goed voorstellen welke koortsachtige bedrijvigheid bezit nam van het hof en van wat er nog over was van de koninklijke werkplaatsen, toen de pas op de troon gekomen vorst de plannen bekendmaakte voor een piramide in Sakkara, sinds Netjerichet de traditionele begraafplaats voor koningen. Recente ervaringen leerden dat tijd essentieel was. In reactie op de nieuwe realiteit van het koningschap stelden de architecten van Ibi voor een monument te bouwen dat wellicht voltooid kon worden voordat het rad van fortuin weer verder gedraaid was en er alweer een nieuwe vorst op de troon zat. Het resultaat was nauwelijks een piramide in de gebruikelijke zin van het woord te noemen. Hoewel het monument met opzet dicht bij de piramide van Pepi II werd gebouwd, was het gemeten met de maatstaven van het Oude Rijk slechts een piramidetje. Aan de basis niet meer dan 32 meter in het vierkant (ofwel zestig Egyptische el) en met een berekende hoogte van slechts 18 meter was ze even groot als de piramiden van de vrouwen van Pepi II: voor iemand die beweerde de zoon van Ra te zijn een behoorlijke vernedering. Om zo snel mogelijk te kunnen bouwen werd de kern gemaakt van modder, kleine stenen en stukjes kalksteen, niet bepaald een garantie voor stabiliteit en duurzaamheid. De naar beneden lopende gang en ondergrondse grafkamer werden gedecoreerd met een selectie uit de piramideteksten, en naast de oostelijke zijde van de piramide werd een leemstenen kapel gebouwd die dienst moest doen als graftempel. Met het aanbrengen van de stenen deklaag werd echter nooit begonnen: de tijd had Ibi ingehaald. Van de directe opvolgers van Pepi II zou hij de enige zijn die zelfs maar aan een piramide begon.

Ook in andere opzichten deed de overheid, in weerwil van haar onmacht, naar buiten toe alsof er niets was veranderd. De opmerkelijkste documenten die uit de Achtste Dynastie bewaard zijn gebleven maken deel uit van een collectie koninklijke decreten uit de tempel van Min in Gebtoe, op de oostelijke oever van de Nijl in Boven-Egypte. Sinds de prehistorie had Gebtoe gefloreerd als de poort naar de Oostelijke Woestijn met zijn overvloedige bodemschatten. De plaatselijke vruchtbaarheidsgod, Min, was aan het begin van de historische periode een nationale Egyptische godheid geworden en vanaf de eerste jaren van de Eerste Dynastie genoot zijn tempel koninklijke bescherming. Tegen het einde van het Oude Rijk breidden Pepi I en Pepi II het centrum van de Min-cultus uit met gebouwen en andere schenkingen. Hun opvolgers uit de Achtste Dynastie zetten die traditie voort, maar met heel andere doeleinden. Zo vaardigde koning Neferkare drie decreten uit die in de tempel aan het publiek werden getoond. Het doel ervan was niet het vergroten van de bezittingen van de tempel of het vrijwaren van het personeel van overheidsdienst, maar iets dat zich op een veel praktischer en politieker niveau afspeelde: de bekendmaking van de promotie van een hoveling, Sjemai, tot gouverneur van Boven-Egypte – verantwoordelijk voor alle tweeëntwintig provincies vanaf de Eerste Cataract tot aan de buitenwijken van Memphis – en de bevestiging van zijn zoon, Idy, als nomarch (provinciaal gouverneur) van Gebtoe. De zwakke heersers uit de Achtste Dynastie hadden alle vrienden nodig die ze konden krijgen en hadden geen er bezwaar tegen hun koninklijke privileges te gebruiken om hun volgelingen in de provincies te eren en te belonen.

Onder Neferkahor, de opvolger van Neferkare, ontaardde de monarchie nog verder. Op één dag, vermoedelijk zelfs de dag dat hij de troon besteeg, vaardigde hij niet minder dan acht decreten uit die in de tempel van Gebtoe tentoongesteld moesten worden. Alle acht hadden ze betrekking op het promoveren en eren van Sjemai en leden van diens familie. Sjemai zelf werd bevorderd tot vizier, terwijl zijn zoon hem opvolgde als gouverneur van Boven-Egypte (zij het met een taak die aanzienlijk ingeperkt was). Een andere zoon kreeg een baan bij het personeel van de tempel, een beslissing die gememoreerd werd in drie verschillende decreten, elk ervan gericht aan een mannelijk familielid. Een ander edict wees doodspriesters toe aan Sjemai en diens vrouw, een privilege dat tot dan toe alleen leden van de koninklijke familie genoten. Op soortgelijke wijze werden hun grafmonumenten, die in de moderne tijd zijn teruggevonden, opgetrokken uit rood graniet, een materiaal dat sterke connotaties met de zon had en waarop de koninklijke familie het monopolie had. De reden voor al dit eerbetoon werd duidelijk uit het eerste decreet van Neferkahor, waarin hij de titels en waardigheden noemde waarmee Sjemais vrouw, Nebet, zich voortaan mocht tooien. Zij was namelijk niemand minder dan ‘’s Konings Oudste Dochter en ’s Konings enige favoriet’. Zodra Neferkahor de troon had bestegen was het duidelijk dat hij had besloten om gedurende zijn korte regeerperiode zijn directe familieleden te overladen met beloningen en koninklijke gunsten. Het was het klassieke gedrag van een ordinaire dictator.

Het laatste Gebtoe-decreet, gedateerd naar de regeerperiode van Neferkahors opvolger Neferirkare, verbood iedereen schade toe te brengen aan de grafmonumenten van Sjemai en Nebets zoon Idy (die inmiddels tot vizier bevorderd was) of zijn offers te verminderen. Hoewel uitgevaardigd in de hoofdstad, was dit de laatste stuiptrekking van de Memphitische monarchie. Het abjecte nepotisme was kenmerkend voor de ‘welhaast weerzinwekkende mate waarin de farao’s in Memphis afhankelijk waren van de loyaliteit van de machtige landadel van Boven-Egypte’.1 Ondanks de schijnbare stabiliteit en de bloei van plaatselijke culten zoals die van Min in Gebtoe, nam de macht van de koning snel af. Het stelsel van koninklijk bestuur dat Egypte duizend jaar had gediend kwam tot een oneervol einde in de persoon van Neferirkare, genoemd naar een illustere vorst uit de Vijfde Dynastie maar in werkelijk een soort ledenpop. De politieke elite en het land als geheel waren absoluut niet voorbereid op wat er komen zou.

GROTE MANNEN, GROTE IDEEËN

Met het verdwijnen van het centrale gezag viel Egypte langs regionale lijnen uiteen en keerde het terug naar het patroon dat had bestaan voordat duizend jaar eerder de natiestaat was gesticht. Zoals eerder was de geografie van de Nijlvallei – en in het bijzonder de verdeling van de irrigatiebassins – de belangrijkste bepalende factor. De drie zuidelijkste provincies vormden een soort natuurlijke eenheid, de volgende twee stroomafwaarts gelegen provincies ook, en zo ging het door tot in de Delta. De toename van de politieke en economische macht van de nomarchen, een proces dat al eeuwen eerder was begonnen, bereikte zijn logische eindpunt toen verschillende lokale potentaten zich de facto onafhankelijk verklaarden. Het koningschap als bestuursvorm was echter zo diep in de Egyptische psyche gekerfd, dat de vervanging ervan door iets anders filosofisch en theologisch gezien onmogelijk was. Zodoende was het onvermijdelijk dat in deze nieuwe groep van heersers er één opstond die, zelfs als zijn gezag sterk beperkt was, aanspraak zou maken op de koninklijke titels en door de andere leiders, zij het tandenknarsend, zou worden erkend als soeverein, of althans als eerste onder zijn gelijken.

De sterke man die deze erkenning wist te verwerven kwam uit de stad Herakleopolis (het huidige Ihnasya el-Medina) in Midden-Egypte. Deze Cheti was volgens de latere Egyptische historicus Manetho veel verschrikkelijker dan enige vorst voor hem, zodat hij waarschijnlijk een would-be koning was die zijn aanspraak op de troon met geweld trachtte te doen gelden en die elke oppositie zo intimideerde dat deze zich onderwierp. Het ‘Huis van Cheti’ zou anderhalve eeuw op de troon zitten (2125-1975): op de troon zitten, maar niet heersen. Zelfs in haar eigen territorium kon de nieuwe dynastie niet rekenen op erkenning en goedkeuring door iedereen. In het centrum van de Herakleopolitaanse macht bouwde een lokale potentaat, ‘koning Choei’, een enorme leemstenen tombe die even omvangrijk was als sommige piramiden uit het Oude Rijk – deze gewaagde majesteitsschennis vond plaats op niet meer dan een steenworp afstand van Sauty (het moderne Assioet), de stad die het meest loyaal was aan de Herakleopolitaanse dynastie. In de nabijgelegen albastgroeven van Hatnoeb dateerden de nomarchen hun expedities aan de hand van hun eigen ambtsperiode, waarmee ze elke verwijzing naar een koninklijk bewind vermeden. In hun grafautobiografieën in Beni Hasan en elders maakten ambtenaren zelden of nooit melding van de koning en waren ze opvallend zwijgzaam over hun eigen loopbaan, wat voor een Egyptenaar uit de Oudheid ongewoon was en duidelijk wees op een verminderende loyaliteit. Als Cheti en zijn nakomelingen dachten dat hun nominale gezag lange tijd niet zou worden betwist leefden zij in een droomwereld, aangezien ze zelfs in de streek waar ze vandaan kwamen bijzonder impopulair waren.

Wat deze dynastie de genadeklap bezorgde, was het feit dat zij niet in staat was de meest elementaire plicht van het koningschap te vervullen: het voeden van de bevolking. Tijdens de regering van Pepi II had een periode waarin de waterstanden van de Nijl lager waren dan gewoonlijk de Egyptische economie verzwakt. Nu er geen effectieve nationale regering was, werden de langetermijngevolgen van onvoldoende overstromingen voelbaar. Het land werd geplaagd door hongersnood, waardoor provinciale gouverneurs steeds minder in staat waren voor hun bevolking te zorgen. Sommigen verergerden ongetwijfeld de crisis om hun eigen carrière te bevorderen: door in tijden van tegenslag op te treden als verlosser verkregen ze zowel lokale steun als grotere bekendheid in de rest van het land. Een zekere Merer pochte dat ‘ik, waar ik ook ging tijdens deze hongersnood, de doden heb begraven en de levenden heb gevoed’.2 Zijn tijdgenoot Iti liet bekendmaken dat hij ‘tijdens de pijnlijke jaren’ zijn woonplaats Imitroe had gevoed en dat hij ‘gerst uit Boven-Egypte had gegeven aan Ioeny en Hefat, [maar pas] na Imitroe van voedsel te hebben voorzien’.3

Anchtifi, de gouverneur van de derde Boven-Egyptische provincie met als hoofdstad Hefat (het huidige Moalla), ging zelfs nog verder. Hij beweerde dat hij van Abdjoe in het noorden tot Aboe in het zuiden noodhulp had gestuurd naar getroffen gebieden. Hij presenteerde zich als de natuurlijke leider van de zeven zuidelijkste provincies, hetzelfde gebied dat in de nadagen van de Achtste Dynastie was toegewezen aan de gouverneur van Boven-Egypte. Als hij had laten zien dat hij in staat was voor de bevolking te zorgen ‘toen heel Boven-Egypte stierf van de honger’,4 was hij zeker gekwalificeerd om tevens hun politieke leider te zijn. En inderdaad reikten zijn ambities op de lange termijn veel verder dan zijn eigen provincie. In zijn graftombe in Hefat, uitgehouwen in de zijkant van een natuurlijke heuvel die de vorm van een piramide had (de enige passende laatste rustplaats voor een ware Egyptische heerser), liet hij de details van zijn loopbaan beschrijven, zodat heel het nageslacht zich zijn prestaties zou herinneren.

Anchtifi had al vroeg laten zien dat hij talent had voor berekenende manoeuvres. Nog voordat hij gouverneur werd had hij de in Tjeni gevestigde Raad van de Inspecteurs van Boven-Egypte uitgenodigd om de provincie te komen inspecteren. Hierdoor was hij ongetwijfeld in de gelegenheid in een goed blaadje bij de Herakleopolitaanse regering te komen en tegelijkertijd te kijken wat haar sterke en zwakke kanten waren. Na de vermoedelijke tegenstand te hebben ingeschat begon Anchtifi, zodra hij tot nomarch was benoemd, aan zijn gestage klim naar de macht. Allereerst annexeerde hij de aangrenzende provincie Djeba, onder het voorwendsel dat hij dit gebied redde van wanbeheer (wat altijd een goed excuus is om land in te pikken). In zijn eigen versie van de gebeurtenissen zette hij de heersende gouverneur, Choeoe, af met goedkeuring van de goddelijke voorzienigheid:

Horus bracht mij naar de provincie om leven, voorspoed en gezondheid te herstellen. [...] Het Huis van Choeoe trof ik aan in wanorde, en geregeerd door een stakker. Ik liet een man de moordenaar van zijn vader, en de moordenaar van zijn broer, omhelzen om de provincie Djeba op orde te brengen [...] elke vorm van kwaad die door het volk gehaat wordt is onderdrukt.5

Vervolgens sloot hij (ongetwijfeld onder dreiging met geweld) een strategisch bondgenootschap met de provincie Aboe, zodat hij de drie zuidelijkste provincies beheerste. Dit alles vormde voor hem de ideale springplank voor zijn verdere territoriale ambities, terwijl Anchtifi tegelijkertijd in het openbaar zijn trouw aan de koning in Herakleopolis bleef belijden.

Konden Djeba en Aboe relatief eenvoudig onderdrukt worden, de vierde en vijfde provincie, met als hoofdsteden Thebe en Gebtoe, waren een volstrekt ander verhaal, niet in de laatste plaats omdat deze twee een bondgenootschap hadden gesloten om zich tegen een dergelijke aanval te kunnen verdedigen. Nadat hij zijn troepen had samengetrokken langs de noordelijke grens, opende Anchtifi de aanval op de provincie Thebe. Zijn leger verwoestte het fort bij Ioeny en trok ongehinderd op door de woestijn ten westen van Thebe, de achterdeur van de stad. De Thebanen weigerden de stad uit te komen en strijd te leveren met de vijand. Zij wachtten hun tijd af. Anchtifi zag deze terughoudendheid als een teken van zwakte, maar een grotere vergissing had hij niet kunnen maken. Binnen enkele jaren werden de drie provincies van Anchtifi door Thebe overheerst. Niet Hefat maar Thebe zou de uitvalsbasis vormen van een campagne om het land te herenigen.

DE OPKOMST VAN THEBE

Ogenschijnlijk waren ook de gouverneurs van de provincie Thebe loyaal aan hun Herakleopolitaanse heersers. Antef de Grote van Thebe, een tijdgenoot van Anchtifi, afficheerde zich publiekelijk als ‘degene van wie de koning houdt’. Ook ging hij ermee akkoord dat Thebe werd vertegenwoordigd op een grote conferentie van nomarchen die, misschien in reactie op Anchtifi’s agressie, bijeen was geroepen door de Herakleopolitaanse autoriteiten. Het is veelzeggend dat Antef niet zelf naar de conferentie ging, maar dat hij in plaats daarvan de commandant van zijn leger stuurde. Door niet persoonlijk deel te nemen aan de besprekingen gaf Antef aan zijn colleganomarchen en de Herakleopolitaanse koning een zorgvuldig uitgedacht signaal af: hier was een heerser met een aanzienlijk privéleger die andere, dringender, zaken te doen had dan rond de tafel te zitten met eenvoudige provinciale gouverneurs. Een plechtige eed van trouw was gemakkelijk gezworen. Dit veranderde echter niets aan het feit dat Antef druk bezig was met strategische manoeuvres die Thebe moesten versterken en die ertoe moesten leiden dat de stad de leiding kreeg over een groot bondgenootschap. Een duidelijk signaal van Antefs ware bedoelingen was het aannemen van de titel ‘Grote Opperheer van Boven-Egypte’, in plaats van heerser van alleen Thebe. Ten minste één andere provincie, die van Ioenet, begreep de boodschap en schaarde zich achter Antef, waarbij diens gezag als regionale machthebber werd erkend.

image

Dit overlopen van een provincie was voor het Herakleopolitaanse koninkrijk een zware klap. Vanaf de opkomst van het huis van Cheti was de provincie Ioenet altijd onverminderd trouw geweest aan de dynastie. Haar gouverneur had niet alleen de trouw van zijn eigen provincie gegarandeerd, maar ook die van de twee aangrenzende provincies. Nu Thebe een opkomende macht was, werden de Herakleopolitanen geconfronteerd met de mogelijke afscheiding van al hun zuidelijke territoria. Hun reactie was zeer politiek van aard en zorgde voor een situatie die gemakkelijk kon ontvlammen: in de provincie Gebtoe, die ingeklemd lag tussen het zuidelijke Thebe en het noordelijke Ioenet, stelden zij een loyale gouverneur aan. In feite zat er niet veel anders op dan het goed in de gaten houden van de Thebaanse ambities. De nieuw aangestelde gouverneur Oeser begreep het belang van zijn taak en verhuisde de zetel van het provinciaal bestuur van Gebtoe naar de stad Ioesjensjen (het huidige Chozam), pal aan de grens met de provincie Thebe. Vanuit hier kon hij de vijand letterlijk in de ogen zien.

De provincie Gebtoe was van groot strategisch belang. Niet alleen vormde zij de toegangsweg naar de Oostelijke Woestijn, de leiders ervan hadden eveneens de jurisdictie over de handelsroutes door de Westelijke Woestijn. Deze leidden naar de oases van de Sahara en begonnen op de westelijke oever van de Nijl, recht tegenover Ioesjensjen. Oeser en zijn koninklijke meesters wisten heel goed dat Thebe reeds militair aanwezig was in de Westelijke Woestijn, aangezien de Thebanen in het bondgenootschap tegen Anchtifi een garnizoen in de woestijn hadden gelegerd. Het was van vitaal belang dat zij niet in staat werden gesteld deze aanwezigheid uit te breiden. Als Thebe ooit de controle zou krijgen over de routes door de Westelijke Woestijn, zouden zijn heersers in staat zijn elke tegenstand in de Nijlvallei buitenspel te zetten en zouden ze rechtstreeks, over land, toegang krijgen tot de heilige stad Abdjoe, het Herakleopolitaanse kroonjuweel en de zetel van de gouverneur van Boven-Egypte. Voor het Huis van Cheti zou een dergelijke ramp beslist het begin van het einde betekenen.

Als altijd reageerde Antef van Thebe op deze situatie met zorgvuldig uitgedachte propaganda en maakte hij zijn bedoelingen kenbaar door aan zijn groeiende lijst erenamen (hij was vóór alles een typische Egyptenaar uit de Oudheid) een nieuwe titel toe te voegen. Door zichzelf ‘de vertrouweling van de koning in de smalle deur van de zuidelijke woestijn’6 te noemen, daagde hij Oeser uit, die immers ‘Inspecteur van de Oostelijke en Westelijke Woestijn’ was. Het bondgenootschap tussen Thebe en Gebtoe, dat altijd al een verstandshuwelijk was geweest, werd formeel ontbonden. In plaats hiervan streden de twee provincies nu openlijk om de controle over de zo belangrijke woestijnroutes. Het duurde niet lang eer de verbale strijd escaleerde tot een gewapend conflict. Thebe ondernam een strafexpeditie en verwoestte de stad Ioesjensjen. De provincie Gebtoe bood vastberaden verzet, joeg de invallers terug en nam een deel van de Thebaanse soldaten gevangen. De hogepriester van Gebtoe beval de wederopbouw van Ioesjensjen, maar er kon nauwelijks aan getwijfeld worden dat dit slechts het begin was geweest van wat een langdurige Thebaanse veroveringsoorlog zou worden. De bevolking van Gebtoe bereidde zich voor op de strijd waarvan ze wisten dat die moest komen.

Een belangrijk deel van de soldaten die tijdens de aanval op Ioesjensjen krijgsgevangen waren gemaakt bestond uit ‘mensen uit Medja en Wawat’, Nubische huurlingen die in het Thebaanse leger vochten. Sinds de Egyptische veldtochten tegen de ‘zandbewoners’ tijdens de Zesde Dynastie hadden Nubische rekruten in de militaire strategie van Egypte altijd een belangrijke rol gespeeld. Vooral de Nubische boogschutters waren vermaard om hun moed en vaardigheid. Menige Nubische jongeman wist dat hij verhoudingsgewijs veel meer rijkdom en faam kon vergaren door dienst te nemen in een buitenlands leger dan door in zijn verarmde vaderland te blijven. (De rol van de Nepalese Gurkha’s in het Britse leger is een verhelderende moderne parallel.) Terwijl in de gewapende conflicten tijdens de Eerste Tussenperiode wellicht alle partijen gebruik hebben gemaakt van Nubische huurlingen, waren het alleen de Thebanen die hun een centrale positie in hun aanvalsmacht toekenden. In Inerty, aan de zuidgrens van de provincie Thebe, was een complete kolonie Nubiërs gelegerd. Terwijl zij Egyptische begrafenisgebruiken overnamen bleven ze zich niettemin sterk bewust van hun eigen culturele identiteit, een ongebruikelijke uitzondering op het normale patroon van volledige assimilatie. Het is duidelijk dat hun status als dappere soldaten werd vergroot door het simpele feit van hun Nubische etniciteit. In tijden van oorlog verdwenen oude vooroordelen. Op niet-vermoede manieren werd de Egyptische beschaving van binnenuit getransformeerd.

In tijden van nood is de redding nabij: Oesers opvolger als nomarch van Gebtoe, een man genaamd Tjauti, was als leider zo vastberaden als zijn koninklijke meesters maar konden wensen. Tjauti’s verzet tegen de Thebaanse expansie is pas onlangs aan het licht gekomen, met de ontdekking van inscripties in een afgelegen rotswand in de Westelijke Woestijn. Deze tekst vertelt ons over zijn heroïsche strijd om de woestijnroutes open te houden voor de Herakleopolitaanse troepen en zijn onverzoenlijke verzet tegen Thebe. Door zich ‘de vertrouweling van de koning in de smalle deur van de Boven-Egyptische woestijn’7 te noemen – een titel die opzettelijk in tegenspraak was met Antefs eigen aanspraken – daagde Tjauti zijn Thebaanse opponent onomwonden uit. Beide partijen wisten dat de Westelijke Woestijnroutes dwars over de grote Qena-bocht het belangrijkste strategische doel vormden: als ze in Thebaanse handen waren zouden Abdjoe en heel Midden-Egypte kwetsbaar zijn voor aanvallen; als ze in Herakleopolitaanse handen waren zouden de bevolkingscentra in het westen van de provincie Thebe gevaar lopen. Toen Antefs opvolger als leider van Thebe, een andere Antef (de populariteit van die naam in deze periode kan opzettelijk verwarrend zijn geweest), een belangrijke bergtop in handen kreeg die uitzicht bood over de belangrijkste woestijnroute, waardoor het verkeer hierover tot staan gebracht kon worden, moet dat voor het moreel van Gebtoe een enorme slag zijn geweest. Tjauti’s reactie was snel en briljant: hij legde eenvoudig een andere route aan, die iets noordelijker parallel liep aan de oude route en waarvan het eindpunt zich veilig op het territorium van Gebtoe bevond. In zijn eigen woorden: ‘Ik heb dit gedaan om dit heuvelland, dat door de heerser van een andere provincie was afgesloten, te kunnen doorkruisen.’8

Tjauti’s succes was echter van korte duur. Ironisch genoeg was zijn cruciale beslissing om een nieuwe, verbeterde woestijnroute aan te leggen de oorzaak van zijn eigen ondergang. Slechts enkele meters van de herdenkingsinscriptie bevindt zich een andere, veel kortere tekst. Die luidt: ‘De Zoon van Ra, Antef’. Deze inscriptie markeert de Thebaanse verovering van Tjauti’s nieuwe route, die ongetwijfeld het resultaat was van een snelle operatie door een van hun woestijngarnizoenen. Nu Gebtoe de controle over de Westelijke Woestijn had verloren, bevond zich tussen Thebe en Abdjoe, het bestuurscentrum van Boven-Egypte en de oude koninklijke begraafplaats, geen enkel obstakel meer. In dit opzicht is Antefs nieuwe titel, ‘Zoon van Ra’, veelzeggend. In tegenstelling tot zijn voorgangers was hij niet langer tevreden met de waardigheid en uiterlijke kenmerken van een provinciale of zelfs regionale gouverneur. Hij wilde nu koning worden. Door de oude titel van heersers, ‘koning’, op te eisen daagde Antef het Huis van Cheti uit. De inzet was niets minder dan de troon van Horus.

AAN HET FRONT

De Thebanen mochten dan blaken van zelfvertrouwen, hun tegenstanders waren niet van plan het koningschap zonder slag of stoot op te geven. Nadat hij officieel was uitgeroepen sleepte de Egyptische Burgeroorlog (2080-1970) meer dan een eeuw voort en beïnvloedde het leven van vier generaties. Het krijgshaftige karakter van deze periode wordt sterk weerspiegeld in de monumenten uit die tijd: in de graftomben komen veel taferelen met soldaten voor, op stèles (herdenkingsstenen) laten veel mensen zich afbeelden met pijl en boog; en tot de grafgiften behoorden vaak echte wapens. Nooit eerder was de Egyptische samenleving zo gemilitariseerd geweest. Wat ook ongebruikelijk is, is dat een aantal herdenkingsinscripties van beide partijen in het conflict ons in staat stellen het verloop van de strijd te reconstrueren en ons vertellen over de overwinningen en tegenslagen van zowel de Thebanen als de Herakleopolitanen.

Het verkrijgen van de controle over de woestijnroutes die de Qenabocht kruisten schijnt de belangrijkste prestatie van koning Antef (i) geweest te zijn. In ieder geval duurde zijn zelf ingestelde regering niet veel langer dan tien jaar. Wel had hij gezorgd voor een beslissende strategische doorbraak, waarmee hij een goede uitgangspositie had gecreëerd voor verdere Thebaanse expansie. Nadat zijn zoon, Antef II, hem was opgevolgd verspilde deze geen tijd en werd de oorlog met hernieuwde intensiteit voortgezet. Zijn overduidelijke leiderschapskwaliteiten en charisma inspireerden zijn naaste medewerkers tot een fanatieke loyaliteit. Een van hen, Heni, pochte dat hij zijn meester ‘dag en nacht’ heeft gediend. Een dergelijke toewijding resulteerde in een saamhorige strijdmacht en spoedige successen.

Voordat Thebe zeker kon zijn van de steun van de troepen ten noorden van Abdjoe, moest het echter zijn zuidelijke flank veiligstellen. Zodoende bestond de eerste doelstelling uit het consolideren van de Thebaanse overheersing van de voormalige machtsbasis van Anchtif. Het is niet duidelijk of het gebeurde in de nadagen van de nomarch, of na diens overlijden, maar in ieder geval zag de plaatselijke bevolking het teken aan de wand en legde zij haar lot in handen van de Thebanen. De hongersnood, die wellicht nog steeds heerste, en de algehele verarming waaronder de bevolking leed, zullen hierbij wellicht een rol hebben gespeeld. De mensen hadden duidelijk het gevoel dat hun toekomst zekerder (of minder onzeker) zou zijn als zij vazallen van Antef II zouden worden. Tegelijkertijd slaagde Thebe erin zijn controle naar het noorden toe uit te breiden en de drie aangrenzende provincies Gebtoe, Ioenet en Hoet-sechem binnen zijn invloedssfeer te brengen. Antef II had nu de aanspraak van zijn grootvader, Antef de Grote, waargemaakt en was echt de Grote Opperheer van Boven-Egypte geworden. Hij werd als zodanig erkend in het hele ‘Hoofd van het Zuiden’, de zeven zuidelijkste provincies, die zich uitstrekten van Aboe tot aan de buitengebieden van Abdjoe.

Hierdoor kwam, zo rond het midden van het bewind van Antef II (omstreeks 2045), de noordelijke grens van het Thebaanse rijk dicht bij Abdjoe te liggen. Tawer (de provincie die werd bestuurd vanuit Tjeni) werd in de burgeroorlog de nieuwe frontlijn en de woestijnroutes die toegang verschaften tot Thebe en Abdjoe werden eindelijk erkend. Een aanhanger van de Thebanen schreef over een militaire expeditie die ‘door het stof’ marcheerde om Tawer aan te vallen,9 terwijl een ander vertelt over de daaropvolgende slag en de verdrijving van de gouverneur die trouw was aan de Herakleopolitanen: ‘Ik daalde af naar Abdjoe, dat [in handen] was van een opstandeling. Ik zorgde ervoor dat hij uit zijn domein in het midden van de stad verdween.’10 Het is veelzeggend dat in de taal van de Thebanen de nadruk op rivaliteit inmiddels had plaatsgemaakt voor de nadruk op restauratie: de Thebaanse aanspraak op hegemonie zou veel dwingender overkomen als de Herakleopolitaanse dynastie (die zichzelf zag als de rechtmatige opvolger van de monarchie van het Oude Rijk) kon worden afgeschilderd als ‘de opstandeling’. De Thebaanse expansie kon dan worden gezien als het ongedaan maken van een belediging van de gevestigde orde. Macht voorstellen als vroomheid was altijd al een favoriete truc van Egyptische propagandisten geweest.

Om hun militaire overwinning te versterken legden de Thebanen heel Tawer belastingen op en brachten de opbrengst ervan naar Thebe. Geschraagd door dit succes maakte Antef II gebruik van zijn controle over Aboe om verder naar het zuiden op te trekken en Beneden-Nubië binnen te vallen. Na meer dan een eeuw liet hij dus weer voor het eerst het Egyptische gezag gelden over de gebieden ten zuiden van de Eerste Cataract. De Thebaanse opmars leek onstuitbaar.

De gebeurtenissen hebben echter de gewoonte zich te keren tegen degene die denkt dat hij onoverwinnelijk is. In het in Midden-Egypte gelegen Sauty nam een familie van nomarchen, die speciale banden had met de Herakleopolitaanse heersers, nu de loyalistische banier op en besloot de Thebaanse parvenu’s te bestrijden. In de jaren vóór de burgeroorlog werd Sauty bestuurd door een man die – ter ere van zijn koning – Cheti werd genoemd. Hij was aan het hof opgevoed als een ‘pupil van de koning’ en had zelfs samen met diens kinderen zwemles gekregen. Toen hij zijn hoge functie had gekregen, had Cheti zich gewijd aan het verbeteren van het lot van zijn mensen door opdracht te geven tot de aanleg van uitgebreide irrigatiewerken in de hele provincie, zodat de ergste gevolgen van de hongersnood verzacht werden: ‘Ik liet de overstroming los op de oude heuveltjes [...] Iedereen die dorst had kreeg de overstroming waarnaar zijn hart verlangde. Ik gaf water aan zijn buren, zodat hij tevreden met hen was.’11

Cheti’s opvolger Itibi kwam nu voor een nog grotere uitdaging te staan, de agressie van Thebe, en was even vastbesloten om ook deze tegenslag het hoofd te bieden. Zodoende beantwoordde hij de aanval op Abdjoe door Antef II met een fel tegenoffensief. Het doel hiervan, het weer onder controle krijgen van Tawer, werd weliswaar verwezenlijkt, maar tegen een afschuwelijke prijs: tijdens de strijd werd de gewijde plek die Abdjoe was ontheiligd. Een dergelijke daad van heiligschennis was een pijnlijke smet op het blazoen van een koning, een zondigen tegen de goden waarvoor de Herakleopolitaanse vorst nog lang zou moeten boeten. Later zou dit worden gezien als de gebeurtenis die de weegschaal liet doorslaan in het voordeel van Thebe. Het onmiddellijke resultaat was echter een overwinning voor de troepen van Itibi. Een vergeldingspoging van Thebe werd afgeslagen, en dit tweede succes gaf Itibi zoveel zelfvertrouwen dat hij zich in een schrijven rechtstreeks tot het ‘Hoofd van het Zuiden’ richtte waarin hij met meer geweld dreigde, tenzij de opstandige provincies terugkeerden in het kamp der loyalisten. Itibi’s autobiografie vertelt echter het verhaal van wat er vervolgens gebeurde. Het gedeelte met zijn geschreven uitdaging aan de zuidelijke provincies werd al heel snel overgepleisterd, om het aan het zicht te onttrekken en zo te voorkomen dat er represaillemaatregelen werden getroffen tegen de inwoners van Sauty omdat zij een dergelijke vastberaden tegenstander onderdak hadden verschaft. Of deze tactische herschrijving van de geschiedenis in opdracht van Itibi zelf of van zijn nakomelingen geschiedde, weten we niet, maar het lijkt erop te wijzen dat niet lang na zijn vermaarde overwinningen de slinger de andere kant op bewoog, opnieuw in het voordeel van de Thebanen.

Deze omkering van de fortuin was in niet geringe mate te danken aan de strategische kwaliteiten van Antef II als militair leider. Al snel realiseerde hij zich dat Tawer voor zijn leger mogelijkerwijs een moeras zou kunnen blijken te zijn: pogingen de provincie te veroveren en Abdjoe vervolgens te verdedigen zouden zijn strijdmacht weleens jaren kunnen vastpinnen, waardoor de Herakleopolitaanse troepen de kans kregen zich te versterken en zich te hergroeperen. Een omtrekkende beweging, hoe gewaagd en gevaarlijk die ook kon zijn, was de enige manier om de impasse te doorbreken. Zodra Tawer was afgesneden van de rest van het Herakleopolitaanse territorium, zou het eenvoudiger zijn deze provincie te pacificeren. Gedurende het laatste decennium van zijn lange, vijftig jaar durende bewind gaf Antef II uitvoering aan dit plan. Gebruikmakend van zijn controle over de woestijnroutes trok hij langs Tawer heen en creëerde hij in twee provincies ten noorden ervan een nieuwe verdedigingslinie. Afgesneden van hulp bleken Tjeni en Abdjoe veel eenvoudiger doelwitten en werden zij snel veroverd. Om zijn overwinning te onderstrepen stuurde Antef een brief aan zijn rivaal in Herakleopolis, waarin hij koning Cheti ervan beschuldigde ‘een storm te hebben ontketend’ over Tawer. De boodschap was duidelijk: doordat hij niet in staat was de heilige plaatsen van Abdjoe te beschermen had Cheti zijn recht op het koningschap verspeeld.

image

De grafstèle van Antef II (The Metropolitan Museum of Art © Foto scala, Florence)

Bij wijze van contrast was Antef vastbesloten te laten zien dat hij zowel een rechtvaardige koning als een machtige veroveraar was. Antef, woest op het slagveld en grootmoedig als overwinnaar, liet, door in de tien provincies van zijn rijk voedselhulp te verschaffen, zien dat hij vastbesloten was de sympathie van de bevolking te winnen. Zodoende kon een van zijn naaste medewerkers beweren dat hij ‘in een mager jaar een grote leverancier van het vaderland’ was.12 Natuurlijk maakten dergelijke verklaringen ook deel uit van de psychologische oorlogvoering. Antefs vroomheid schijnt echter oprecht te zijn geweest. Zijn prachtige grafstèle, opgesteld in zijn in de rotsen uitgehouwen tombe bij Thebe, is niet opmerkelijk wegens de lijst met glorieuze wapenfeiten (de gebeurtenissen uit de burgeroorlog schitteren door afwezigheid), maar wegens de uitzonderlijke hymne aan de zonnegod Ra en aan Hathor, de beschermgodin van wie men geloofde dat zij woonde in de heuvels bij Thebe. Het vers doet vermoeden dat achter de verschijning van een grote oorlogsleider menselijke broosheid en angst voor de dood school:

Vertrouw [mij] toe aan de avondlijke uren:
Mogen zij mij beschermen;
Vertrouw [mij] toe aan de vroege morgen:
Moge die zijn bescherming om mij plaatsen;
Ik ben het zoogkind van de vroege morgen,
Ik ben het zoogkind van de avondlijke uren.13

De dood van een koning was altijd een moment van zorg en vrees. Des te verontrustender moet het voor de Thebanen zijn geweest nu de koning die de troon had verlaten een oorlogsheld van het kaliber van Antef II was geweest. Een zeldzame beschrijving van het moment van de opvolging, opgetekend door Tjetji, de schatbewaarder van de koning, doet echter een kalme troonswisseling vermoeden: ‘De Tweevoudige Koning, Zoon van Ra, Antef, die evenals Ra voor eeuwig leeft [...] vertrok in vrede naar zijn horizon. Toen zijn zoon was neergedaald in het paleis [...] volgde ik hem.’14 De nieuwe koning, Antef III, zou echter slechts acht jaar regeren, van 2018 tot 2010. De Thebaanse heerschappij over de woestijnen leverde tribuut op van ‘de heersers over het Rode Land’ (de hoofden van de woestijnvolken) en aan de hongersnoden die Boven-Egypte meer dan vijftig jaar geteisterd hadden leek een einde te zijn gekomen. Maar terwijl de economie bloeide was de oorlog in een impasse geraakt. Het is mogelijk dat er een ongemakkelijke wapenstilstand was. De Thebaanse overheersing van de acht zuidelijkste provincies was absoluut, terwijl de Herakleopolitaanse heerschappij over Midden- en Beneden-Egypte onaangevochten was. Deze situatie had gemakkelijk kunnen voortduren, ware het niet dat een verdeelde natie in het wereldbeeld van het oude Egypte een gruwel was. Een koning die deze titel waardig was behoorde Heer van de Twee Landen te zijn, en niet zomaar een provinciale potentaat.

HERENIGING EN REPRESSIE

De ultieme confrontatie liet niet lang op zich wachten. Antef III was opgevolgd door een jonge, dynamische heerser die de tactische vaardigheden en vastberadenheid van zijn grootvader had geërfd. De nieuwe koning, Mentoehotep, was zelfs vernoemd naar de Thebaanse oorlogsgod Mentoe, en hij was vastbesloten die naam eer aan te doen. Als zijn Horusnaam koos hij de uitdrukking Sanch-ib-tawy, ‘hij die leven schenkt aan het hart van de Twee Landen’. Dit gaf duidelijk aan dat zijn allesbeheersende ambitie de hereniging van Egypte was.

Wat Mentoehotep enorm geholpen heeft, was de onrust in het centrum van het vijandelijke kamp. De nieuwe nomarch van Sauty, Cheti II, werd in zijn eigen provincie geconfronteerd met een sterke oppositie. Alleen openlijk machtsvertoon van de kroon en de aanwezigheid van de Herakleopolitaanse koning Merikare maakten het mogelijk dat de installatie van de nieuwe gouverneur doorgang kon vinden. De bevolking van Sauty was gaan nadenken over het ondenkbare, namelijk wat de voor- en nadelen zouden zijn van het overlopen naar Thebe. Hun omstreden nomarch voer aan het hoofd van een grote vloot naar het zuiden, deels als machtsvertoon tegenover de Thebanen, deels om zijn eigen onrustige bevolking iets duidelijk te maken.

Toen, in het veertiende jaar dat Mentoehotep op de troon zat (rond 1996), kwam Tawer – de eeuwige doorn in het vlees van Thebe – wederom in opstand. Het was de ultieme provocatie. Het Thebaanse leger trok naar het noorden, verpletterde Tawer en rukte op naar het hart van het Herakleopolitaanse rijk. Sauty werd veroverd en zijn nomarch werd afgezet. Tussen de Thebanen en hun ultieme doel, Herakleopolis, bevond zich nu geen enkel obstakel meer. Toen Mentoehoteps troepen de regeringszetel van het Huis van Cheti bereikten lieten zij hun woede de vrije loop en begonnen zij de graftomben van de stad te verwoesten en in brand te steken. Om nergens misverstanden over te laten bestaan, benoemde de Thebaanse koning onmiddellijk een van zijn meest vertrouwde volgelingen tot zijn persoonlijke vertegenwoordiger in Herakleopolis en gaf hij hem de leiding over het belangrijkste gebouw van de stad: de gevangenis. Dat was het lot dat elke ‘rebel’ die de pech had gehad niet in de strijd te sneuvelen te wachten stond.

De meedogenloze behandeling waaraan Mentoehotep zijn tegenstanders onderwierp hield geen halt bij de poorten van Herakleopolis. In het hart van het lastige Tawer benoemde hij een ‘inspecteur van politie te land en te water’,15 waarmee werd aangegeven dat er tegen de inwoners van de lastigste provincie hard zou worden opgetreden. Een andere handlanger van Mentoehotep beroemde zich erop dat hij voor zijn meester belasting had geheven in ‘Tawer, Tjeni en zelfs helemaal in het achterste deel van de tiende provincie van Boven-Egypte’.16 Dit riekt naar economische sancties waarmee het voormalige vijandelijke gebied gestraft werd. Herakleopolitaanse loyalisten die aan de vergelding trachtten te ontkomen door naar de oases te vluchten werden meedogenloos achtervolgd. Ze waren vergeten dat de Thebanen de woestijnroutes beheersten. De koning zelf sprak zijn zegevierende troepen toe en drong er bij hen op aan de ‘onruststokers’ te vervolgen. Hierna begon hij met de annexatie van de oases en Beneden-Nubië. Een in het fort van Aboe gelegerd garnizoen voorzag Mentoehotep van een springplank voor veldtochten tegen Wawat, terwijl expedities in de Westelijke Woestijn heel effectief waren om de potentiële bevoorradingsroutes van de vijand te verstoren en het resterende verzet uit te roeien.

Nu de buitengrenzen waren veiliggesteld kon de koning zijn aandacht richten op het binnenlands bestuur. Thebe, gelegen op een plek op de oostelijke Nijloever waar de routes door de Oostelijke en Westelijke Woestijn samenkwamen, was aan het einde van het Oude Rijk steeds belangrijker geworden. De stad beschikte over uitstekende verbindingen en was het aangewezen bestuurscentrum voor Boven-Egypte. De rol die de heersende familie van Thebe gedurende de recente burgeroorlog had gespeeld, versterkte de aanspraken op de status van hoofdstad alleen maar. De stad zelf was relatief klein en werd omsloten door een leemstenen muur. De nauwe straatjes met huizen, graanpakhuizen, kantoren en werkplaatsen lagen in een rasterpatroon rond de kleine tempel van Amon-Ra in Ipetsoet (het huidige Karnak). Net als alle andere provinciehoofdsteden had Thebe zijn eigen lokaal bestuur. Aan het hoofd ervan stond de burgemeester, die werd geassisteerd door ambtenaren die verantwoordelijk waren voor zaken als registratie van de grond, irrigatie, belastingen en plannen voor bescherming tegen overstromingen. Omdat Thebe een handelscentrum van enig belang was krioelde het op de kaden langs de rivier van de handelaren die hun goederen uitlaadden om ze te laten inspecteren door overheidsfunctionarissen en particuliere klanten. Pottenbakkers, timmerlieden, wevers en leerlooiers, slagers, bakkers en brouwers: de straatjes van Thebe waren gevuld met de aanwezigheid, geuren en geluiden van nijverheid en voedselproductie (en hiermee leken ze heel sterk op de straatjes van elke hedendaagse Egyptische stad). De meeste inwoners waren boeren die in eenvoudige leemstenen huisjes woonden en elke dag op het land werkten, net als de talloze generaties voor hen, maar de stad bood ook onderdak aan een toenemend aantal families die meer welgesteld waren: een opkomende middenklasse van handelaren en lagere ambtenaren bewoonde grotere huizen in betere buurten. Was Thebe een gewone provinciehoofdstad geweest, dan zouden de vooruitzichten van deze laatste groep beperkt zijn geweest, maar nu de stad vrij plotseling de belangrijkste van het hele land was geworden, namen de kansen om de maatschappelijke ladder te beklimmen enorm toe. Er waren goede tijden aangebroken.

Onder Mentoehotep werd de dynastieke residentie formeel de nationale hoofdstad en werden op alle hoge functies prominente Thebanen benoemd. De bestuurlijke hervormingen werden al spoedig gevolgd door theologische. Om de slotfase van de burgeroorlog te markeren had de koning zijn Horus-naam veranderd in Netjeri-hedjet, ‘Godheid van de Witte Kroon’, en startte hij een radicale campagne om zichzelf te promoten en een goddelijke status te verlenen. Dit was bedoeld om de ideologie van het goddelijke koningschap, die in de jaren van interne strijd zwaar gehavend was, te herstellen en haar nieuw leven in te blazen. Van Abdjoe en Ioenet tot Necheb en Aboe werden in opdracht van Mentoehotep sierlijke tempels gebouwd die vaker wel dan niet gewijd waren aan hemzelf als degene die door de goden was uitverkoren. In Ioenet nam hij een titel aan die geen andere koning vóór hem had aangedurfd: ‘de levende god, eerste der koningen’. De deïficatie van de regerende koning tijdens diens leven markeerde een nieuw begin in de ideologie van het koningschap. Mentoehotep was duidelijk geen man van halve maatregelen.

Deze monumenten gebruikte hij tevens om een duidelijke boodschap over te brengen aan alle overgebleven potentiële rebellen in de noordelijke provincies van Egypte. In zijn kapel in Ioenet werd hij afgebeeld in de eeuwenoude gedaante van de koning die zijn tegenstanders tegen de grond slaat, maar de symbolische vijand was ditmaal een stel ineengestrengelde papyrushalmen, die Beneden-Egypte moesten voorstellen. De bijbehorende inscriptie benadrukte de boodschap, aangezien ‘de moeraslanden’ werden toegevoegd aan de lijst met traditionele vijanden van Egypte. Een reliëf in de tempel in Inerty, in zijn Thebaanse stamland, was nog explicieter. Het toont een rij met vier knielende gevangenen, die lijdzaam wachten op het moment dat ze door de koning worden doodgeknuppeld. De eerste in deze rij – dus vóór de te verwachten Nubiër, Aziaat en Libiër – is een Egyptenaar, een vertegenwoordiger van de ‘hoofdmannen van de Twee Landen’. Voor de nieuwe heerser van Egypte begon veiligheid thuis. Na decennia van oorlogen en activiteiten van paramilitaire groepen die bedoeld waren om elke vorm van oppositie uit te roeien, voelde Mentoehotep zich zeker genoeg van zijn zaak om zijn onbetwistbare status als heerser over een herenigd Egypte uit te dragen. Op typisch Egyptische wijze deed hij dat door een nieuwe titel aan te nemen, de derde versie van zijn Horus-naam: Sematawy, ‘degene die de Twee Landen verenigt’. De interne verdeeldheid en factiestrijd behoorden nu tot het verleden. Egypte kon zich opnieuw fier presenteren als een verenigd, vredig land dat werd geregeerd door een godkoning. Het Middenrijk was begonnen.

Het bewaard gebleven gedenkteken van Mentoehotep belichaamt zijn vastbesloten wil om de verering van de koning nieuw leven in te blazen en zichzelf voor te stellen als de vorst die de afgebladderde reputatie van het koningschap in ere herstelde. In een inham in de heuvels ten westen van Thebe liet Mentoehotep een begin maken met de bouw van een weelderig grafmonument. Zoals het iemand betaamde die zijn land had herenigd, een koning die voor een wedergeboorte had gezorgd, was dit monument een amalgaam van zowel oude als nieuwe ideeën. De architectuur combineerde op slimme wijze elementen van de Thebaanse monumenten van Mentoehoteps voorouders met die van de piramiden in Memphis die dateerden uit het Oude Rijk, wat resulteerde in een radicaal en vernieuwend ontwerp. Naast meer traditionele afbeeldingen van koninklijke figuren bestond de decoratie onder meer uit oorlogstaferelen. Rondom de koninklijke graftombe werden graven in gereedheid gebracht voor de naaste adviseurs en trouwste medewerkers van de koning. Als een bewuste echo van de grote hofbegraafplaats van Gizeh zouden de hovelingen hun koning zowel na de dood als bij zijn leven omringen.

Het aangrijpendste onderdeel van het complete grafcomplex was echter een eenvoudige, niet-versierde kuil die vlak bij het grafmonument was uitgehakt in de rotsbodem. Het was een van de eerste onderdelen van het ontwerp van Mentoehotep dat gerealiseerd werd en bevatte de in linnen gewikkelde lichamen van meer dan zestig mannen, die boven op elkaar waren gegooid. Bij leven waren ze groot en sterk geweest, met een gemiddelde lengte van een meter zesenzeventig, en ze waren tussen de dertig en veertig jaar oud geworden. Ondanks hun kracht hadden ze allemaal hetzelfde lot ondergaan: de verwondingen op hun lichamen bestonden voor het grootste deel uit pijlwonden en verwondingen die waren veroorzaakt door zware, ruwe voorwerpen die vanaf grote hoogte op hen waren neergedaald. Dit waren kennelijk soldaten, gesneuveld bij de verovering van een stad. Littekens wijzen erop dat het hier ging om in de strijd gestaalde veteranen. Wat zij echter in hun laatste uren hadden meegemaakt waren geen man-tegenmangevechten op het slagveld, maar de verschrikkingen van een belegering. De pijlen en projectielen die vanaf de verdedigingswerken op hen waren neergedaald hadden sommigen onmiddellijk gedood, waarbij hun licht gekrulde haar geen enkele bescherming had geboden. Andere soldaten waren weliswaar gewond geraakt maar leefden nog, waarna ze op wrede wijze waren afgemaakt door hun de schedel in te slaan. In de hitte van de strijd waren hun lichamen overgelaten voor de gieren. Pas nadat de slag gewonnen en de stad veroverd was, konden de overlevenden de doden (van wie bij sommigen de rigor mortis reeds was ingetreden) verzamelen, hen ontdoen van hun met bloed doordrenkte kleding, hun lichamen reinigen met zand en in linnen wikkelen, zodat ze begraven konden worden. Er werden geen pogingen gedaan om de lichamen te mummificeren en er werd weinig onderscheid gemaakt tussen de verschillende rangen van de gesneuvelden. De twee officieren werden alleen wat steviger ingewikkeld en in eenvoudige, niet-versierde kisten gelegd. Tot slot werden, voordat ze werden begraven, de namen van de overledenen met inkt op de linnen windsels geschreven. Het waren echt Thebaanse namen, zoals Ameny, Mentoehotep en Antefiqer; intieme gezinsnamen als Sensebi (‘Bebi’s broer’) en Saipoe (‘Ipoe’s zoon’); en tevens namen als Sobekhotep, Sobeknacht en Sehetepibsobek, wat erop wijst dat deze soldaten niet uit Thebe afkomstig waren maar uit noordelijke plaatsen waar de krokodilgod Sobek vereerd werd. Het lijkt voor de hand te liggen dat deze gesneuvelde soldaten, wie de unieke eer van een ceremonieel oorlogsgraf te beurt viel, betrokken waren geweest bij de beslissende slag uit de burgeroorlog, de uiteindelijke aanval op Herakleopolis. Sommigen van hen zijn misschien inwoners van de stad geweest die niettemin de Thebanen hebben gesteund in de strijd tegen hun eigen heersers en die daarom bijzonder geëerd werden.

image

Oorlogsslachtoffers (Werner Forman Archive)

Koning Mentoehotep, de veroveraar van Herakleopolis en de vorst die Egypte herenigde, bedreef met het oprichten van een nationaal oorlogsmonument vlak bij zijn eigen graftombe een briljante vorm van propaganda. Het monument zou zijn tijdgenoten en het nageslacht eraan blijven herinneren dat Thebe in dit conflict grote offers had gebracht. Hierdoor zou Mentoehotep voor eeuwig worden herinnerd als een grote oorlogsleider. En als voorproefje van de wijze waarop zijn opvolgers zouden heersen, zou dit de mythe creëren van de koning en zijn band of brothers als verdedigers van de natie.

Het oorlogsgraf was tevens de voorbode van iets anders: in de brave new world van het Middenrijk zou voor velen een eervolle dood de vervanging zijn voor de geneugten des levens.