Aanvullende noten

PROLOOG

De meest toegankelijke beschrijving van de ontdekking van het graf van Toetanchamon en de carrières van de belangrijkste protagonisten is te vinden in The Complete Tutankhamun. Carters eigen, driedelige boek The Tomb of Tut.ankh.Amen is eveneens fascinerende lectuur.

De ontcijfering van hiërogliefen door François Champollion wordt bijzonder onderhoudend beschreven in het recente boek van John Ray, The Rosetta Stone. De schets van de loopbaan van John Gardner Wilkinson is ontleend aan het betreffende lemma in Warren Dawson en Eric Uphill, Who Was Who in Egyptology (305-307).

Het boek over Toetanchamon dat ik op zesjarige leeftijd las, was: Christiane Desroches-Noblecourt, Tutankhamen. Mijn eerste encyclopedie, die mijn belangstelling voor hiërogliefen wekte, moet ik nog opsporen.

1 IN DEN BEGINNE

De literatuur over het Palet van Narmer is omvangrijk en gevarieerd. Naast de waardevolle oorspronkelijke publicatie van James Quibell, ‘Slate Palette from Hierakonpolis’, zijn er nog interessante en meer recente publicaties: Walter Fairservis, ‘A revised view of the N‘rmer Palette’; O. Goldwasser, ‘The Narmer Palette and the “Triumph of Metaphor”’; Christiana Köhler, ‘History or Ideology?’; Bruce Trigger, ‘The Narmer Palette in cross-cultural perspective’; David Wengrow, ‘Rethinking “cattle cults” in early Egypt’; en Toby Wilkinson, ‘What a king is this’. De laatste tekst stelt eveneens dat het niet waarschijnlijk is dat ‘Narmer’ de juiste lezing van de naam is; de meerval en de beitel vormen wellicht helemaal geen ‘naam’ maar zijn mogelijkerwijs een uitdrukking van koninklijk gezag. Interessante inzichten zijn tevens te vinden in Ian Shaw, Ancient Egypt: A Very Short Introduction (passim) en Barry Kemp, Ancient Egypt: Anatomy of a Civilization (83-84). Masking the Blow vanWhitney Davis is controversiëler, maar daarom nog niet minder stimulerend.

De opgravingen van Quibell en Green bij Nechen zijn samengevat in twee dunne rapporten: Hierakonpolis, I (van Quibell) en Hierakonpolis, ii (van Quibell en Green). Dit zijn bijzonder nuttige aanvullingen bij de notitieboeken van Green, die worden bewaard in de Faculty of Asian and Middle Eastern Studies van de universiteit van Cambridge. Voor een toegankelijk en omvattend overzicht van Nechen en het archeologisch onderzoek ter plekke, zie het historisch essay van Barbara Adams in haar boek Ancient Nekhen.

Het belangrijke materiaal dat gevonden is bij Nabta Playa is goed gedocumenteerd door de archeologen die daar onderzoek hebben gedaan, Fred Wendorf en Romauld Schild. Bijzonder nuttig zijn hun artikelen ‘Nabta Playa and its Role’ en ‘Implications of Incipient Social Complexity’. De oorspronkelijke aankondiging van de ontdekking van de ‘kalendercirkel’ is te vinden in: J. Malville et al., ‘Megaliths and Neolithic astronomy’.

In tegenstelling hiermee is de rotskunst van de Oostelijke Woestijn al meer dan een eeuw bekend. De belangrijkste oude rapporten zijn: Arthur Weigall, Travels in the Upper Egyptian Deserts, en twee delen van Hans Winkler, Völker und Völkerbewegungen en Rock-Drawings of Southern Upper Egypt. Verdere ontdekkingen zijn gedocumenteerd in Walter Resch, ‘Neue Felsbilderfunde in der ägyptische Ostwüste’; Gerard Fuchs, ‘Petroglyphs in the Eastern Desert of Egypt’ en ‘Rock engravings in the Wadi el-Barramiya’; Pavel imageervíimageek, Rock Pictures of Upper Egypt and Nubia; Sharon Herbert en Henry Wright, ‘Report on the 1987 University of Michigan/University of Assiut expedition’; Susan en Donald Redford, ‘Graffiti and petroglyphs’; David Rohl (red.), The Followers of Horus; en Maggie en Mike Morrow (red.), Desert RATS. Het material is op toegankelijke wijze samengevat en geïnterpreteerd in Toby Wilkinson, Genesis of the Pharaohs.

Klimaatverandering in de prehistorie, en de gevolgen ervan, is een onderwerp dat de laatste jaren veel aandacht heeft gekregen. Zie bijvoorbeeld: Kathryn Bard en Robert Carneiro, ‘Patterns of Predynastic settlement’; Karl Butzer, ‘Desert environments’; en Romauld Schild en Fred Wendorf, ‘Palaeo-ecologic and Palaeo-climatic Background to Socio-economic Changes’. Voor het hiermee nauw verbonden onderwerp van de prehistorische woestijnculturen en hun invloed op de opkomst van de prehistorische beschaving in de Nijlvallei, zie: W. McHugh, ‘Implications of a decorated Predynastic terracotta model for Saharan Neolithic influence in the Nile valley’; en verschillende artikelen in Renée Friedman (red.), Egypt and Nubia, vooral Colin Hope, ‘Early and Mid-Holocene Ceramics’, Deborah Darnell, ‘Gravel of the Desert’, en Renée Friedman en Joseph Hobbs, ‘A “Tasian” Tomb’.

Het beste overzicht van de geologie en topografie van de Nijlvallei is David Jeffreys, ‘The Nile Valley’. In het joods-christelijke scheppingsverhaal klinken sterke echo’s door van de oude Egyptische scheppingsmythe, met zijn donkere en met water gevulde afgrond: ‘en duisternis lag over de oervloed’ (Genesis 1:2). Oude Egyptische scheppingsmythen worden uitvoerig behandeld in James Allen, Genesis in Egypt, en samengevat in Vincent Arieh Tobin, ‘Creation myths’.

De Badari-cultuur werd voor het eerst geïdentificeerd in Guy Brunton en Gertrude Caton-Thompson, The Badarian Civilisation, terwijl Wendy Anderson in ‘Badarian burials’ wijst op het bestaan van sociale differentiatie. Naar de opeenvolging van culturele ontwikkelingen gedurende de latere fasen van de predynastieke periode is uitgebreid onderzoek gedaan. Gezaghebbende studies zijn onder andere Kathryn Bard, From Farmers to Pharaohs; Béatrix Midant-Reynes, The Prehistory of Egypt; en Toby Wilkinson, State Formation in Egypt.

De betekenis van begraafplaatsen van de elites voor het in kaart brengen van de latere stadia van de politieke eenwording van Egypte wordt besproken door Barry Kemp, Ancient Egypt (hoofdstuk 2, vooral p. 73-92) en Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (hoofdstuk 2). ‘Political unification’, ook van Toby Wilkinson, biedt een plausibele reconstructie van de gebeurtenissen op basis van archeologisch materiaal. De belangrijke ontdekking van het Gebel Tjauti-tableau is gepubliceerd in John en Deborah Darnell, ‘Opening the Narrow Doors of the Desert’ en Theban Desert Road Survey. Voor tombe U-j in Abdjoe, zie de twee delen van de uiteindelijke opgravingsrapporten: Günter Dreyer, Umm el-Qaab ii, en Ulrich Hartung, Umm el-Qaab II. Het bewijsmateriaal voor de opvatting dat gedurende het eindstadium van de unificatieoorlog een belangrijke rol speelde wordt besproken in Marcelo Campagno, ‘In the beginning was the war’. Zie ook Elizabeth Finkenstaedt, ‘Violence and Kingship’. Voor hoofdletsel in het predynastieke Hierakonpolis, zie Wendy Potter en Joseph Powell, ‘Big Headaches in the Predynastic’.

De bewaard gebleven nilometer op Elephantine dateert uit de Romeinse periode, maar reeds vanaf het begin van het historische tijdvak moeten dergelijke instrumenten aanwezig zijn geweest, aangezien de overheid al sinds het begin van de Eerste Dynastie gegevens bijhield over de hoogte van de Nijlvloed (zie Toby Wilkinson, Royal Annals). Hoewel meer dan een kwarteeuw oud, biedt John Baines en Jaromír Málek, Atlas of Ancient Egypt nog altijd het meest toegankelijke overzicht van de geografie van de Nijlvallei en de Delta.

2 DE VLEESGEWORDEN GOD

Over het koningschap in het oude Egypte is bijzonder veel geschreven. Voor een goede introductie, zie Katja Goebs, ‘Kingship’, en David O’Connor en David Silverman (red.), Ancient Egyptian Kingship. In het laatstgenoemde boek richt het artikel van John Baines, ‘Origins of Egyptian kingship’, zich op de vroege ontwikkeling van de ideologie van het koningschap, wat ook geldt voor hoofdstuk 5 van Toby Wilkinsons Early Dynastic Egypt.

De beschilderde drinkbeker uit Abdjoe is beschreven in Günter Dreyer et al., ‘Umm el-Qaab, Nachuntersuchungen im frühzeitlichen Königsfriedhof’ (afb. 12.1 en 13). Het recentelijk ontdekte complex van graftomben en zalen bij Nechen wordt beschreven in Renée Friedman, ‘New Tombs and New Thoughts’ en ‘From Pillar to Post’. Voor Tombe 100 op deze locatie, zie H. Case en Joan Crowfoot Payne, ‘Tomb 100’, aangevuld door Barry Kemp, ‘Photographs of the decorated tomb at Hierakonpolis’. De continuïteit van het motief van de farao die vijanden neerslaat wordt behandeld in Emma Swan Hall, The Pharaoh Smites His Enemies. De iconografie van het Slagveld-palet, de inscripties bij Gebel Sheikh Soeleiman en het Palet van Narmer wordt behandeld in Bernadette Menu, ‘L’émergence et la symbolique du pouvoir pharaonique’, Winifred Needler, ‘A rock-drawing on Gebel Sheikh Suliman’ en Toby Wilkinson, ‘What a king is this?’

De uitvoerigste behandeling van de oorsprong en de vroege ontwikkeling van de regalia vindt men in Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (86-99). Voor de oorspronkelijke publicatie van de houten staf uit el-Omari, zie Fernand Debono en Bodil Mortensen, El Omari (afb. 28 en 43.2). Günter Dreyer, ‘A hundred years at Abydos’ bevat een uitstekende kleurenfoto van de koninklijke scepter uit Tombe U-j.

De ‘paleisfaçade’-architecteuur en de veronderstelde Mesopotamische oorsprong ervan heeft veel aandacht gekregen. Nog altijd bruikbaar zijn Henry Frankfort, ‘The origin of monumental architecture’ en Werner Kaiser, ‘Zu Entwicklung und Vorformen’; het materiaal is gecollationeerd in Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (224-229). Op de culturele interactie tussen Mesopotamië en Egypte aan het eind van het vierde millennium wordt ingegaan door Toby Wilkinson, ‘Uruk into Egypt’, en Ulrich Hartung, Umm el-Qaab ii.

Het beste overzicht van de koninklijke titulatuur in het oude Egypte is Stephen Quirke, Who Were the Pharaohs?, terwijl Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (200-208) de vroege ontwikkeling ervan in kaart brengt. Het laatstgenoemde boek (208-218) gaat tevens in op het vroege koninklijke ceremonieel, een onderwerp dat uitgebreider wordt behandeld in Alessandro Jiménez Serrano, Royal Festivals.

De strijdknotsen van Schorpioen en Narmer worden uitgebreid behandeld in Krzysztof Ciałowicz, Les Têtes de Massues, en Nicholas Millet, ‘The Narmer macehead’; voor uitstekende foto’s die Werner Forman van beide voorwerpen maakte, zie Jaromír Málek, In the Shadow of the Pyramids (28-29). Het tempelcomplex van Hierakonpolis wordt opnieuw uitgebreid onderzocht en geïnterpreteerd door Liam McNamar; voor zijn voorlopige conclusies, zie ‘The revetted mound at Hierakonpolis’. De waarneming van de afgehouwen genitaliën van Narmers vijanden werd voor het eerst gedaan door Vivian Davies en Renée Friedman, ‘The Narmer Palette: A Forgotten Member’. Voor Werner Formans foto van de sokkel van het beeld van Netjerichet, waarop de koning het gewone volk vertrapt, zie Jaromír Málek, In the Shadow of the Pyramids (88-89).

Het bewijs voor mogelijke mensenoffers in het oude Egypte wordt besproken in Jean-Pierre Albert en Béatrix Midant-Reynes (red.), Le sacrifice humain en Égypte ancienne, vooral in de bijdragen van Éric Crubézy en Béatrix Midant-Reynes, ‘Les sacrifices humains’; Michel Baud en Marc Étienne, ‘Le vanneau et le couteau’; en Bernadette Menu, ‘Mise à mort cérémonielle’. Nuttige samenvattingen zijn onder meer te vinden in: Béatrix Midant-Reynes, ‘The Naqada Period’ (50); Kathryn Bard, ‘The emergence of the Egyptian state’ (68); Jeffrey Spencer, Early Egypt (79); en Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (227 en 237). Recent bewijsmateriaal voor scalperingen en onthoofdingen in Nechen is te vinden in: Amy Maish, ‘Not Just Another Cut Throat’; Sean Dougherty, ‘A Little More Off the Top’; en Xavier Droux, ‘Headless at Hierakonpolis’. De bereidheid van dienaren om hun meester naar het hiernamaals te vergezellen is minder vergezocht dan het lijkt: nog in 1989 pleegde een trouwe dienaar van de Japanse keizer Hirohito zelfmoord zodra de dood van zijn vorst bekend werd gemaakt. Het beeldmateriaal inzake mensenoffers in een culturele setting wordt gepresenteerd in Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (265-267).

Over de bijgraven rond de koninklijke tomben van de Eerste Dynastie en de ommuurde begraafplaatsen bij Abdjoe werd gepubliceerd in Flinders Petrie, Royal Tombs of the First Dynasty, Royal Tombs of the Earliest Dynasties en Tombs of the Courtiers. Recent veldwerk van de expeditie van het University of Pennsylvania Museum, Yale University, het Institute of Fine Arts en New York University, is online te vinden en gepubliceerd in Matthew Adams, ‘Monuments of Egypt’s early kings at Abydos’. Professor Geoffrey Martin ben ik dank verschuldigd voor informatie over de grafstèles uit de bijgraven in Abdjoe. Onder de menselijke dienaren bevonden zich dwergen, jagers en een slager: een gevolg dat doet denken aan de huishouding van een edelman in het middeleeuwse Engeland. Op soortgelijke wijze gaven Egyptische koningen uit de Eerste Dynastie de voorkeur aan bepaalde huisdieren. Vaak waren dat honden, maar één heerser lijkt er een hyena op na te hebben gehouden, terwijl een andere begraven werd met enkele ezels, misschien om zijn bezittingen naar de volgende wereld te vervoeren (Stine Rossel et al., ‘Domestication of the donkey’).

3 ABSOLUTE MACHT

De beste teksten over de oorsprong en het eerste gebruik van het schrift in het oude Egypte zijn: Kathryn Bard, ‘Origins of Egyptian writing’ en John Ray, ‘The emergence of writing in Egypt’. Nicholas Postgate, Tao Wang en Toby Wilkinson, ‘The evidence for early writing’ vergelijkt Egyptisch material met het vroege schrift uit Mesopotamië, Midden-Amerika en China. Günter Dreyer, Umm el-Qaab I, komt met nieuw material uit Abdjoe.

Inzake de eerste Egyptische aanwezigheid in Palestina is een verzameling nuttige artikelen bijeengebracht in Edwin van den Brink en Thomas Levy, Egypt and the Levant. Een ouder artikel van Baruch Brandl, ‘Evidence for Egyptian colonization’, is nog altijd bruikbaar, terwijl het materiaal van de zeer belangrijke vindplaats bij En Besor wordt gepresenteerd in Ram Gophna, ‘The contacts between ‘En Besor Oasis, southern Canaan, and Egypt’ en (met D. Gazit) ‘The First Dynasty Egyptian residency at ‘En Besor’. Het contrast tussen de realiteit van de buitenlandse betrekkingen van Egypte en de geïnstitutionaliseerde xenofobie wordt besproken in Toby Wilkinson, ‘Reality versus ideology’. Nadat de toeschrijving van de tweede inscriptie bij Gebel Sheikh Soeleiman tientallen jaren onjuist is geweest, is deze correct geherinterpreteerd door William Murnane, ‘The Gebel Sheikh Suleiman monument’, terwijl Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (175-179) de uitroeiing van de Nubische A-Groep-cultuur door de Egyptenaren in kaart brengt.

Het laatstgenoemde werk (hoofdstuk 4) bevat tevens de tot nog toe beste beschrijving van het begin van het belastingstelsel en het functioneren van de schatkist onder de Eerste Dynastie. Een uitgebreide beschrijving van de Steen van Palermo en bijbehorende fragmenten vindt men in Toby Wilkinson, Royal Annals of Ancient Egypt. Early Dynastic Egypt (75-78) van dezelfde auteur is momenteel de beste bron voor het bewind van Den en, aan het einde van de Eerste Dynastie, de carrière van Merka (148-149). Bryan Emery deed opgravingen bij de meeste belangrijke mastaba’s uit de Eerste Dynastie in Sakkara-Noord, en zijn driedelige Great Tombs of the First Dynasty blijft onmisbaar. Ook publiceerde hij een afzonderlijke beschrijving van de graftombe van Hemaka, Excavations at Saqqara. The Tomb of Hemaka, en vatte hij zijn bevindingen samen (met uitstekende architectuurtekeningen, maar tevens met een inmiddels achterhaalde interpretatie) in het populaire Archaic Egypt.

Het uit de Eerste Dynastie daterende fort op Aboe wordt beschreven in Martin Zier mann, Elephantine XVI; de implicaties ervan worden behandeld door Stephan Seidlmayer in ‘Town and state in the early Old Kingdom’.

De geschiedenis van de Tweede Dynastie heeft minder aandacht gekregen dan de voorafgaande en daaropvolgende periode, aangezien het fragmentarische materiaal zich moeilijk laat interpreteren. De beste samenvattingen zijn: Aidan Dodson, ‘The mysterious 2nd Dynasty’ en Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (82-94). Voor de cederhouten schepen in Abdjoe, zie David O’Connor, ‘The earliest royal boat graves’ en ‘The royal boat burials at Abydos’; het oudste bronzen vaatwerk is beschreven in Jeffrey Spencer, Early Egypt (88). Bewijs voor de vroege houthandel met Kebny wordt geleverd door de recente ontdekking van naaldhoutfineer in een predynastiek grafcomplex in Hierakonpolis: zie Renée Friedman, ‘Origins of monumental architecture’.

Gisr el-Moenir is het onderwerp van recente opgravingen en onderzoek door een team van National Museums of Scotland. Hun voorlopige rapporten bevatten de meest recente informatie over dit intrigerende monument: Ian Mathieson en Ana Tavares, ‘Preliminary report’; Elizabeth Bettles et al., National Museums of Scotland Saqqara Project Report 1995; en Ana Tavares, ‘The Saqqara survey project’.

Wijlen Jean-Philippe Lauer wijdde zijn hele leven aan het opgraven en reconstrueren van het trappiramidecomplex van Netjerichet, en zijn driedelige Fouilles à Saqqarah blijft de belangrijkste publicatie over dit monument; zijn meer populaire Saqqara is toegankelijk voor een Engelstalig publiek. De carrières van Imhotep en andere hoge regeringsfunctionarissen aan het hof van Netjerichet worden onderzocht in Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 5, 6 en 7).

Voor de kleine trappiramiden uit het einde van de Derde Dynastie, zie de voorlopige studies van Günter Dreyer en Werner Kaiser, ‘Zu den kleinen Stufenpyramiden’, en Günter Dreyer en Nabil Swelim, ‘Die kleine Stufenpyramide’; plus de interpretaties van Stephan Seidlmayer, ‘Town and state in the early Old Kingdom’, en Toby Wilkinson, Early Dynastic Egypt (277-279).

4 HEMEL OP AARDE

De volledigste en meest actuele studie (met een uitgebreide bibliografie) over de Grote Piramide is John Romer, The Great Pyramid. Essentieel om Choefoe’s piramide te begrijpen als hoogtepunt van een lange traditie in de Egyptische grafarchitectuur, is Mark Lehner, The Complete Pyramids. José-Ramón Pérez-Accino, ‘The Great Pyramid’, geeft een handzame samenvatting van de meer exotische theorieën met betrekking tot de bouw van het monument in Gizeh.

Voor de maatschappelijke veranderingen in het begin van de Vierde Dynastie, zie Ann Macy Roth, ‘Social Change’. De aantekening op de Steen van Palermo met betrekking tot de stichting van koninlijke landgoederen wordt besproken in Toby Wilkinson, Royal Annals (143), terwijl Kemp, Ancient Egypt (166 en afb. 59) nuttige informatie biedt over de landgoederen die ten dienste stonden van de doodscultus van Sneferoe. De resultaten van recente opgravingen in Imoe zijn gepubliceerd in Robert Wenke, ‘Kom el-Hisn’.

Vivian Davies en Renée Friedman, Egypt (74), beschrijft op levendige wijze de problemen bij de bouw van de Knikpiramide. De berekeningen inzake de bouw en de verschillende theorieën over de duur van Sneferoes bewind worden behandeld in Rainer Stadelmann, ‘Beiträge zur Geschichte des Alten Reiches’ en Rolf Krauss, ‘The length of Sneferu’s reign’.

Voor de concentratie van politieke macht in de handen van enkele familieleden van de koning gedurende de Vierde Dynastie, zie Nigel Strudwick, The Administration of Egypt in the Old Kingdom, en Michel Baud, Famille royale. Voor de carrières van Hemioenoe, Perianchoe en Heteferes, zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (respectievelijk nr. 11, 12 en 9). De armbanden van Heteferes zijn prachtig afgebeeld in Egyptian Art (216-217) van het Metropolitan Museum of Art. De beste samenvatting van de rol van de astronomie bij de bouw van de Grote Piramide is Kate Spence, ‘Are the pyramids aligned with the stars?’, terwijl haar twee meer specialistische artikelen, ‘Ancient Egyptian chronology’ en ‘Astronomical orientation of the pyramids’ een uiteenzetting en verdediging bieden van haar theorie dat de Egyptenaren twee van de circumpolaire sterren gebruikten.

De arbeidskrachten die werden ingezet bij de bouw van de piramiden worden besproken in Mark Lehner, The Complete Pyramids, dat ook een overzicht geeft van het material van Gerget Choefoe; voor een meer gedetailleerde beschrijving van het laatste onderwerp, zie Zawi Hawass, ‘The workmen’s community at Giza’.

Mark Lehners publicatie ‘The Pyramid Age Settlement’ is de definitieve beschrijving van de piramidestad ten zuiden van Gizeh, waarop Nicholas Conard en Mark Lehner, ‘The 1988/1989 Excavation’ een nuttige aanvulling vormt. Richard Bussmann, ‘Siedlungen im Kontext der Pyramiden’ biedt een goede synthese van het tot op heden beschikbare materiaal. Voor het begraven van arbeiders in Gizeh, zie Zahi Hawass, ‘The pyramid builders’ en Vivian Davies en Renée Friedman, Egypt (85-87). Het fysieke letsel van de piramidebouwers, evenals de medische ingrepen bij verwondingen, wordt beschreven in F. Hussein et al., ‘Similarity of Treatment of Trauma’.

Het doel en de symboliek van piramiden hebben enorm veel aandacht gekregen en de literatuur erover is dan ook vrijwel eindeloos. Een goed uitgangspunt vormt Kate Spence, ‘What is a pyramid for?’; de behandeling van het onderwerp in dit boek is echter gebaseerd op, nog niet gepubliceerd, eigen onderzoek van de auteur.

Ann Macy Roth, ‘The Meaning of Menial Labour’, onderzoekt de slaafse cultuur onder de ambtenaren van de Vierde Dynastie. Het bewijs voor verre woestijnexepedities wordt geleverd in Rudolph Kuper en Frank Förster, ‘Khufu’s “mefat” expeditions’; Ian Shaw, ‘Khafra’s quarries’; en Ian Shaw en Tom Heldal, ‘Rescue work in the Khafra quarries’. Nieuwe opgravingen bij de piramide van Djedefre zijn gedocumenteerd in Michel Valloggia, ‘Radjedef’s pyramid complex’; die in de hiermee verbonden necropolis worden beschreven in Michel Baud en Nadine Moeller, ‘A Fourth Dynasty royal necropolis’.

Voor de piramiden van Chefren en Menkaure, zie opnieuw Mark Lehner, The Complete Pyramids. Op stilistische en topografische gronden heeft Rainer Stadelmann, in ‘The Great Sphinx of Giza’, beargumenteerd dat de Grote Sfinx is uitgehouwen door Choefoe. Andere onderzoekers zijn van mening dat Choefoe wel degene is die is afgebeeld, maar dat het werk in opdracht van zijn oudste zoon Djedefre is vervaardigd, of zelfs dat het een tijdens de Vierde Dynastie gemaakte bewerking is van een beeld met een leeuwenkop uit de Eerste Dynastie. Mark Lehner, ‘The Sphinx’, geeft echter overtuigender redenen voor de algemeen aanvaarde opvatting dat het monument uit de regeerperiode van Chefren dateert. Hij baseert dat op geologisch en architectonisch materiaal en zijn conclusies zijn hier overgenomen. Voor het ivoren beeldje van Choefoe, zie o.a. Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 10).

5 VERZEKERD VAN DE EEUWIGHEID

De zonnetempel van Oeserkaf werd opgegraven en gedocumenteerd door Herbert Ricke, Das Sonnenheiligtum des Königs Userkaf; de belangrijkste elementen en decoratie van dit en andere monumenten uit de Vijfde en Zesde Dynastie worden wederom goed samengevat in Mark Lehner, The Complete Pyramids.

Voor de bestuurlijke hervormingen in het begin van de Vijfde Dynastie, en de latere periode van het Oude Rijk, zie Naguib Kanawati, Governmental Reforms en Nigel Strudwick, The Administration of Egypt in the Old Kingdom. Christopher Eyre, ‘Weni’s career’, biedt een nauwgezet beargumenteerde en diepgaande analyse van politieke en bestuurlijke ontwikkelingen in de laatste periode van het Oude Rijk, gezien door de ogen van één persoon die toen carrière maakte. Het standaardwerk over de zogenoemde ‘rangtitels’ is Klaus Baer, Rank and Title. Graftomben van hoge functionarissen uit de streek rond Memphis worden besproken in Jaromír Málek, In the Shadow of the Pyramids, en van de beroemdste exemplaren zijn afbeeldingen te zien in Alberto Siliotti, Guide to the Pyramids of Egypt. De tombe van Mereroeke is uitputtend en prachtig beschreven in het immense, tweedelige werk van Prentice Duell, The Mastaba of Mereruka.

Het materiaal inzake ziekte en mismaaktheid in het oude Egypte wordt beschreven door John Nunn in diens Ancient Egyptian Medicine en in diens artikel ‘Disease’; door Joyce Filer, Disease en door Eugen Strouhal, ‘Deformity’. ‘Medicine, Surgery, and Public Health’ van Kent Week biedt een nuttig overzicht. De tombe van Anchmahor in Sakkara bevat een afbeelding van een vogelaar in een moeras wiens scrotum is opgezwollen, wat kan wijzen op een lies- of een waterbreuk, terwijl de tombe van Mehoe twee mannen toont met navelbreuken: zie John Nunn, Ancient Egyptian Medicine, afb. 8.3.

Voor het leven en de carrières van Ptahsjepses, Oenas, Pepianch van Meïr, Mereroeke, Weni, Harchoef en Pepi II, zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 13-15 en 17-20). Voor de loopbaan van Weni en de context ervan, zie Christopher Eyre, ‘Weni’s career’; Eyre stelt dat de opkomst van een provinciale bureaucratie aan het einde van de Vijfde en tijdens de Zesde Dynastie niet wijst op het begin van lokale autonomie, maar op het tegenovergestelde, namelijk een toenemende greep van de staat op de provincies. Voor het opvallend ontbreken van tempels voor plaatselijke goden tijdens het Oude Rijk, zie Jaromír Málek, In the Shadow of the Pyramids (109).

De standaardeditie van de papyri uit de doodstempel van Neferirkare in Aboesir is Paule Posener-Kriéger, Les archives du temple funéraire; ook Barry Kemp, Ancient Egypt (164-171), bevat een nuttige bespreking van sommige documenten.

Raymond Faulkner, The Ancient Egyptian Pyramid Texts en James Allen, The Ancient Egyptian Pyramid Texts zijn de beste volledige vertalingen van deze vroege religieuze inscripties. Voor de ordening van teksten in de piramide van Oenas, zie James Allen, ‘Reading a pyramid’, en voor de Kannibalenhymne in het bijzonder: Christopher Eyre, The Cannibal Hymn. Het hongersnoodtafereel van de toegangsweg van Oenas is afgebeeld in W. Stevenson Smith, The Art and Architecture of Ancient Egypt (134, afb. 126).

Het bestaan van een kortstondige koning die Oeserkare heette lijkt bewezen door de inscriptie die is gepubliceerd in Michel Baud en Vassil Dobrev, ‘De nouvelles annales’; zie ook Naguib Kanawati, ‘New evidence on the reign of Userkare?’; Naguib Kanawati et al., Excavations at Saqqara, deel 1; en de bijbehorende illustratie (afb. 6) in deel 2 van dezelfde reeks van Ali el-Khouli en Naguib Kanawati.

Materiaal inzake het moordcomplot tegen Pepi I wordt gepresenteerd in Naguib Kanawati, ‘Deux conspirations’. De beste studie naar de cultuskapellen van Pepi I blijft Labib Habachi, Tell Basta. De nog altijd voortgezette Franse opgravingen bij Ayn Asil worden samengevat in Georges Soukiassian et al., ‘La ville d’ ‘Ayn Asil’. Voor de nauwe relatie tussen de centrale regering en de gouverneurs van de oases, zie Laure Pantalacci, ‘De Memphis à Balat’; en voor de wachtposten rond de Dachla-oase, zie Olaf Kaper en Harco Willems, ‘Policing the Desert’.

De autobiografische inscripties van Weni en Harchoef zijn vertaald in Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 1, 18-27). Voor Harchoefs expedities naar Yam is Toby Wilkinson, ‘Egyptian explorers’ een handzame bron.

Veel auteurs hebben geschreven over de oorzaken van de ondergang van het Oude Rijk. Voor twee recente voorbeelden, zie Renate Müller-Wollermann, Krisenfaktoren en Ian Shaw, ‘The end of the great pyramid age’. Er zijn verschillende hoofdoorzaken genoemd, variërend van klimaatverandering tot de opkomst van provinciale functionarissen en de toenemende vervreemding van de centrale regering van de economische hulpbronnen. Terwijl het laatste niet erg overtuigend is, voeren James Harrell en Thomas Bown in ‘An Old Kingdom Basalt Quarry’ dwingend bewijs aan dat lage Nijlstanden invloed hebben gehad op het einde van de Zesde Dynastie.

6 BURGEROORLOG

Hoewel er enkele goede recente sammenvattingen zijn over de Eerste Tussenperiode, vooral de artikelen ‘First Intermediate Period’ van Detlef Franke en ‘The First Intermediate Period’ van Stephan Seidlmayer, is er geen echte vervanging voor de directe confrontatie met de, epigrafische en archeologische, primaire bronnen. Uit deze periode zijn verrassend veel teksten bewaard gebleven, maar deze zijn verspreid en fragmentarisch. Tot de onmisbare anthologieën behoren Jacques Jean Clère en Jacques Vandier, Textes de la Première Période Intermédiaire; Henry Fischer, Inscriptions From the Coptite Nome en Dendera in the Third Millennium B.C.; Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Autobiographies; en vooral Wolfgang Schenkel, Memphis-Herakleopolis-Theben. Ludwig Morenz, ‘The First Intermediate Period’ heeft voorgesteld de periode een andere naam te geven en deze het ‘Tijdperk van de Regio’s’ te noemen, om de hoge mate van politieke decentralisatie te onderstrepen.

Voor een nieuwe visie op het einde van de Zesde Dynastie, de identificatie van Neitqerty als mannelijke heerser en de kortstondige koningen van de Achtste Dynastie, zie Kim Ryholt, ‘The Late Old Kingdom’. De piramide van Ibi in Sakkara wordt beschreven in Gustave Jéquier, La Pyramide d’Aba en wordt samengevat in Mark Lehner, The Complete Pyramids (164). Hans Goedicke, Königliche Dokumente (163-225) en William Hayes, ‘Royal Decrees’ blijven de standaardedities van de Gebtoe-decreten, terwijl Goedickes ‘A Cult Inventory’ nuttige achtergrondinformatie bevat over de tempelcultus in Gebtoe aan het eind van de Achtste Dynastie. Als Gebtoe, zoals Goedicke (74 en 82) heeft gesteld, tijdens het Oude Rijk een garnizoensstad was, is het mogelijk dat zijn nomarchen de Achtste Dynastie niet alleen morele maar ook militaire steun hebben geboden.

Over de Herakleopolitaanse dynastie is weinig met zekerheid bekend; het schaarse materiaal is samengevat in Jürgen von Beckerath, ‘Die Dynastie der Herakleopoliten’, terwijl Stephan Seidlmayer, ‘Zwei Anmerkungen’ helpt bij het verfijnen van de chronologie. Dat de dynastie door middel van geweld aan de macht is gekomen blijkt wellicht uit de tomben uit het Oude Rijk bij het nabij Achmim gelegen Hagarsa in Midden-Egypte, die lijken te wijzen op militaire activiteit: zie Naguib Kanawati, ‘Akhmim’. Voor de graftombe bij Dara, zie Barry Kemp, Ancient Egypt (338-339) en Stephan Seidlmayer, ‘The First Intermediate Period’ (132-133). Oppositie binnen het Herakleopolitaanse rijk wordt behandeld in Donald Spanel, ‘The First Intermediate Period’. Voor de inscripties van Merer en Iti, en hun verwijzingen naar hongersnood, zie Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 1, 87-89). Honger als Leitmotiv in autobiografieën uit de Eerste Tussenperiode komt aan de orde in Andrea Gnirs, ‘Biographies’. Over het leven en de tijd van Anchtifi is veel geschreven, onder anderen door Donald Spanel, ‘The date of Ankhtifi’ en Stephan Seidlmayer, ‘The First Intermediate Period’ (118-123). Het militaire karakter van het conflict tussen Anchtifi en zijn rivalen blijkt uit de taferelen met soldaten in zowel de tombe van Anchtifi als in die van zijn uit Aboe afkomstige tijdgenoot Setka: zie Jacques Vandier, Mo‘alla.

Voor de conferentie van nomarchen die werd bijgewoond door de afgezant van Antef de Grote, zie Henry Fischer, Varia Nova (83-90). Ook de inspecteur van het leger van Antef de Grote, nomarch van Thebe, heette Antef. De drie mannen die Antef de Grote opvolgden werden eveneens Antef genoemd (aangeduid als Antef I, II en III, aangezien zij een koninklijke titel claimden). Een van de loyaalste medewerkers van de Thebanen, die onder Antef II, III en de volgende koning diende, heette ook Antef (zie John Bennett, ‘A new interpretation’). Een appel van het Thebaanse leger moet een verwarrende gebeurtenis zijn geweest! De traditie werd voortgezet onder het bewind van Mentoehotep, toen de politiechef van de koning eveneens Antef heette.

De Nubische huurlingen in Inerty werden onder de aandacht van de wetenschap gebracht door Henry Fischer, ‘The Nubian Mercenaries’; meer recent heeft Sabine Kubisch, in ‘Die Stelen der 1. Zwischenzeit’ de epigrafie, iconografie en chrologie van stèles van dezelfde begraafplaats onderzocht. Voor de buitengewoon belangrijke ontdekking van Tjauti’s inscriptie in de Westelijke Woestijn en een grondige analyse van de betekenis ervan voor de beginfase van de Thebaanse expansie, zie John en Deborah Darnell, Theban Desert Road Survey.

De militaire prestaties van Antef II blijken het duidelijkst uit inscripties van zijn loyale medewerkers. De Thebaanse annexatie van de drie zuidelijkste nomen wordt beschreven in de inscriptie van Hetepi van Elkab: zie Gawdat Gabra, ‘Preliminary Report on the Stela of imagetpi’. Voor de inscriptie van Djemi, zie Hans Goedicke, ‘The inscription of Dmi’; en voor Dari, zie Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Autobiographies (40-42).

Verslagen afkomstig uit het andere kamp in de burgeroorlog zijn bewaard gebleven in de tomben van Sauty: zie Hellmut Brunner, Die Texte aus den Gräbern der Herakleopolitenzeit von Siut; Donald Spanel, ‘Asyut’ en ‘The Herakleopolitan Tombs’. De Herakleopolitaanse weeklacht over het lot van Abdjoe komt voor in de literaire tekst die bekendstaat als De aanwijzingen voor Merikare, waarvan wordt aangenomen dat koning Cheti deze heeft geschreven voor zijn zoon.

Voor de toenemende armoede en slavernij gedurende de Eerste Tussenperiode, zie Juan Carlos Moreno García, ‘Acquisition de serfs’. De zorgvuldig doordachte beeldtaal die Antef II gebruikte in zijn brief aan Cheti wordt besproken in John Darnell, ‘The message of King Wahankh Antef II’. De subtekst van de brief is op subtiele wijze symbolisch: door Cheti ervan te beschuldigen een ‘storm te hebben ontketend’ over de provincie Tawer, stelt Antef hem op één lijn met Seth, de stormgod en vijand van Horus; de boodschap is dat Antef de ware Horus is, en zodoende de legitieme koning. De laatste fase van de militaire campagne van Antef II is beschreven op de stèle van de Inspecteur der Verkenners, Djari, en op de ‘hondenstèle’ van de koning zelf, die dateert uit het laatste jaar van zijn bewind. De grafstèle van Antef II en de stèle van Tjetji zijn vertaald door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 1, respectievelijk 94-96 en 90-93).

Voor de eindfase van de burgeroorlog en de repressieve politiek van Mentoehotep, zie Henry Fischer, ‘A god and a general’ en ‘The inscription of In-it.f’; plus William Hayes, ‘Career of the great steward Henenu’. Afbeeldingen in de tombe van Cheti II tonen in formatie marcherende soldaten die hun schilden gereedhouden voor de strijd en gewapend zijn met strijdbijlen. Ondanks dergelijk bewijsmateriaal stelt Hans Goedicke, ‘The unification’ (vooral 163-164) dat de hereniging het resultaat was van vreedzame onderhandelingen en niet van militaire verovering; zijn radicale herinterpretatie wordt niet algemeen aanvaard, maar toont wel aan hoe glibberig het gebruik van contemporaine bronnen is. Informatie over Mentoehoteps Nubische veldtocht is te vinden in de graffiti van de soldaat Tjehemaoe bij Abisko: zie John Darnell, ‘The Rock Inscriptions’ en ‘The Route of Eleventh Dynasty Expansion’.

Recent archeologisch onderzoek naar de begraafplaats van Herakleopolis is samengevat in Maria del Carmen Pérez-Die, ‘The ancient necropolis at Ehnasya el-Medina’. De exacte datum van de officiële hereniging is onzeker, maar in het negenendertigste jaar dat hij op de troon zat had Mentoehotep in ieder geval de titel van hereniger aangenomen; Mentoehoteps verandering van Horus-namen en de implicaties hiervan zijn beschreven in sir Alan Gardiner, ‘The First King Menthotpe’; zijn deïficatie wordt behandeld in Labib Habachi, ‘King Nebhepetre Menthuhotp’ en Gae Callender, ‘The Middle Kingdom renaissance’ (140-141).

De betrouwbare volgeling die door Mentoehotep II werd benoemd tot persoonlijk afgevaardigde in Herakleopolis werd Antef zoon van Tjefi genoemd. Het oorlogsgraf bij Deir el-Bahri werd opgegraven en gedocumenteerd door Herbert Winlock, The Slain Soldiers. De afwijkende datering, als zijnde afkomstig uit het begin van de Twaalfde Dynastie, die hier niet wordt overgenomen, wordt genoemd in Ronald Leprohon, ‘The Programmatic Use of the Royal Titulary’.

7 HET UITGESTELDE PARADIJS

De zogenaamde ‘democratisering van het hiernamaals’ wordt kritisch besproken door Stephen Quirke in Werner Forman en Stephen Quirke, Hieroglyphs and the Afterlife, dat tevens een van de beste studies over de grafkistteksten bevat. Het begrip erfzonde wordt wellicht voor het eerst gebruikt in de grafkistteksten (bezweringen 1130 en 1031), waar Ra zegt: ‘Ik maakte ieder mens gelijk aan zijn medemens, en ik gebood niet dat zij kwaad deden. Het is hun hart dat niet gehoorzaamt aan wat ik heb gezegd.’ Voor het toe-eigenen van koninklijke attributen, zie ook Paul John Fransden, ‘Bwt in the body’. De uit de Zesde Dynastie afkomstige grafteksten uit de Dachla-oase zijn slechts bewaard gebleven als vage afbeeldingen op het pleisterwerk in de grafkist van Medoenefer. Of ze oorspronkelijk ook op de buitenkant van de grafkist zelf stonden, of op een kleed dat de kist bedekte, is onmogelijk vast te stellen. In ieder geval schijnt het de bedoeling geweest te zijn dat de beschermende bezweringen zich rond het lichaam van Medoenefer bevonden.

Het definitieve verhaal van de grafkisten uit het Middenrijk en de oorsprong van de grafkistteksten wordt verteld door Harco Willems, Chests of Life; John Taylor, Egyptian Coffins biedt een nuttige en toegankelijke samenvatting. Death and the Afterlife van dezelfde auteur biedt een omvattende introductie inzake alle aspecten van de funeraire gewoontes, ideeën en voorwerpen in het oude Egypte. De beste vertaling van en commentaar op Het boek van de twee wegen is Leonard Lesko’s The Ancient Egyptian Book of Two Ways. Andere interessante studies over dit boek en de andere grafkistteksten zijn onder meer Stephen Quirke, Ancient Egyptian Religion; Leonard Lesko, ‘Coffin Texts’; en Harco Willems, ‘The social and ritual context of a mortuary liturgy’. Richard Parkinson, Voices from Ancient Egypt bevat enkele fragmenten van de grafkistteksten in een moderne Engelse vertaling, terwijl Adriaan de Buck, The Egyptian Coffin Texts de definitieve hiërogliefeneditie is.

De aard van de ba wordt het grondigst behandeld in Louis Žabkar, A Study of the Ba Concept, terwijl het materiaal goed wordt samengevat in James Allen, ‘Ba’.

Voor de Osiris-cultus is het artikel ‘Osiris’ van John Gwyn Griffiths van groot belang, aangezien dit de weerslag is van een leven lang onderzoek naar dit onderwerp. Richard Wilkinson, The Complete Gods and Goddesses (118-123) geeft een overzicht van de iconografie, oorsprong en verering van deze god. Geraldine Pinch, Egyptian Myth biedt een beknopte maar originele interpretatie van de Osiris-mythe. De Osiris-mysteriën in Abdjoe worden tamelijk uitvoerig besproken in Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 34). Voor Osiris-festivals elders in Egypte, zie Harco Willems, ‘The social and ritual context of a mortuary liturgy’. William Kelly Simpson, The Terrace of the Great God is de meest complete publicatie over de uit het Middenrijk daterende grafmonumenten langs de heilige weg van Abdjoe. Erik Hornung, ‘Some remarks on the inhabitants of the West’ dateert de nadruk op de onderwereld in de regeerperiode van Senoesret, zoals blijkt uit de slingerende trappen onder de piramide van de koning in Lahoen.

Het beste recente onderzoek naar de regionale en chronologische verschillen in het Middenrijk is Janine Bourriau, ‘Patterns of change’. Sjabti’s worden besproken in de meeste boeken over Egyptische begrafenispraktijken. Een betrouwbaar boek hierover is John Taylor, Death and the Afterlife. De evolutie van het idee van een laatste oordeel is op briljante wijze ontleed door Stephen Quirke, ‘Judgment of the dead’; terwijl Carol Andrews, Amulets de betekenis van de hartscarabee uitlegt.

8 HET GEZICHT VAN DE TIRANNIE

Hoewel er weinig overzichtswerken over de Twaalfde Dynastie zijn gepubliceerd, is de vakliteratuur over deze periode omvangrijk. Het is daarom onontkoombaar deze werken en de oorspronkelijke bronnen te raadplegen. De inscripties die de expeditie van Mentoehotep II heeft achtergelaten in de Wadi Hammamat zijn gepubliceerd door J. Couyat en Pierre Montet, Les inscriptions hiéroglyphiques, hoewel hun vertaling inmiddels gedateerd is. Het hof van de Elfde Dynastie was gemodelleerd naar het hof van een provinciale gouverneur, waarbij een schatkistbewaarder en rentmeester de belangrijkste functionarissen waren: zie Wolfram Grajetski, The Middle Kingdom (vooral p. 21 en 90).

Voor het einde van de Elfde Dynastie en de mogelijke oorzaken van de klaarblijkelijke politieke onrust, zie ‘The Route of Eleventh Dynasty Expansion into Nubia’. De Hatnoeb-inscripties, een belangrijke bron voor de binnenlandse politiek van de Twaalfde Dynastie, werden gepubliceerd door Rudolf Anthes, Die Felseninschriften von Hatnub, en zijn zorgvuldig bestudeerd door Harco Willems, ‘The nomarchs of the Hare Nome’. Verdere bewijzen voor politieke oppositie in deze periode worden besproken door William Kelly Simpson, ‘Studies in the Twelfth Egyptian Dynasty’. Dorothea Arnold, ‘Amenemhat i’ (20) stelt dat de Itj-tawy als locatie werd gekozen omdat deze plek zich binnen de invloedssfeer van Memphis bevond, terwijl van hieruit ook de Fajoem gemakkelijk kon worden bereikt, een gebied dat zich in de beginfase van de Twaalfde Dynastie begon te ontwikkelen.

De Horus-namen van Amenemhat I en diens opvolgers zijn geanalyseerd door Ronald Leprohon, ‘The Programmatic Use of the Royal Titulary’. Voor de patrouilles van Kay in de Westelijke Woestijn, zie Rudolf Anthes, ‘Eine Polizeistreife’. De belangrijke stèle van Nesoemontoe is gepubliceerd in William Kelly Simpson, The Terrace of the Great God, afb. 14, en besproken door Dorothea Arnold, ‘Amenemhat i’ (18-19). Voor de inscriptie van Chnoemhotep I uit Beni Hasan, zie Percy Newberry, Beni Hasan. Alan Schulman, ‘The battle scenes of the Middle Kingdom’ behandelt de oorlogstaferelen uit deze en naburige graftomben.

De resultaten van recente opgravingen bij de uit de Twaalfde Dynastie daterende tempel in Ipetsoet zijn gepubliceerd door Guillaume Charloux, ‘The Middle Kingdom temple of Amun at Karnak’. De bouw van de piramide van Amenemhat I in Lisjt is bijzonder goed beschreven door Mark Lehner, The Complete Pyramids (168-169). De piramiden van de laatste twee koningen van de Twaalfde Dynastie, Amenemhat IV en Sobekneferoe, zijn niet geïdentificeerd, maar het blijft waarschijnlijk dat zij in ieder geval begonnen zijn met de bouw van een piramide. Voor het grensgebied langs de noordoostelijke Delta en de Muren van de Heerser, zie Stephen Quirke, ‘Frontier or Border?’.

De inscripties die zijn gepubliceerd in Zbynimagek Žába, The Rock Inscriptions of Lower Nubia vormen het belangrijkste bewijs inzake de plaatselijke koningen in Beneden-Nubië aan het begin van de Twaalfde Dynastie en de militaire reactie van Egypte op deze dreiging. Wolfram Grajetski, The Middle Kingdom (27-28 en 31) vat de huidige consensus samen. Voor de chronologie van de Nubische heersers en hun relatie met Egypte, zie Robert Morkot, The Black Pharaohs (54-55) en ‘Kingship and Kinship in the Empire of Kush’. Als we de bewering van Mentoehotep II, dat hij Wawat (Beneden-Nubië) ingelijfd heeft bij Boven-Egypte, moeten geloven, dan moet Egypte tijdens het zwakke bewind van zijn twee opvolgers deze controle weer zijn kwijtgeraakt. De naam van de Nubische koning Antef doet vermoeden dat hij een rechtstreekse nakomeling was van de Egyptische Elfde Dynastie, en als zodanig het middelpunt vormde van het verzet tegen Amenemhats usurpatie van de troon. Barry Kemp, ‘Old Kingdom, Middle Kingdom and Second Intermediate Period’ (168-169) stelt dat deze inscripties wellicht dateren uit de laatste jaren van het Middenrijk en handelen over quasi autonome heersers van Egyptische gefortificeerde steden die door de centrale regering in de steek waren gelaten, maar het bewijsmateriaal lijkt erop te wijzen dat ze gedateerd moeten worden in de beginjaren van de Twaalfde Dynastie.

Voor het fort van Boehen, zie W. Bryan Emery, H.S. Smith en A. Millard, The Fortress of Buhen, en Barry Kemp, Ancient Egypt (231-235). Totdat het verdween onder het water van het Nassermeer was Boehen uitzonderlijk goed bewaard gebleven en kon het worden vergeleken met kastelen uit de middeleeuwen; het verlies ervan is een van de droevigste hoofdstukken uit de geschiedenis van de Egyptische archeologie. De forten van Ikkoer en Qoeban, twee van de eerste die door Senoesret I zijn gebouwd, waren bij de toegang tot de Wadi Allaqi met opzet op verschillende oevers van de Nijl gebouwd. Deze wadi leidde niet alleen rechtstreeks naar de ertsrijke bergen van de Oostelijke Woestijn, maar vormde in voorafgaande jaren tevens de belangrijkste route voor Nubische infiltratie in Egypte. Economische exploitatie en nationale veiligheid waren twee kanten van dezelfde medaille. Stephen Quirke, ‘State and Labour in the Middle Kingdom’ gaat in op de aard van de ‘vesting’ waarover in bronnen uit het Middenrijk wordt gesproken.

Onder de wetenschappers die van mening zijn dat Amenemhat I tien jaar lang samen met zijn zoon heeft geregeerd bevinden zich William Kelly Simpson, ‘The singledated monuments of Sesostris i’; Wolfgang Helck, ‘Mitregenschaft’; William Murnane, Ancient Egyptian Coregencies (2-5 en 245-253); en Detlef Franke, ‘Zur Chronologie des Mittleren Reiches’. In ‘La date de Nésou-Montou’ en Sésostris iier heeft Claude Obsomer deze opvatting bestreden, maar hierin staat hij min of meer alleen. De beschrijving van de moord op Amenemhat I is ontleend aan de literaire tekst De onderwijzing van koning Amenemhat van zijn zoon, die heel adequaat is vertaald door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 1, 135-139). De door Senoesret I gekozen Horusnaam, ‘(Lang) leve de wedergeboorte’, had zijn intenties niet beter kunnen uitdrukken: zie Ronald Leprohon, ‘The Programmatic Use of the Royal Titulary’.

De klassieke bespreking van de ‘propagandistische literatuur’ uit het Middenrijk is van Georges Posener, Littérature et politique. Richard Parkinson, ‘Teachings, discourses and tales’, The Tale of Sinuhe, en Voices from Ancient Egypt bevatten belangrijke vertalingen van en commentaren op de voornaamste teksten, wat ook geldt voor Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 1). De datering van deze teksten is nog steeds onderwerp van debat. De Klachten van Chacheperre-seneb kan niet geschreven zijn vóór het bewind van Senoesret II (aangezien diens troonnaam Chacheperre deel uitmaakt van de naam van de protagonist) en kan heel goed iets jonger zijn. De Vermaningen van Ipoewer zijn gedateerd in de Dertiende Dynastie, maar dit staat geenszins vast. Voor een uitgebreide bespreking van de teksten en hun vermoedelijke dateringen, zie Richard Parkinson, ‘Teachings, discourses and tales’.

Voor de expedities naar de oases onder Senoesret I, zie Heinrich Schäfer, ‘Ein Zug nach der grossen Oase’. De inscripties in de tempel van Djerty/Tod die de politieke onrust en Senoesrets reactie hierop beschrijven zijn vertaald en besproken door Christophe Barbotin en J.-J. Clère, ‘L’inscription de Sésostris ier à Tôd’, en Donald Redford, ‘The Tod Inscription of Senwosret i’. Senoesrets feestpaviljoen (de ‘Witte Kapel’) in Ipetsoet is beschreven door Pierre Lacau en H. Chevrier, Une chapelle de Sésostris ier à Karnak. Voor de beginfase van de Nubische forten die tijdens het bewind van Senoesret I werden gebouwd, zie Barry Kemp, ‘Old Kingdom, Middle Kingdom and Second Intermediate Period’ (130-131).

De schat van Tod werd opgegraven en beschreven door Fernand Bisson de la Roque, Le Trésor de Tôd. Voor vertalingen van en commentaar op de annalen van Amenemhat II en een bespreking van zijn buitenlandse veldtochten, zie Sami Farag, ‘Une inscription Memphite’; Hartwig Altenmüller en Ahmed Moussa, ‘Die Inschrift Amenemhets II.’; Ezra Marcus, ‘Amenemhet II and the sea’. De argumenten voor de identificatie van Iwa en Iasy als respectievelijk Oera en Cyprus worden behandeld door Wolfgang Helck, ‘Ein Ausgreifen des Mittleren Reiches’; C. Eder, Die ägyptischen Motive (191); Joachim Quack, ‘Kft3w and ’I3ssy’, en Kenneth Kitchen, ‘Some thoughts on Egypt, the Aegean and beyond’. Het feit dat Oera zich recht tegenover de noordelijke punt van het eiland bevond maakt het waarschijnlijk dat het hier ging om Cyprus. Louise Steel, ‘Egypt and the Mediterranean World’ biedt een up-to-date samenvatting van de activiteiten van het Middenrijk in het oostelijke deel van de Middellandse Zee. De beste studie over Kahoen en stadsplanning in het Middenrijk in het algemeen, is Ancient Egypt (respectievelijk 211-221 en 221-231).

Voor het einde van nomarchen onder Senoesret III, zie Detlef Franke, ‘The career of Khnumhotep III’; de tomben van de viziers op de begraafplaats van het hof zijn onlangs gedocumenteerd door Dieter Arnold, ‘Two New Mastabas of the Twelfth Dynasty’. In het geval van Chnoemhotep III was het zo dat hij zijn provincie verliet om opperrentmeester en vizier te worden, twee van de hoogste ambten in het land. In de piramidestad van Senoesret III worden nog altijd opgravingen verricht. Voor gedetailleerd archeologisch materiaal, zie Josef Wegner, ‘The Town of Wah-sut at South Abydos’ en ‘Excavations at the Town’, met een handzame samenvatting in ‘A Middle Kingdom town at south Abydos’.

De forten bij de Tweede Cataract zijn briljant geanalyseerd door Barry J. Kemp, ‘Large Middle Kingdom Granary Buildings’ en Ancient Egypt (236-242), en door Stuart Tyson Smith, ‘Askut and the Role of the Second Cataract Forts’. De pleisterplaatsen bevonden zich bij Oeronarti, Sjalfak, Askoet, Moesjit, Gemai, Mirgissa en op de rots van Aboe Sir. Voor de ideologische en politieke redenen achter het bouwen ervan, zie Kate Spence, ‘Royal Walling Projects’. Paul Smither, ‘The Semnah despatches’ is nog steeds de enige gedetailleerde publicatie over deze belangrijke documenten. Recente ontdekkingen met betrekking tot het koninkrijk Koesj zijn beschreven door Thomas Maugh, ‘Ancient Kush rivaled Egypt’. De grensstèle van Koesj is in facsimile afgedrukt en vertaald in Richard Parkinson, Voices from Ancient Egypt (43-46).

Janine Bourriau, Pharaohs and Mortals en Felicitas Polz, ‘Die Bildnisse Sesostris’ III. und Amenemhets III.’ gaan in op de veranderende koninklijke beeldhouwkunst aan het einde van de Twaalfde Dynastie. Het bewind van Amenemhat III wordt overzichtelijk beschreven door Gae Callender, ‘The Middle Kingdom renaissance’. Manfred Bietak, ‘Egypt and the Levant’ gaat in op de ontwikkelingen in de verhouding tussen Egypte en Kebny, en de rol die Aziaten speelden bij de delfstoffenexpedities. De uitvinding van een alfabetisch schrift door Aziatische militairen in Egyptische dienst wordt beschreven door John Darnell et al., Two Early Alphabetic Inscriptions en G. Hamilton, The Origins of the West Semitic Alphabet, en samengevat door John Darnell, ‘The deserts’. Fragmenten van het zogenaamde ‘Kamares-aardewerk’ die zijn gevonden in een van de oudste lagen van Hoetwaren wijzen op actieve handel met Kreta.

Voor de korte regeringsperioden van Amenemhat IV en Sobekneferoe, en hun relatie met Amenemhat III, zie Aidan Dodson en Dyan Hilton, The Complete Royal Families (95).

9 BITTERE OOGST

De uitvoerigste studie naar de Tweede Tussenperiode is Kim Ryholts magistrale The Political Situation in Egypt During the Second Intermediate Period. Veel van zijn conclusies, en dan vooral inzake de datering van de afscheiding door de Veertiende Dynastie, worden echter niet algemeen geaccepteerd. Hier is de meer conventionele chronologie aangehouden, zoals die bijvoorbeeld wordt gepresenteerd door Janine Bourriau, ‘The Second Intermediate Period’, Detlef Franke, ‘The Late Middle Kingdom’ en David O’Connor, ‘The Hyksos Period’. Ondanks Detlef Frankes argumenten ten gunste van het tegendeel, lijkt Ryholts stelling dat er een aparte ‘Abdjoe-dynastie’ heeft bestaan, op basis van het schaarse bronnenmateriaal, vrij plausibel, en deze is hier dan ook overgenomen. Ryholts werk blijft de beste compilatie van bronnen uit de Dertiende tot en met Zeventiende Dynastie.

Voor de forten bij Tjaroe, zie Mohamed Abd el-Maksoud, Tell Hebua. Georges Posener, ‘Les asiatiques en Égypte’ bevat een deel van het tekstuele materiaal inzake de rol van Aziaten in de Egyptische samenleving gedurende de laatste periode van het Middenrijk. De Aziatische migratie naar de Delta in deze periode en de verschillende stadia van de vindplaats in Hoetwaret worden besproken door Manfred Bietak, ‘Egypt and the Levant’; terwijl zijn artikelen ‘Dab‘a, Tell ed-’ en ‘The Center of Hyksos Rule’ de resultaten van nog altijd voortdurende opgravingen in Hoetwaret presenteren, waaronder het beeld van een Aziatische ambtenaar en de ring waarop de ‘Inspecteur van Retjenoe’ wordt genoemd (de vertaling wordt geleverd door Geoffrey Martin, ‘The Toponym Retjenu’).

Stephen Quirkes ‘Royal power in the 13th Dynasty’ is met afstand de beste studie over een lastig onderwerp. Aidan Dodson, ‘The Tombs of the Kings’ behandelt het materiaal inzake de koninklijke graftomben uit deze periode. Voor de loopbaan van Sobekhotep III, zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 37). Koning Nehesy van de Veertiende Dynastie staat centraal in Manfred Bietak, ‘Zum Königreich des ‘3-zh-R‘ Nehesi’.

Van Nehessy wordt melding gemaakt in Tell el-Heboea en in Tell el-Moeqdam, dat de toegang tot de Wadi Toemilat bewaakte. Kim Ryholt (The Political Situation) dateert de afscheiding van de noordoostelijke Delta ten tijde van het bewind van Sobekneferoe, waardoor de zogenaamde Veertiende Dynastie van Nehessy qua tijd volledig samenvalt met de Dertiende Dynastie. Een dergelijke vroege datering valt echter moeilijk te rijmen met de voortgezette handelsrelaties die de Dertiende Dynastie onderhield met Kebny en is dan ook niet algemeen aanvaard. Ik onderschrijf hier de opvatting waarover de meeste consensus bestaat, namelijk dat de breuk zich voltrok in de laatste periode van de Dertiende Dynastie, na de regeringen van Sobekhotep II en Merneferre Ay.

Voor het kanaal dat in de koninklijke citadel van Hoetwaret vers water aanvoerde, zie Josef Dorner, ‘A late Hyksos water-supply system’. De aanvankelijk bijna vijf meter dikke muren van de citatel werden later nog versterkt, misschien na het uitbreken van de vijandelijkheden met Thebe. De Abdjoe-dynastie en de Thebaanse Zestiende Dynastie zijn uitgebreid behandeld door Kim Ryholt, The Political Situation; de pathetische stèle van koning Wepwawetemsaf, een van de leden van de korstondige Abdjoedynastie, is gepubliceerd door Janine Bourriau, Pharaohs and Mortals (catalogusnr. 58, p. 72-73). De inscripties op de monumenten van Sobekhotep VIII., Neferhotep II en koning Mentoehotepi zijn, samen met particuliere inscripties uit Boehen, vertaald en besproken door Donald Redford, ‘Textual Sources for the Hyksos Period’. Een andere bron van onschatbare waarde is Wolfgang Helck, Historisch-Biographische Texte. Voor een gedetailleerde publicatie van de stèles uit Boehen, zie Torgny Säve-Söderbergh, ‘A Buhen stela’. De stèle van Mentoehotepi is uitgebreid beschreven door Pascal Vernus, ‘La stèle du pharaon Mntw-imagetpi’. Kim Ryholt, The Political Situation komt met de overtuigende stelling dat Thebe tijdelijk is veroverd door troepen van de Hyksosvorsten, hoewel die stelling wordt bestreden door Detlef Franke, ‘The Late Middle Kingdom’.

Voor de legering van Thebaanse garnizoenen in Gebtoe en Abdjoe in de beginfase van de Zeventiende Dynastie, zie Detlef Franke, ‘An important family at Abydos’, en Steven Snape, ‘Statues and soldiers at Abydos’. Het uit de Zeventiende Dynastie daterende piramidecomplex van Noebcheperre Antef is opgegraven en gedocumenteerd door Daniel Polz, ‘The pyramid complex of Nubkheperre Intef’, terwijl meer details te vinden zijn in Lisa Giddy, ‘Digging Diary 2001’. Voor de historische betekenis van de Zeventiende Dynastie, zie Daniel Polz, Der Beginn des Neuen Reiches. Vivian Davies’, ‘Sobeknakht of Elkab’ en ‘Egypt and Nubia’ beschrijven en bespreken de onlangs ontdekte inscriptie over de Koesjitische invasie van Boven-Egypte. Voor de hoofdkwartieren van Seqenenre Taä tijdens diens veldtocht, zie Peter Lacovara, ‘Deir el-Ballas’. Het leven en sterven van Taä wordt besproken in Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 39), terwijl de weeklacht van Kamose ontleend is aan het Carnarvon-tablet, dat gepubliceerd is door Alan Gardiner, ‘The Defeat of the Hyksos by Kamose’.

10 DE ORDE HERSTELD

De meest gedetailleerde bron voor Kamoses militaire activiteiten tegen de Hyksosvorsten wordt gevormd door zijn drie stèles in Ipetsoet. Voor de belangrijkste edities, zie Alan Gardiner, ‘The Defeat of the Hyksos by Kamose’ en Labib Habachi, The Second Stela of Kamose. Harry en Alexandrina Smith, ‘A Reconsideration of the Kamose Texts’ geeft een zorgvuldig beargumenteerde interpretatie van de volgorde van de gebeurtenissen. Frédéric Colin, ‘Kamose et les Hyksos dans l’oasis de Djesdjes’ bevat materiaal inzake de invloed van Hyksosvorsten in de Bahariya-oase tijdens de Tweede Tussenperiode. Het beleid van Kamose en zijn directe opvolgers in Nubië wordt besproken in Dominique Valbelle, ‘Egyptians on the Middle Nile’.

Een toegankelijke vertaling van de tombe-inscriptie van Ahmose-de-zoon-van-Abana biedt Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 2, 12-15). Voor zijn loopbaan, en die van zijn bijna-tijdgenoot Ahmose-Pennechbet, zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nrs. 41 and 42). Zie tevens Wolfgang Helck, ‘Ahmose Pennechbet’. De uitvoerigste studie over de oorlogen van koning Ahmose is Claude Vandersleyen, Les guerres d’Amosis en het betreffende gedeelte van zijn boek L’Égypte et la vallée du Nil. De betekenis van Sjahoeren voor de Hyksosvorsten wordt besproken door Eliezer Oren, ‘The “Kingdom of Sharuhen” and the Hyksos Kingdom’. De politiek van ‘defensief imperialisme’ van de vroege Achttiende Dynastie is deskundig geanalyseerd door J.J. Shirley, ‘The beginning of the Empire’. Voor de monumenten van Ahmose en Amenhotep I op het eiland Sjaät, zie Francis Geus, ‘Sai’. Naar de opstanden van Aäta de Nubiër en Tetian wordt even verwezen in de autobiografie van Ahmose-de-zoon-van-Abana. De ‘stormstèle’ is gepubliceerd door Claude Vandersleyen, ‘Une tempête sous le règne d’Amosis’ en ‘Deux nouveaux fragments’, met een Engelse vertaling van Donald Redford, ‘Textual Sources for the Hyksos Period’. Sommige onderzoekers hebben de natuurramp die op de ‘stormstèle’ wordt beschreven in verband gebracht met de enorme vulkaanuitbarsting op het Egeïsche eiland Thera, die rond dezelfde tijd plaatsvond. Zie bijvoorbeeld Karen Foster en Robert Ritner, ‘Texts, storms, and the Thera eruption’. Anderen daarentegen – onder wie onlangs Malcolm Wiener en James Allen, ‘Separate lives’ – komen met een overtuigende verwerping van deze theorie en interpreteren de ramp als een ‘door de moesson veroorzaakte overstroming van de Nijl’. De overstromingshypothese is hier overgenomen.

Voor Ahmoses monumenten in Abdjoe, zie Stephen Harvey, ‘Monuments of Ahmose at Abydos’ en ‘New evidence at Abydos’. Joyce Tyldesley, Chronicle of the Queens of Egypt, behandelt de rol van Tetisjeri en haar monument in Abdjoe. De stèle uit Ipetsoet met de opsomming van waardigheden van Ahhotep en de Donatie-stèle met de benoeming van Ahmose-Nefertari tot Gods Gemalin zijn beide gepubliceerd door Andrea Klug, Königlichen Stelen. Voor gouden vliegen als militaire onderscheidingen, zie Susanne Petschel en Martin von Falck, Pharao siegt immer (catalogusnummers 77-80). Onderzoekers verschillen van mening over de vraag of er in de late Zeventiende en vroege Achttiende Dynastie twee koninklijke echtgenotes waren die Ahhotep heetten, of dat er slechts één was. Voor de eerste opvatting, zie bijvoorbeeld Catharine Roehrig (red.), Hatshepsut (7). De andere visie, die onder meer wordt verwoord door Aidan Dodson en Dyan Hilton, The Complete Royal Families (125, 126, 128), is hier overgenomen. Een soortgelijk meningsverschil bestaat er over de toeschrijving van de gouden vliegen. Ann Macy Roth, ‘Models of authority’ verklaart dat de vliegen toebehoorden aan ‘Ahhotep i’, die wordt gezien als de vrouw van Seqenenre maar niet als directe voorouder van koning Ahmose. William Stevenson Smith, The Art and Architecture of Ancient Egypt (220-221) suggereert dat ze onderdeel waren van de grafgiften van de moeder van koning Ahmose. De eenvoudigste interpretatie is dat er slechts één vooraanstaande vrouw was die Ahhotep heette (dochter van Senachtenre, zuster-echtgenote van Seqenenre en moeder van Ahmose), aan wie de gouden vliegen, dolk en bijl behoorden.

Jean Vercoutter, ‘Les Haou-nebout’ is de onovertroffen studie over dit problematische begrip. Voor de door de Minoïsche cultuur beïnvloede grafuitrusting van Ahhotep, zie onder meer W. Stevenson Smith, The Art and Architecture of Ancient Egypt (220-221). Het dolklemmet is versierd met het motief van een leeuw die in een rotsachtig landschap op een kalf jaagt, terwijl op de bijl een gekuifde griffioen te zien is. Beide objecten zijn ingelegd met behulp van de niëllotechniek, die in Egypte niet bekend was. De fresco’s van Hoetwaret en hun betekenis worden uitgebreid behandeld door degene die ze heeft opgegraven, Manfred Bietak. Zie Manfred Bietak, ‘The Center of Hyksos Rule’, maar ook Nannó Marinatos, ‘The Minoan paintings of Avaris’ en verschillende auteurs die hebben bijgedragen aan de bundel van Vivian Davies en Louise Schofield (red.), Egypt, the Aegean and the Levant. Het meest recent zijn ze door Manfred Bietak, ‘Egypt and the Aegean’, gedateerd op het bewind van Hatsjepsoet, in plaats van vroeger in de Achttiende Dynastie. Deze nieuwe datering lijkt grotendeels gebaseerd op indirect bewijs, namelijk op de opvatting ‘dat het tijdens het coregentschap van Thoetmosis III en Hatsjepsoet was [...] dat afbeeldingen van delegaties uit Keftioe (bewoners van Kreta) voor het eerst voorkomen’ in Egyptische graftomben. De sterke Minoïsche invloeden die blijken uit de grafgiften van Ahmoses moeder Ahhotep vormen het argument voor een vroeger bondgenootschap tussen de Egyptische koninklijke familie en de Minoërs, en pleiten zodoende voor een vroegere datering van de Minoïsche fresco’s in Hoetwaret. Het archeologische materiaal uit het paleiscomplex in Hoetwaret, en dan vooral het aardewerk, ondersteunt een datering vóór het bewind van Hatsjepsoet (Manfred Bietak, ‘Egypt and the Aegean’, 79). De troonopvolger, prins Ahmose, wiens geboorte wellicht de oorzaak was van de opkomst van Ahmose-Nefertari, zou de troon niet bestijgen – hij overleed eerder dan zijn vader. Zodoende was het een jongere zoon, Amenhotep (i), die de volgende koning werd. Voor het ambt van Gods Gemalin van Amon, zie Michel Gitton, Les divines épouses de la 18e dynastie.

Voor een leesbare en gezaghebbende beschrijving van de leefomstandigheden in het Thebe van het Nieuwe Rijk blijft T.G.H. James, Pharaoh’s People (hoofdstuk 8) de beste bron. De monumenten van Amenhotep I in Ipetsoet worden behandeld door Gun Björkman, Kings at Karnak en gereconstrueerd door Catherine Graindorge en Philippe Martinez, ‘Karnak avant Karnak’. Van de tempel van Amenhotep I, die gesloopt is en waarvan het materiaal is gebruikt voor latere koninklijke bouwwerken, zijn meer dan achthonderd steenblokken en vijfhonderd fragmenten bewaard gebleven. Van het gebouw zelf is helaas niets bewaard gebleven dan de albasten kapel, die in het Openluchtmuseum van Karnak buitengewoon nauwgezet is gereconstrueerd. Voor de andere bouwprojecten van de koning in en rond Thebe, zie Franz-Jürgen Schmitz, Amenophis I. en Betsy Bryan, ‘The 18th Dynasty before the Amarna Period’. Over de vroege geschiedenis van Deir el-Medina is bijzonder weinig bekend, maar voor een overzicht, zie Frank Yurco, ‘Deir el-Medina’. Aidan Dodson, ‘The lost tomb of Amenhotep i’ behandelt het mysterie van de locatie van de graftombe en de meest waarschijnlijke plekken waar de koning kan zijn begraven.

11 HET VERLEGGEN VAN GRENZEN

De obscure afkomst van Thoetmosis I wordt behandeld door Aidan Dodson en Dyan Hilton, The Complete Royal Families (128). Voor de achtergrond van het begin van zijn bewind, zie Claude Vandersleyen, L’Égypte et la vallée du Nil (247-248). Het beste recente overzicht van zijn Nubische veldtochten is Vivian Davies, ‘Egypt and Nubia. Conflict with the Kingdom of Kush’, plus Vivian Davies en Renée Friedman, Egypt (129-131). De inscripties van Hagar el-Merwa werden gepubliceerd in een vroege studie van A.J. Arkell, ‘Varia Sudanica’, en zijn onlangs opnieuw bestudeerd door Vivian Davies, ‘Kurgus 2000’, ‘Kurgus 2002’ en ‘The rock inscriptions at Kurgus’.

Contemporain bewijs voor de Aziatische veldtocht van Thoetmosis I is uitzonderlijk zeldzaam, een goed overzicht wordt echter geboden door John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies (139-141). Een belangrijke bron is een korte verwijzing in de autobiografische tombe-inscriptie van Ahmose-de-zoon-van-Abana (Urkunden IV, 9, regel 8-10). Ongedateerde inscripties uit Ipetsoet kunnen informatie over de Aziatische veroveringen van Thoetmosis I bevatten, zie Donald Redford, ‘A gate inscription from Karnak’.

Voor het koninkrijk Mittani, zie Gernot Wilhelm, ‘The Kingdom of Mitanni’ en Michael Astour, ‘Mitanni’ plus verwijzingen. Betsy Bryan, ‘The Egyptian Perspective on Mittani’ brengt de relaties tussen de twee koninkrijken gedurende de Achttiende Dynastie in kaart.

Het kortdurende bewind van Thoetmosis II is het zorgvuldigst bestudeerd door Luc Gabolde, ‘La chronologie du règne de Thoutmosis ii’.

Voor het regentschap van Hatsjepsoet en haar zelfverheffing van Gods Gemalin tot regent tot koning, zie vele bijdragen in Catharine Roehrig (red.), Hatshepsut, in het bijzonder Ann Macy Roth, ‘Models of Authority’ en Peter Dorman, ‘Hatshepsut. Princess to Queen to Co-Ruler’. Peter Dorman, ‘The Early Reign of Thutmose III’ komt met een nieuwe verklaring voor het coregentschap. De bespoedigende factor die ertoe leidde dat Hatsjepsoet zichzelf uitriep tot koning is onduidelijk. Als het niet de dood van de moeder van Thoetmosis III, Isis, is geweest, dan was het mogelijkerwijs de dood van Hatsjepsoets eigen moeder, Ahmose. Als koningin Ahmose werd gezien als laatste verbinding met de koninklijke familie van de vroege Achttiende Dynastie, kan haar overlijden Hatsjepsoet ertoe aangezet hebben het koningschap op te eisen om de legitimiteit van haar bewind te verdedigen.

De spanning tussen het mannelijke en vrouwelijke die duidelijk naar voren komt in de beelden en inscripties van Hatsjepsoet wordt behandeld door Ann Macy Roth, ‘Models of Authority’ en Cathleen Keller, ‘The statuary of Hatshepsut’.

Voor de bouwactiviteiten van Hatsjepsoet, in het bijzonder in Ipetsoet, zie Cathleen Keller, ‘The joint reign of Hatshepsut and Thutmose III’ en ‘The royal court’. Een meer populaire bechrijving van Hatsjepsoets regentschap en bewind biedt J. Tyldesley, Hatchepsut: The Female Pharaoh, terwijl John Ray, Reflections of Osiris (40-59) een levendige en uitdagende beschrijving geeft.

De tempel van Hatsjepsoet in Deir el-Bahri is het onderwerp van talrijke publicaties. Tot de beste studies behoren Dieter Arnold, ‘Djeser-djeseru’ en Ann Macy Roth, ‘Hatshepsut’s Mortuary Temple’. Dorothea Arnold, ‘The destruction of the statues of Hatshepsut’ geeft een idee van de overvloedige decoratie van de tempel tijdens Hatsjepsoets coregentschap. De loopbaan van Senenmoet is gedetailleerd onderzocht door Peter Dorman, The Monuments of Senenmut en ‘The royal steward, Senenmut’; ook nuttig zijn Catharine Roehrig, ‘Senenmut’ en Cathleen Keller, ‘The statuary of Senenmut’.

De meest uitputtende recente studie over het bewind van Thoetmosis III is Eric Cline en David O’Connor (red.), Thutmose III: A New Biography. Twee uitstekende en gedetailleerde studies van de slag om Megiddo, de overige Aziatische veldtochten van de koning en hun impact op het Nabije Oosten, zijn Donald Redford, The Wars in Syria and Palestine, met als samenvatting ‘The Northern Wars of Thutmose III’; deze worden aangevuld door Claude Vandersleyen, L’Égypte et la Vallée du Nil (295-306) en James Allen, ‘After Hatshepsut. The Military Campaigns of Thutmose III’. De strategische ligging van Megiddo wordt uitgelegd in Michael Roaf, Cultural Atlas (133). De politieke achtergrond van de Megiddo-veldtocht wordt behandeld door William Murnane, ‘Rhetorical History?’, terwijl Christine Lilyquist, ‘Egypt and the Near East’ opsomt wat de Egyptische troepen na hun overwinning hebben buitgemaakt. Voor de groeiende betekenis van buitenlanders voor het Egypte van het midden van de Achttiende Dynastie, zie Diamantis Panagiotopoulos, ‘Foreigners in Egypt’, terwijl de tombe en schat van de drie buitenlandse concubines van Thoetmosis III in extenso zijn gedocumenteerd door Christine Lilyquist, The Tomb of Three Foreign Wives. De begrafenis van de drie prinsessen dateert wellicht uit het begin van de alleenheerschappij van Thoetmosis III, hoewel veel van de voorwerpen in de tombe geschenken waren die de vrouwen kregen tijdens zijn coregentschap met Hatsjepsoet. De reis naar Egypte moeten ze daarom gemaakt hebben vóór de slag om Megiddo, waarmee ze wegbereiders zijn geweest voor iets dat later een kenmerk werd van het Egyptische hof.

De stichting van Pnoebs en het beleid van Thoetmosis III in Nubië worden behandeld door Vivian Davies, ‘Egypt and Nubia. Conflict with the Kingdom of Kush’.

12 KONING EN VADERLAND

De structuur van het landsbestuur gedurende de Achttiende Dynastie wordt behandeld door Peter Der Manuelian, Studies in the Reign of Amenophis ii en Betsy Bryan, ‘Administration in the Reign of Thutmose III’.

Materiaal inzake de loopbaan van Mencheperraseneb kan worden gevonden in de teksten en reliëfs in zijn tombe: zie James Breasted, Ancient Records, (deel 2, 772-776), en Norman en Nina de Garis Davies, The Tomb of Menkheperraseneb. Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 46) biedt een nuttige samenvatting.

Minstens twee eerdere generaties van Rechmiras familie hadden viziers voortgebracht: zijn grootvader Ahmose was vizier onder Hatsjepsoet geweest, zijn oom Oeseramoen was dat tijdens het coregentschap van Hatsjepsoet en Thoetmosis III. Rechmiras verantwoordelijkheden als vizier worden beschreven in de teksten in zijn tombe, die zijn gepubliceerd door James Breasted, Ancient Records, (deel 2, 663-762). Ze zijn geanalyseerd en besproken door G.P.F. van den Boorn, The Duties of the Vizier. Handige uittreksels zijn te vinden in Peter Dorman, ‘Rekhmire’ en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 47).

Primaire bronnen met betrekking tot Sennefer en zijn broer zijn gepubliceerd door Ricardo Caminos, ‘Papyrus Berlin 10463’, Howard Carter, ‘Report upon the tomb of Sen-nefer’ en Philippe Virey, ‘La tombe des vignes’. Voor samenvattingen, zie William Kelly Simpson, ‘Sennefer’ en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 51).

De tombe van Qenamoen is gedocumenteerd door Norman de Garis Davies, The Tomb of Ken-Amun; zijn loopbaan is gereconstrueerd door Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 49).

Rosalind en Jac. Janssen, Growing Up in Ancient Egypt biedt een betrouwbaar overzicht van het onderwijs in het oude Egypte, terwijl Joann Fletcher, Egypt’s Sun King (24-27) specifiek ingaat op de opvoeding en opleiding van een prins.

De sportiviteit van Amenhotep II en andere aspecten van zijn bewind worden uitvoerig besproken door Peter Der Manuelian, Studies in the Reign of Amenophis ii. Zijn mummie is er een van een uitzonderlijk lange en krachtig gebouwde man. Voor zijn veldtochten in het Nabije Oosten, zie Betsy Bryan, ‘The 18th Dynasty before the Amarna Period’ en Bill Manley, The Penguin Historical Atlas (72-73). Het toenemende belang van de zonnecultus en de solaire symboliek tijdens de regeerperioden van Amenhotep II en Thoetmosis IV is uitvoerig geanalyseerd door Betsy Bryan, ‘Antecedents to Amenhotep III’, The Reign of Thutmose IV en ‘Thutmose IV’.

13 EEN GOUDEN TIJDPERK

Om het bewind van Amenhotep III te begrijpen zijn twee recente bundels artikelen onmisbaar: Arielle Kozloff et al., Egypt’s Dazzling Sun en David O’Connor en Eric H. Cline (red.), Amenhotep III: Perspectives on His Reign. Joann Fletcher, Egypt’s Sun King biedt een toegankelijke en uitbundig geïllustreerde chronologie van het leven en het bewind van Amenhotep. In alle drie de studies komen de herdenkingsscarabeeën ter sprake. (Over de stierenjachtscarabee wordt vooral geschreven in Arielle Kozloff et al., Egypt’s Dazzling Sun, (70). In totaal liet Amenhotep III vijf verschillende herdenkingsscarabeeën vervaardigen. Hoewel hun inhoud betrekking heeft op gebeurtenissen die plaatsvonden tussen zijn tweede en elfde jaar op de troon, is het mogelijk dat ze allemaal tegelijk zijn uitgegeven om de hoogtepunten uit het eerste decennium van zijn bewind te herdenken. De vorm en het materiaal van de scarabeeën wijzen vooruit naar Amenhoteps latere obsessie met solaire symboliek: de oude Egyptische naam voor geglazuurd materiaal was tjehenet (‘oogverblindend’), terwijl de scarabee Chepri representeert, de god van de rijzende zon.

Voor de omvangrijke tempelbouw door Amenhotep III, zie vooral Arielle Kozloff et al., Egypt’s Dazzling Sun (hoofdstuk 4), en Raymond Johnson, ‘Monuments and Monumental Art’. Er is gesuggereerd dat de beelden van Sechmet uit het Moet-complex oorspronkelijk zijn geplaatst in de doodstempel van Amenhotep III op de westelijke oever, en dat ze pas later over de rivier zijn getransporteerd. De nauwe theologische band tussen de twee godinnen (Sechmet en Moet) maakt het echter ook mogelijk dat de beelden vanaf het begin bedoeld waren voor het Moet-complex. Nieuwe ontdekkingen van grote beelden afkomstig uit de doodstempel van de koning in Kom el-Hetean worden gepresenteerd in Hourig Sourouzian, ‘New colossal statues’.

De buitenlandse betrekkingen, en de betekenis van de Egeïsche plaatsnamen, worden uitvoerig behandeld door James Weinstein et al., ‘The World Abroad’. Een fragmentarische papyrus uit Amarna, waarop mogelijkerwijs Myceense soldaten te zien zijn die dienen in het Egyptische leger van de late Achttiende Dynastie, is gepubliceerd door Louise Schofield en Richard Parkinson, ‘Of helmets and heretics’ en (met de auteurs in omgekeerde volgorde), ‘Akhenaten’s army?’. De meest gedegen en toegankelijke editie van de Amarna-brieven is William Moran, The Amarna Letters. Raymond Cohen en Raymond Westbrook, Amarna Diplomacy bevat een reeks wetenschappelijke studies over de internationale betrekkingen zoals die tot uitdrukking kwamen in de diplomatieke correspondentie. Samuel Meier, ‘Diplomacy and International Marriages’ behandelt de in de Amarna-brieven voorkomende huwelijken tussen de grootmachten.

De baanbrekende studie over de tempel van Luxor en de betekenis ervan voor de koninklijke theologie is Lanny Bell, ‘Luxor Temple and the cult of the royal ka’. Ook nuttig zijn Richard Wilkinson, The Complete Temples (95-98) en Barry Kemp, Ancient Egypt (2de druk, 261-273). Het laatstgenoemde boek biedt een goed overzicht van het Opetfestival en een bespreking van de scène met de goddelijke geboorte. Voor het recent ontdekte beeld van Amenhotep III als ‘meest vooraanstaande van alle levende ka’s’ en ‘oogverblindende zonneschijf van alle landen’, zie Arielle Kozloff et al., Egypt’s Dazzling Sun (132-135). De kleurrijke namen van de concubines van Amenhotep III zijn geanalyseerd door Nicholas Millet, ‘Some canopic inscriptions’.

De sed-festivals van Amenhotep III worden behandeld door Barry Kemp, Ancient Egypt (2de druk, 276-281). Ter gelegenheid van Amenhoteps tweede sed-festival, in het vierendertigste jaar van zijn bewind, werd de westelijke haven uitgebreid tot bijna tweemaal zijn oorspronkelijke grootte; plannen voor een derde uitbreidingsfase zijn blijkbaar nooit uitgevoerd. Voor het palet uit de Eerste Dynastie dat door de onderzoekers van de koning blijkbaar is bekeken, zie Bernard Bothmer, ‘A new fragment of an old palette’. De meest toegankelijke publicatie over de paleizen in Malkata en hun decoratie is William Stevenson Smith, The Art and Architecture of Ancient Egypt (hoofdstuk 15). Arielle Kozloff, ‘The Decorative and Funerary Arts’ biedt een gedetailleerd onderzoek naar de glasfabricage in Malkata en elders tijdens het bewind van Amenhotep III en bevat uitstekende illustraties. Teksten en afbeeldingen met betrekking tot het eerste en derde sed-festival van Amenhotep III nemen een opvallende plaats in in de tombe van Tiyes rentmeester Cheroeëf, die is gedocumenteerd in The Epigraphic Survey, The Tomb of Kheruef. De oostelijke haven, die werd uitgegraven als pendant van de westelijke ‘Birket Haboe’, is duidelijk aangegeven (met de aanduiding ‘hippodroom’) op de kaart van Thebe in de napoleontische Description de l’Égypte (deel II, afbeelding I: ‘Thèbes: plan général de la portion de la vallée du Nil qui comprend les ruines’), uitgegeven door Charles Gillispie en Michel Dewachter, Monuments of Egypt.

14 EEN KONINKLIJKE REVOLUTIE

Zoals te verwachten valt heeft het bewind van Achnaton en de nasleep ervan een enorme bibliografie opgeleverd. De literatuur tot het eind van de jaren 1980 is te vinden in Geoffrey Martin, A Bibliography of the Amarna Period and Its Aftermath. Voor recenter wetenschappelijk onderzoek vormt de bibliografie in Rita Freed et al. (red.), Pharaohs of the Sun een goed uitgangspunt. Rita Freeds ‘Introduction’ biedt een nuttig overzicht van de belangrijkste onderwerpen en vraagstukken betreffende deze periode. Voor een doordachte en provocatieve herwaardering, zie ook John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies (hoofdstuk 2). De belangrijkste inscripties uit deze periode zijn in hiërogliefen gepubliceerd door Maj Sandman, Texts from the Time of Akhenaten (elders afgekort als Texts) en in vertaling door William Murnane, Texts from the Amarna Period.

De indringendste studies over Achnaton zelf zijn Cyril Aldred, Akhenaten, King of Egypt; Donald Redford, Akhenaten, the Heretic King; en Nicholas Reeves, Akhenaten: Egypt’s False Prophet. Zoals de titels al aangeven worden de laatste twee boeken gekenmerkt door een tamelijk negatieve visie op de hoofdpersoon en diens religieuze revolutie. Voor de receptie van Achnaton in de moderne tijd is Dominic Montserrats zeer leesbare Akhenaten exemplarisch.

Voor de brief van de koning van Alasjiya aan Amenhotep IV bij diens troonsbestijging, zie Timothy Kendall, ‘Foreign Relations’. De bouwprojecten van Amenhotep IV in Karnak worden opgegraven, waarbij de nieuwste resultaten worden gepubliceerd in The Akhenaten Temple Project Newsletter. Voor een handzaam verslag van de projectleider, zie Donald Redford, ‘The Beginning of the Heresy’. Het angstaanjagende beeld van Gempaäton is afgebeeld in Rita Freed et al., Pharaohs of the Sun. Bak, de hoofdbeeldhouwer in de eerste jaren van Achnatons bewind, maakt duidelijk dat hij wat betreft de nieuwe stijl door de koning zelf geïnstrueerd werd, zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 59). Voor de viering en betekens van het sed-festival van Amenhotep IV in Karnak, zie Jocelyn Gohary, The Akhenaten Sed-Festival; William Murnane, Texts from the Amarna Period (5); en John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies (25-27).

Er is gesteld (John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies, 37-40) dat de nabijheid van Chmoen (Hermopolis) een belangrijke factor was bij het kiezen voor de locatie voor Achetaton, omdat de Hermapolitaanse scheppingsmythe overeenstemde met Achnatons religieuze opvattingen. Het was echter de scheppingsmythe van Ioenoe (waarin de drie scheppingsgoden Atoem, Sjoe en Tefnoet een belangrijke rol speelden) die het middelpunt van Achnatons vroege leer vormde. Bovendien liet Achnaton er zelf geen onduidelijkheid over bestaan dat Achetaton was gekozen omdat ‘het niet toebehoorde aan een god of godin’. De grensstèles bij Achetaton zijn gepubliceerd door William Murnane en Charles Van Siclen, The Boundary Stelae of Akhenaten. De ontdekking van een zestiende stèle is gedocumenteerd door Barry Kemp, ‘Discovery: a new boundary stela’. Recente opgravingen in de belangrijkste steengroeve bij Achetaton zijn beschreven door James Harrell, ‘Ancient quarries near Amarna’.

Voor de beste beschrijvingen van de stichting en inrichting van de stad, en een beschrijving van de belangrijkste ceremoniële gebouwen, zie Barry Kemp, Ancient Egypt (1ste druk, hoofdstuk 7); Peter Lacovara, ‘The City of Amarna’; Michael Mallinson, ‘The Sacred Landscape’; Barry Kemp en Salvatore Garfi, A Survey of the Ancient City; en Barry Kemp, ‘Resuming the Amarna survey’. Barry Kemp, ‘The Amarna story’ vat de betekenis van Achnatons stad als archeologische vindplaats samen. Voor het noordelijke paleis bij de rivier, zie Michael Jones, ‘Appendix 1: The North City’; terwijl Kate Spence, ‘The North Palace at Amarna’ de resultaten van recent onderzoek naar dit belangrijke complex presenteert. Ian Shaw, ‘Balustrades, stairs and altars’ behandelt de duidelijk te onderscheiden architectuur van de Atoncultus. Barry Kemp, ‘The Kom el-Nana enclosure’ vormt een goede inleiding inzake de koninklijke gebouwen aan de randen van Achetaton. Er was, in de woestijnvlakte achter de stad, ook een arbeidersdorp (Achetatons equivalent voor de Plaats van de Waarheid) voor de arbeiders die werkten aan de koninklijke tombe; plus nog een ‘stenen dorp’ verderop, waarvan de bedoeling onduidelijk blijft: zie Barry Kemp, ‘Notes from the field: the Stone Village’.

In alle boeken over deze periode is Achnatons radicale theologie een belangrijk onderwerp van discussie. John Baines (‘How far can one distinguish between religion and politics in ancient Egypt?’) heeft beweerd dat Achnatons doctrine meer met monolatrie te maken had dan met monotheïsme. Voor de meeste onderdanen van de koning zal zo’n onderscheid louter academisch zijn geweest. Tot de andere nuttige analyses behoren John Foster, ‘The New Religion’ en Raymond Johnson, ‘The Setting: History, Religion, and Art’. De gebeden tot Osiris en Anoebis zijn gevonden in de tombe van Parennefer in Thebe, die dateert uit het begin van Achnatons bewind; zie Susan Redford, ‘Two Field Seasons’. De levenloze representatie van de Aton en de hieruit voortvloeiende terugdringing naar de bovenkant van afbeeldingen leidde er bewust of onbewust toe dat alle aandacht uitging naar Achnaton, zijn vrouw en dochters die beneden stonden, waardoor binnen de nieuwe religie hun goddelijke status nog extra benadrukt werd; zie William Murnane, Texts from the Amarna Period (13). Belangrijke Aton-tempels werden gebouwd in Memphis, Ioenoe en Kawa in Boven-Nubië, evenals in Achetaton, terwijl de Amon-tempel in het in Nubië gelegen Sesebi in het begin van Achnatons bewind werd omgebouwd tot Aton-heiligdom.

Voor de loopbaan van Merire, de hogepriester van de Aton, zie Norman de Garis Davies, The Rock Tombs of El Amarna (deel I), en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 58). Een goede vertaling van de Grote Hymne voor de Aton is te vinden in Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel. 2, 96-100). David Silverman, ‘The Spoken and Written Word’ behandelt het gebruik van de volkstaal in Achnatons religieuze teksten.

Hoe de armen in Achetaton leefden wordt duidelijk door recente opgravingen op de begraafplaats van de zuidelijke tomben. Zie Barry Kemp, ‘Notes from the field: lives of the have-nots’, ‘Halfway through the Amarna Season’, ‘How were things made?’ en ‘The quality of life’; en Jerry Rose, ‘Amarna lives’. Voor het voortleven van de traditionele culten, zie Rita Freed et al., (red.), Pharaohs of the Sun (catalogusnummers 179-181, 183-185). Peter Der Manuelian, ‘Administering Akhenaten’s Egypt’ behandelt de waarschijnlijke reacties in het land op het verbod op de oude goden; voor een voorbeeld, zie Marten Raaven, ‘The tomb of Meryneith’.

De bibliografie met betrekking tot Nefertiti is bijna even omvangrijk als die over haar echtgenoot. Een van de beste recente analyses van haar rol in de kunst en de religie van de Amarna-periode is Rita Freed, ‘Art in the Service of Religion and the State’. Voor het monumentale beeld van Achnaton en Nefertiti, zie Kristin Thompson, ‘Amarna statuary fragments’. Salima Ikrams analyse van huisschrijnen, ‘Domestic shrines’, is met betrekking tot dit belangrijke aspect van Achnatons religie het gezaghebbende artikel. Barry Kemp heeft de Kapel van het Beeld van de Koning gepubliceerd in Ancient Egypt (1ste druk, 283-285). Voor de tomben van ambtenaren, zie Norman de Garis Davies, The Rock Tombs of El Amarna; Gwil Owen, ‘The Amarna courtiers’ tombs’ bevat enkele uitstekende kleurenfoto’s.

Voor mogelijke oppositie tijdens het bewind van Achnaton en de reactie van de overheid, zie John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies (189-196). De carrière van politiechef Mahoe wordt belicht in Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 60), dat gebaseerd is op afbeeldingen en teksten in de tombe van Mahoe, waarvoor verwezen wordt naar Norman de Garis Davies, The Rock Tombs of El Amarna (deel IV). Voor buitenlanders in de lijfwacht van Achnaton, zie John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies (191-193, afb. 25), en Rita Freed et al. (red.), Pharaohs of the Sun (catalogusnummer 114). William Murnane, ‘Imperial Egypt’ (109) gelooft niet in de buitenlandse afkomst van figuren als Aper-El, Pentoe en Toetoe, maar die wordt hier wel geaccepteerd. Het ontvangen van buitenlands tribuut gedurende het twaalfde jaar van Achnatons bewind is afgebeeld in de tomben van Merire (II) en Hoeya, die zijn gepubliceerd door Norman de Garis Davies, The Rock Tombs of El Amarna (delen II en III).

De koninklijke tombe in Achetaton, met taferelen van rouw na de dood van Meketaton, is gedocumenteerd door Geoffrey Martin, The Royal Tomb; voor recent onderzoek naar de vindplaats, zie Marc Gabolde en Amanda Dunsmore, ‘The royal necropolis at Tell el-Amarna’. Sue D’Auria, ‘Preparing for Eternity’ behandelt de rol van het hiernamaals in de theologie van Achnaton. Verschillende sjabti’s van Achnaton zijn afgebeeld in Rita Freed et al. (red.), Pharaohs of the Sun (catalogusnummers 219-222).

De identiteit van Achnatons coregent Neferneferoeaton en zijn kortstondige opvolger Smenchkare behoort tot de onderwerpen die in de egyptologie tot de meest verhitte debatten leiden, aangezien het fragmentarische materiaal ruimte biedt voor verschillende plausibele oplossingen. Voor gedegen discussies, zie een van de hierboven genoemde boeken over de Amarna-periode, samen met Nicholas Reeves, ‘The Royal Family’ en Aidan Dodson, ‘Why did Nefertiti disappear?’ (hoewel de auteur van het laatste artikel inmiddels tot andere conclusies is gekomen). Neferneferoeatons troonnaam komt zowel in vrouwelijke als in mannelijke vorm voor (wat doet denken aan Hatsjepsoet, een eeuw eerder) en gaat in sommige gevallen vergezeld van de frase ‘effectief voor haar echtgenoot’, waardoor het vaststaat dat de nieuwe coregent een vrouw was. Sommige onderzoekers zijn van mening dat Neferneferoeaton dezelfde was als Meritaton, Achnatons oudste dochter, maar het feit dat het eerste deel van de naam overeenkomt met het eerste deel van die van Nefertiti pleit sterk voor de identificatie die hier wordt aangehouden. Bovendien nam Neferneferoeaton de titels ‘geliefde van Nefercheperoere, enige van Ra’ en ‘geliefde enige van Ra, Achnaton’ over, wat sterker wijst naar Nefertiti dan naar haar dochter. William Murnane, Texts from the Amarna Period (10) ondersteunt deze consensusopvatting. Het feit dat Smenchkare dezelfde troonnaam had als zijn voorganger Neferneferoeaton wijst er heel sterk op dat ‘Smenchkare’ niemand anders was dan Nefertiti.

Het herstel van traditionele culten onder Toetanchamon wordt behandeld door William Murnane, ‘The Return to Orthdoxy’. Voor een overzicht van Toetanchamons bewind, zie Nicholas Reeves, The Complete Tutankhamun; John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies; en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 61-65). Voor de gebeurtenissen rond de dood van Toetanchamon en de wanhopige oproep van zijn weduwe aan de koning van de Hettieten, zie Trevor Bryce, ‘The death of Niphururiya’, die ook overtuigend aantoont dat de weduwe in kwestie Anchhesenamoen was, en niet Nefertiti. Ondanks voortdurende speculaties over de dood van Toetanchamon heeft een in 2002 uitgevoerde ct-scan geen tekenen van geweld laten zien.

15 DE STAAT VAN BELEG

Een werk dat van fundamenteel belang is om de rol van het leger in de maatschappij van het Nieuwe Rijk te begrijpen, is Andrea Gnirs, Militär und Gesellschaft, terwijl het klassieke verslag van de legerorganisatie nog steeds is: Alan Schulman, Military Rank, Title and Organization. Voor het militaire leven, wapentuig en de militaire tactiek, zie vooral John Darnell en Colleen Manassa, Tutankhamun’s Armies. Metalen helmen werden geïntroduceerd tijdens het Nieuwe Rijk, maar werden niet algemeen gebruikt. Voor de gelijkstelling van Peroenefer aan Hoetwaret wordt gepleit door Manfred Bietak, bijvoorbeeld ‘The Tuthmoside stronghold of Perunefer’. Voor een andere visie hierop, dat Peroenefer in Memphis was, zie David Jeffreys, ‘Perunefer’. Het tafereel waarop te zien is dat Egyptische soldaten het slagveld verlaten met de handen van vijanden op speren gespiest is te zien in Donald Redford (red.), The Akhenaten Temple Project (pl. 14, nr. 3).

De belangrijkste bron voor Horemhebs loopbaan als hogere functionaris en koning is Robert Hari, Horemheb et la reine Moutnedjmet. Allan Philips, ‘Horemheb’ bespreekt een belangrijk bewijsstuk dat aangeeft dat Horemheb, tenminste wat de Ramessidische koningen betreft, als de grondlegger van hun koningshuis werd gezien en niet als de laatste koning van de vorige (Achttiende) Dynastie. Wat betreft de toekomst van de Atoncultus spreidde hij de risico’s wellicht: er is bewijs dat aangeeft dat hij twee meubelstukken wijdde in de grote Aton-tempel in Achetaton, terwijl hij beelden van Achnaton verwoestte in hetzelfde gebouw, dus de Aton eerde als god (nu een van velen), terwijl hij de herinnering aan Atons belangrijkste aanhanger trachtte uit te wissen. Horemheb persoonlijke graftombe, die een belangrijk licht werpt op zijn militaire en civiele activiteiten tijdens de regering van Toetanchamon, is gepubliceerd door Geoffrey Martin, The Memphite Tomb of Horemheb. Voor de waarschijnlijke loop van de gebeurtenissen rond de moord op Zannanza en de opvolging van Ay, zie ‘The death of Niphururiya’. Bruikbare vertalingen van de kroningsinscriptie en het edict van Horemheb zijn te vinden in William Murnane, Texts from the Amarna Period.

Het magere bewijs voor zijn loopbaan vóór het koningschap en de opvolging van Ramses I is verzameld door Daniel Polz, ‘Die Särge des (Pa-)Ramessu’; terwijl Alain-Pierre Zivie, ‘Ramses i’ samenvat wat er bekend is over de korte regeerperiode van de koning. Wolfgang Helck, ‘Probleme der Königsfolge’ gaat over de algemene kwestie van de koninklijke opvolging aan het eind van de Achttiende en het begin van de Negentiende Dynastie.

Voor de tempel van Seti I in Abdjoe, zie A.M. Calverley en M.F. Broome, The Temple of King Sethos I at Abydos. Het Nauri-decreet wordt gedetailleerd besproken door Francis Llewellyn Griffith, ‘The Abydos decree of Seti I at Nauri’. Voor het graf van Seti I in Thebe zie Erik Hornung, The Tomb of Seti I, met een goede samenvatting in: Nicholas Reeves en Richard Wilkinson, The Complete Valley of the Kings (p. 136-139).

De Aziatische oorlogen van Seti I worden gedocumenteerd in een serie reliëfs in Ipetsoet, geanalyseerd door William Murnane, The Road to Kadesh, welk werk ook een goede bron is voor de ontwikkeling van de Egyptische-Hettitische relaties, de uitbreiding van het Hettitische rijk, de rol van de vazalvorsten zoals Abdi-Ashirta en Aziroe of Amoerroe en de rol van de mysterieuze Mehy tijdens de regeerperiode van Seti I. Voor dit laatste zie ook William Murnane, ‘The Kingship of the Nineteenth Dynasty’. Voor de visie dat Seti I wellicht oorspronkelijk Mehy als zijn opvolger heeft aangewezen, zie William Murnane, The Road to Kadesh (p. 163-175); een andere visie wordt aangedragen door Morris Bierbrier, ‘Elements of stability and instability’.

16 OORLOG EN VREDE

Zoals past bij zijn indrukwekkende nalatenschap, is Ramses II het onderwerp geworden van talloze studies, zowel wetenschappelijke als populaire. De klassieke tekst, geschreven door dé expert op het gebied van Ramessidische inscripties, is Kenneth Kitchen, Pharaoh Triumphant, aangevuld met twee goed leesbare samenvattingen: ‘Pharaoh Ramesses II and His Times’ en ‘Ramesses ii’. Voor een goed recent verslag en een uitleg van de slag bij Kadesj, zie Anthony Spalinger, War in Ancient Egypt. De locatie van Kadesj zelf wordt beschreven door de opgraver ervan, Peter Parr: ‘Nebi Mend, Tell’. Voor de Hettitische oorlogstactiek en de rol van de Hettitische strijdwagens, zie J.G. Macqueen, The Hittites. William Murnane, ‘The Kingship of the Nineteenth Dynasty’ onderzoekt de propagandawaarde van de eigen verslagen van de strijd van Ramses II en de redenen waarom hij zijn monumenten zo’n prominente rol liet spelen.

Van Ramses’ uitgebreide bouwprojecten is een goede samenvatting te vinden in Bernadette Menu, Ramesses the Great. Gloria Rosati, ‘The temple of Ramesses II at El-Sheikh Ibada’ is een publicatie over de resultaten van recent veldwerk dicht bij Amarna. Ramessidisch werk in Ipetsoet en Luxor, samen met het Ramesseum, wordt besproken door William Stevenson Smith, The Art and Architecture of Ancient Egypt. De gemakkelijkst te lezen samenvattende studie over de tempels bij Aboe Simbel is Lisa Heidorn, ‘Abu Simbel’. Voor de inhoud van de graanschuren van het Ramesseum, zie Barry Kemp, Ancient Egypt (1ste druk, afb. 69).

De locatie van Per-Ramses bood een gemakkelijke toegang tot het Nabije Oosten via zee en land, en was ideaal gelegen voor een campagnehoofdkwartier. Onze kennis van de stad groeit nog steeds dankzij voortdurende opgravingen door een Duits team. Voor de jongste resultaten, zie Josef Dorner, ‘Die Topographie von Piramesse’; Edgar Pusch, ‘Towards a map of Piramesse’; en Edgar Pusch, Helmut Becker en Jörg Fassbinder, ‘Wohnen und Leben’. Een reconstructie van de stad gebaseerd op de oude bronnen is te vinden in Eric Uphill, Egyptian Towns and Cities. Voor industriële werkplaatsen en ambachtelijk werk in Per-Ramses, zie Thilo Rehren en Edgar Pusch, ‘Glass and glass-making’. De bronsgieterijen worden besproken in Edgar Pusch, ‘Recent work at northern Piramesse’ en in Edgar Pusch en Anja Herold, ‘Qantir/Pi-Ramesses’. Voor de stallen van de strijdwagens, zie Edgar Pusch, ‘“Pi-Ramesse-geliebt-von-Amun”’ en David Aston en Edgar Pusch, ‘The pottery from the royal horse stud’. De locatie van het Bijbelse Pitom wordt bevestigd door John Holladay, ‘Pithom’, terwijl het probleem van de Exodus goed besproken wordt door John Bimson, ‘The Israelite Exodus’.

Ramses’ campagnes in Syrië-Palestina na de slag bij Kadesj worden in kaart gebracht door Kenneth Kitchen, Pharaoh Triumphant. De recentste werken over het Hettitische rijk, en met name de opkomst en ondergang van Oerhi-Tesjoep en de regering van Hattoesilis III, zijn Trevor Bryce, The Kingdom of the Hittites en Theo van den Hout, ‘Khattushili III, King of the Hittites’. De belangrijkste publicatie van de correspondentie tussen het Egyptische en Hettitische hof is Elmar Edel, Die ägyptisch-hethitische Korrespondenz, met een nuttige samenvatting door Ogden Goelet, ‘Ramesses-Hattusilis correspondence’. Een spijkerschrifttablet van Per-Ramses dat wellicht tot deze diplomatieke correspondentie behoort, is gepubliceerd door Patricia Spencer, ‘Digging diary 2003’ (p. 26-27). Voor details over de koninklijke citadel in Hattoesa en de plattegrond van de Hettitische hoofdstad, zie J.G. Macqueen, The Hittites. De recente ontdekking van een Ramessidisch koninklijk paleis in het noorden van de Sinaï, misschien gebruikt voor diplomatieke bruiden op weg naar Egypte, wordt gepubliceerd door Dominique Valbelle en François Leclère, ‘Tell Abyad’.

Voor Libische banden met de Middellandse Zee en de forten die Ramses II bouwde om zijn Libische grens te beschermen, zie Steven Snape, ‘Ramesses ii’s Forgotten Frontier’. Colleen Manassa, The Great Karnak Inscription of Merneptah biedt een gezaghebbend verslag van de Libische invasie in het vijfde jaar van de regeringsperiode van Merenptah, samen met discussies over Mery’s strategie, de slag bij Perirer zelf en Mereptahs algemene reactie op de dreigingen door de Zeevolken. De verschillende volken die als huurlingen met Mery meevochten, worden genoemd in het Egyptische verslag van Akawasj (misschien gelijk te stellen aan Homerus’ Achaeërs), Turesj (die wellicht hun naam hebben gegeven aan de Tyrheense regio van Italië), Loekka (Lyciërs), Sjerden (naar wie Sardinië misschien genoemd is) en Sjekelesj (die wellicht hun naam aan Sicilië hebben gegeven). Voor de identiteit van de Zeevolken, zie een goede samenvatting in Anthony Leahy, ‘Sea Peoples’. Robert Drews, The End of the Bronze Age pleit voor het cruciale belang van een geavanceerde militaire technologie bij het militaire succes van de Zeevolken.

17 TRIOMF EN TRAGEDIE

Voor de betwiste opvolging na de dood van Merenptah, zie Aidan Dodson en Dyan Hilton, The Complete Royal Families (p. 176-177); Nicholas Reeves en Richard Wilkinson, The Complete Valley of the Kings (p. 150-158); en twee artikelen door Aidan Dodson, ‘Amenmesse’ en ‘Messuy, Amada, and Amenmesse’. Aidan Dodson stelt dat Amenmesse dezelfde persoon is als Messuy, onderkoning van Nubië onder Merenptah. Als dit klopt zou Amenmesse beschikt hebben over een politieke machtsbasis, aanzienlijke economische middelen en de Nubische garnizoenen om zijn aanspraken op de troon te ondersteunen. Voor een andere kijk hierop zie Frank Yurco, ‘Was Amenmesse the Viceroy of Kush, Messuwy?’ Dodson stelt verder dat Amenmesse de macht greep in het gebied ten zuiden van de Fajoem nadat Seti-Merenptah al op de troon zat, maar de meerderheid van de wetenschappers stelt dat hij het koningschap onmiddellijk bij de dood van Merenptah opeiste; ik volg de visie van de meerderheid.

De regeringsperiode van Siptah wordt besproken door Cyril Aldred, ‘The parentage of King Siptah’; en de loopbaan van kanselier Bay door Pierre Grandet, ‘L’exécution du chancelier Bay’, en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 77).

De belangrijkste bron voor het begin van de Twintigste Dynastie is de stèle van Sethnacht uit Aboe, gepubliceerd door Rosemarie Drenkhahn in Die Elephantine-Stele des Sethnacht en verder uitgewerkt door Donald Redford, ‘Egypt and Western Asia in the Late New Kingdom’ en Stephan Seidlmayer, ‘Epigraphische Bemerkungen zur Stele des Sethnachte’. De stèle van Bakenchonsoe, die in 2006 ontdekt is in Karnak maar waarover nog niet volledig is gepubliceerd, geeft de hoogst bekende datum voor Sethnacht, namelijk ‘jaar 4’. Hij verwijst ook naar de maatschappelijke onrust in Thebe waarbij schade werd toegebracht aan beelden in de tempel van Amon-Ra in Ipetsoet: zie Mansour Boraik, ‘Re-writing Egypt’s history’. Hoewel het niet zeker is, blijkt de plaats waar Sethnacht vandaan kwam mogelijk uit het feit dat onder zijn zoon Ramses III verschillende mannen uit Boebastis een hoge functie kregen; de verleiding is groot om hen als jeugdvrienden van Ramses III te zien, uit dezelfde regio van de oostelijke Delta.

De beste verhandeling over de regeerperiode van Ramses III, met volledige verwijzingen naar primaire bronnen, is Pierre Grandet, Ramsès III, met een goede samenvatting door dezelfde schrijver in zijn artikel ‘Ramesses III’. Voor de grote slag tegen de Zeevolken in het achtste jaar van de regering van de koning, zie inter alia Nancy Sandars, The Sea Peoples en Eliezer Oren (red.), The Sea Peoples and Their World, met name David O’Connor, ‘The Sea Peoples and the Egyptian Sources’. Er zijn veel pogingen gedaan om vast te stellen waar de verschillende Zeevolken vandaan kwamen, gebaseerd op hun specifieke namen. De Tjeker (Teucrians) bijvoorbeeld zijn in verband gebracht met de regio rond Troje en de Wesjesj met de stad zelf, ervan uitgaand dat ‘Wesjesj’ een Egyptische verbastering was van Wilusa/Ilios, de oude naam voor Troje. De Denjen worden als de Danaoi gezien, ofwel de Grieken van het vasteland, maar het is wellicht waarschijnlijker dat ze oorspronkelijk uit zuidoostelijk Turkije of het uiterste noorden van Syrië kwamen. Als de Peleset oorspronkelijk ook uit Anatolië kwamen, zijn ze beter bekend vanwege de latere plaats waar ze woonden langs de kust van het zuidelijke Nabije Oosten, waar ze bekend kwamen te staan als de Filistijnen (en waar ze hun naam gaven aan het hedendaagse Palestina). De oorsprong van de Sjekelesj is niet bekend, maar het is waarschijnlijk dat latere groepen van hen in de westelijke Middellandse Zee gingen wonen en hun naam gaven aan het eiland Sicilië. Als we behalve naar de namen ook naar de militaire technologie van de Zeevolken kijken, lijkt het ontwerp van hun schepen erop te wijzen dat ze relaties hadden met de Myceense wereld, maar ook verder daarbuiten met de urnenveldcultuur uit de Bronstijd in Centraal-Europa (zie Shelley Wachsmann, ‘To the Sea of the Philistines’). De complexe oorsprong van de Zeevolken wordt besproken in Philip Betancourt, ‘The Aegean and the Origin of the Sea Peoples’; Shelley Wachsmann, ‘To the Sea of the Philistines’; en Louise Steel, ‘The “Sea Peoples”: raiders or refugees?’; en hun uiteindelijke lot in Lucia Vagnetti, ‘Western Mediterranean Overview’. Itamar Singer komt in ‘New Evidence on the End of the Hittite Empire’ met duidelijk bewijs voor de verwoestingen die in heel het oostelijke Middellandse Zeegebied werden aangericht door de Zeevolken.

De reliëfs van de graftempel van Ramses III, waaronder de beroemde scènes van de slag tegen de Zeevolken, zijn gepubliceerd door The Epigraphic Survey, Medinet Habu. Voor de inspectie van de tempels in jaar 15, de bouwprojecten van Ramses III en de expedities naar Sinaï, Timna en Punt, zie Pierre Grandet, Ramsès III. De buitenlandse mijnexpedities worden beschreven in de Great Harris-papyrus (P. Harris I: 77.8-78.1 en 14a.7-8).

De belangrijkste publicatie over de Turijnse Papyrus, een contemporain verslag van de stakingen door de arbeiders van de necropolis, blijft William Edgerton, ‘The strikes in Ramesses III’s twenty-ninth year’; Pierre Grandet, Ramsès III geeft een nuttig verhalend verslag (in het Frans). Voor de originele teksten zie Kenneth Kitchen, Ramesside Inscriptions (deel V, p. 529-530, 542; deel VII, p. 300-302).

Voor de haremsamenzwering en het tribunaal dat opgezet werd om die te onderzoeken, zie Adriaan de Buck, ‘The judicial papyrus of Turin’. Het gebruik van zwarte magie door de samenzweerders wordt aangevochten in Hans Goedicke, ‘Was magic used in the harem conspiracy?’, maar het bewijs in de papyri uit die tijd lijkt duidelijk.

18 EEN TWEESNIJDEND ZWAARD

Een levendig, hoewel triest beeld van het boerenleven in het oude Egypte schildert Ricardo Caminos, ‘Peasants’; dit staat in scherp contrast met het rooskleurig beeld dat andere auteurs geven. A Tale of Woe door dezelfde auteur biedt een vertaling en uitleg van het verhaal van Wermai uit het eind van het Nieuwe Rijk. Voor de instelling van de herendienst zie Kathlyn Cooney, ‘Labour’ en Christopher Eyre, ‘Work and the Organisation of Work in the New Kingdom’. Voor het hoge sterftecijfer bij mijnexpedities zie John Baines, ‘Society, morality, and religious practice’ (p. 136-137). De regering en monumenten van Ramses IV, waaronder de expedities naar Wadi Hammamat en de inscripties in Abdjoe, worden gedetailleerd besproken door A.J. Peden, The Reign of Ramesses IV. De graftombe van Ramses IV is vooral opmerkelijk vanwege zijn sarcofaag: met zijn lengte van 3,2 meter en hoogte van ruim twee meter is het de grootste sarcofaag die ooit gebruikt is in het Dal der Koningen. Maar hij was ook haastig afgebouwd.

Ondanks een relatieve overvloed aan documentatie blijft het eind van de Twintigste Dynastie een van de minst bekende perioden van de oude Egyptische geschiedenis, zeker wat betreft de politieke ontwikkelingen. Voor een goede samenvatting zie Kenneth Kitchen, ‘Ramses V-XI’.

De Turijnse aanklachtpapyrus waarin de misdaden van Chnoemnacht gedetailleerd worden beschreven, wordt besproken door A.J. Peden, The Reign of Ramesses IV (p. 69-72) en door Pierre Grandet, Ramsès III (p. 218-219).

Het overzicht van het landbezit in Midden-Egypte waartoe werd opgedragen door Ramses V staat vandaag de dag bekend als de Wilbour-papyrus. De standaarduitgave is Alan Gardiner, The Wilbour Papyrus, terwijl Ogden Goelet, ‘Wilbour Papyrus’ een goede samenvatting biedt van de opvallendste kenmerken van het document. Voor de mummie van Ramses V zie John Harris en Edward Wente, An X-Ray Atlas of the Royal Mummies. Zinvolle verhandelingen over de titels en monumenten van Ramses VI zijn onder andere: Kenneth Kitchen, ‘The titularies of the Ramesside kings’ en Amin Amer, ‘Reflections on the reign of Ramesses vi’. Een papyrus van de laat-Ramessidische periode verwijst naar ‘het jaar van de hyena’s’ als een eufemisme voor hongersnood. Voor de Libische invallen in Thebe zie A.J. Peden, The Reign of Ramesses IV (p. 20-22). Het laatste bewijs voor Egyptisch contact met zijn vroegere gebiedsdelen in het Nabije Oosten is het voetstuk van een beeld uit Megiddo waarin de naam van Ramses VI staat gegraveerd. De loopbaan van Ramsesnacht wordt getraceerd in Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 79).

De grafroven van het eind van de Twintigste Dynastie worden door veel auteurs beschreven. De belangrijkste uitgave van de originele papyrusverslagen is Eric Peet, The Great Tomb-Robberies. Andere goede verslagen zijn onder andere Cyril Aldred, ‘More light on the Ramesside tomb robberies’ en Ogden Goelet, ‘Tomb robbery papyri’.

Voor de overgang tussen het einde van de Ramessidische periode en de daaropvolgende Libische dynastieën is een goed verslag (hoewel nu in verschillende belangrijke opzichten achterhaald) Andrzej Niwinski, ‘Le passage de la xxe à la XXIIe dynastie’. De chronologie van de regering van Ramses XI, waaronder de onderdrukking en het in ere herstellen van de hogepriester Amenhotep, de burgeroorlog tussen de troepen van Panehsy en Pajanch, en de afkondiging van de ‘renaissance’ is een onderwerp waarover verwoed wordt gedebatteerd. Er zijn grosso modo twee opvattingen. De traditionele uitleg, waarbij Herihor vóór Pajanch komt, wordt vertegenwoordigd door Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period in Egypt. De radicale nieuwe opvatting, die Pajanch voor Herihor plaatst, werd oorspronkelijk voorgesteld door Karl Jansen-Winkeln, ‘Das Ende des Neuen Reiches’, en is overgenomen door auteurs als Jacobus van Dijk, ‘The Amarna Period’ (p. 302) en John Taylor, ‘Nodjmet, Payankh and Herihor’. Ondanks het feit dat zij op ondergeschikte punten wordt afgewezen door verschillende wetenschappers, met name Jürgen von Beckerath, ‘Zur Chronologie der XXI. Dynastie’, bevat de nieuwe opvatting veel op grond waarvan ze aanbevolen kan worden, en ze is hier dan ook nagevolgd.

De brieven tussen Pajanch en Nodjmet zijn vertaald in Edward Wente, Letters from Ancient Egypt. Voor de systematische plunderingen van de koninklijke necropolis, die begonnen onder Pajanch, zie Karl Jansen-Winkeln, ‘Die Plünderung der Königsgräber des Neuen Reiches’. John Taylor, ‘Nodjmet, Payankh and Herihor’ stelt dat Nodjmet een prominente rol heeft gespeeld bij de opvolging van Pajanch door Herihor, en bij de overgang van de Twintigste naar de Eenentwintigste Dynastie. Het verlaten van Per-Ramses en het stichten van een nieuwe hoofdstad bij Djanet (Tanis) worden besproken in Geoffrey Graham, ‘Tanis’.

19 EEN VERDEELD HUIS

De beste introductie tot de zogenaamde ‘Libische periode’ in Egypte (traditioneel de Tweeëntwintigste tot Vierentwintigste Dynastie) is Anthony Leahy, ‘The Libyan Period in Egypt’, samen met de essaybundel Libya and Egypt, geredigeerd door dezelfde auteur. Een goede introductie tot de chronologie en de vorsten van de Eenentwintigste Dynastie is Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 255-286), terwijl zijn artikel ‘The arrival of the Libyans in late New Kingdom Egypt’ de achtergrond van de Libische vestiging in Egypte tijdens de laat-Ramessidische periode bespreekt.

Over de omvang van de Libische invloed in de Eenentwintigste Dynasty wordt nog intensief gediscussieerd. Karl Jansen-Winkeln, ‘Der Beginn der libyschen Herrschaft in Ägypten’ draagt sterke argumenten aan en zijn hypothese wordt hier grotendeels gevolgd. Maar voor de andere visie (dat het Libische karakter pas echt duidelijk naar voren komt tijdens de regering van Sjosjenq I) valt het nodige te zeggen. Voor een bespreking van de argumenten zie Anthony Leahy, ‘The Libyan Period in Egypt’ en John Taylor, ‘The Third Intermediate Period’. Ondanks hun Egyptische namen is er een sterk indirect bewijs dat Panjanch en Heriho beiden van Libische afkomst waren. Een inscriptie van de grotendeels Libische begraafplaats van de Derde Tussenperiode in Herakleopolis wordt aannemelijk in verband gebracht met Pajanch, en het is bekend dat hij een basis had in de stad, die de belangrijkste was van de Libische vestigingen in Midden-Egypte. Ten minste twee van Herihors zonen hadden Libische namen, en dit zou op dat moment verbazingwekkend geweest zijn als er geen Libisch bloed in de familie was geweest.

Een Libische afkomst is ook waarschijnlijk voor de bestuurder van Beneden-Egypte aan het eind van de regeerperiode van Ramses XI. Het bestaan van een particulier beeldje waarop een ‘grote leider van de Ma Nes[oe]banebdjedet’ wordt genoemd (Jean Yoyotte, ‘Les principautés du Delta’, p. 127 en pl. III) geeft aan dat dit een algemeen voorkomende naam was onder de Libische bevolking van de Delta, en het helpt om het standpunt te onderbouwen dat de koning met die naam van Libische afkomst was. Nesoebanebdjedet, ‘De koning, de ram-heer van Djedet’, is bekender onder de Griekse vorm van zijn naam, Smendes, maar de originele Egyptische versie roept beter de breed uitgemeten formuleringen op die zo geliefd waren bij de koningen van de Eenentwintigste Dynastie. Hetzelfde is het geval met Pasebachaënnioet, van wiens naam meestal de Griekse vorm, Psoesennes, wordt gebruikt.

Voor het stellig Libische karakter van de Tweeëntwintigste Dynastie, zie het recentst Eva Lange, ‘Legitimation und Herrschaft’. Het belang van geslachtsregisters wordt geanalyseerd door Lisa Montagno Leahy en Anthony Leahy, ‘The genealogy of a priestly family from Heliopolis’. Er zijn talloze voorbeelden van troonnamen die generaties lang opnieuw gebruikt werden: Pasebachaënnioet I en Osorkon de Oudere delen vrijwel identieke troonnamen; Sjosjenq I kopieerde de troonnaam van Nesoebanebdjedet, en Takelot I, Takelot II en Sjosjenq IV volgden zijn voorbeeld; Osorkon II kopieerde de troonnaam van Amenemope, evenals de volgende drie koningen dat deden: Padibastet I, Osorkon III en Roedjamon; Sjosjenq III kopieerde de troonnaam van Ramses II, en Pimay volgde zijn voorbeeld; Peftjaoeawibast kopieerde de troonnaam van Amenemnisoe, maar moest het epitheton Heqawaset (‘vorst van Thebe’) weglaten omdat hij de stad achter had gelaten tijdens de Koesjitische expansie. Voor de veranderde opvattingen over de aanblik van de graftomben, met name in Thebe, zie Takao Kikuchi, ‘Die thebanische Nekropole der 21. Dynastie’.

De klassieke publicaties over Djanet en de koninklijke graven daar zijn van de hand van de belangrijkste opgraver van de vindplaats, Jean Yoyotte; met name nuttig zijn ‘Tanis’ en ‘The royal necropolis of Tanis and its treasures’. Voor de loopbaan van Wendjebandjedet, zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 84). Voor details over de plunderingen van de Thebaanse koninklijke graven aan het begin van de Eenentwintigste Dynastie ben ik dank verschuldigd aan R.J. Demarée, ‘The final episode of the Deir el-Medina community’. Een zinvolle verhandeling over het onderwerp is verder Nicholas Reeves en Richard Wilkinson, The Complete Valley of the Kings (p. 190-207); zij schenken met name aandacht aan de plaatsen waar koninklijke mummies werden bewaard. De mummies die werden herbegraven in de graftombe van een koningin uit de Zeventiende Dynastie werden uiteindelijk tijdens de regeerperiode van Sjosjenq I naar het familiegraf gebracht van de Thebaanse hogepriester Pinedjem II, hoog in de rotsen boven Deir el-Bahri.

Het idee van een ‘theocratische’ regering wordt gedetailleerd geanalyseerd door Karl Jansen-Winkeln, ‘Die thebanische “Gottesstaat”’. Voor een sleuteltekst die beschreven wordt als ‘het credo van de theocratie’ zie Pascal Vernus, ‘Choix de textes’ (nr. 1, p. 103-104). Jean-Marie Kruchten, Les annales des prêtres de Karnak bespreekt de rol van orakels en geeft een verslag van de ruzie tussen twee groepen priesters in Ipetsoet ten tijde van Pinedjem II. De klassieke studie over de rol van de vrouw binnen het Thebaanse priesterschap is Saphinaz-Amal Naguib, Le clergé féminin d’Amon.

Een goede introductie over de Libische vestingen in Midden-Egypte en de verdedigende houding van de samenleving tijdens de Eenentwintigste Dynastie geeft John Taylor, ‘The Third Intermediate Period’. De Thebaanse opstand tijdens de regering van Nesoebanebdjedet wordt besproken door Aidan Dodson, ‘Third Intermediate Period’. De oorspronkelijke bron voor deze periode is de ‘Verbanningsstèle’, gepubliceerd door Jürgen von Beckerath, ‘Die “Stele der Verbannten”’, met verdere zinvolle opmerkingen van Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 261-262). De forten die door Mencheperre werden gebouwd bevonden zich in Gesi (het hedendaagse Qus), Inerti (het hedendaagse Gebelein) en Djeba (het hedendaagse Edfoe).

John Taylor, ‘The Third Intermediate Period’ bespreekt het afbrokkelen van de koninklijke macht tijdens de Eenentwintigste Dynastie; en Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 2, p. 224-230) geeft een bruikbare vertaling van het ‘Rapport van Wenamon’, terwijl de reis zelf wordt gereconstrueerd en de implicaties opgemerkt worden door Bill Manley, The Penguin Historical Atlas of Ancient Egypt (p. 98-99). De tekst wordt traditioneel gedateerd als komend uit de ‘renaissanceperiode’ van de regering van Ramses XI, maar de recente wetenschap heeft overtuigend een datum vastgesteld ná de dood van Ramses XI, tijdens de regeerperiode van zijn opvolger. Zie vooral Karl Jansen-Winkeln, ‘Das Ende des Neuen Reiches’, samen met Ad Thijs, ‘In Search of King Herihor’ (p. 79). Thijs dateert de tekst tijdens de ‘regering’ van de hogepriester Pinedjem I en stelt dat hij vóór Herihor over Thebe regeerde, maar dit specifieke punt lijkt onwaarschijnlijk. Voor het mogelijke huwelijk van Siamons dochter met Salomo zie Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 280).

20 EEN BEZOEDELDE TROON

Voor de troonsbestijging van Sjosjenq I en de historische problemen rond de regering van Pasebachaënnioet II zie Aidan Dodson, ‘The transition between the 21st and 22nd Dynasties revisited’. Het is opmerkelijk, en typisch voor het drijfzand waarin de geschiedschrijver over de Derde Tussenperiode zich begeeft, dat Dodsons eerdere interpretatie van de gebeurtenissen aan het eind van de Eenentwintigste Dynastie (naar voren gebracht in ‘Psusennes II and Shoshenq i’) volkomen onderuit is gehaald door één nieuwe ontdekking, die van een tot dan toe onbekend beschreven fragment uit Ipetsoet (Frédéric Payraudeau, ‘Des nouvelles annales acerdotales’). Voor de regeerperiode van Sjosjenq en zijn prestaties zie Anthony Leahy, ‘Abydos in the Libyan Period’ (p. 174) en Kenneth Kitchen, ‘Sheshonq i’. Sjosjenq had zelf ook koninklijke banden vóór zijn huwelijk met de dochter van Pasebachaënnioet II: zijn oom, Osorkon de Oudere (975-970), had kort geregeerd als koning in Djanet.

Het verloop van de Palestina-campagne van Sjosjenq I wordt gereconstrueerd door Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 432-447), gebaseerd op een inscriptie op de zogenaamde ‘Boebastische Poort’ in Ipetsoet, gepubliceerd door ‘The Epigraphic Survey’, Reliefs and Inscriptions at Karnak III. Voor een goede cartografische weergave van de campagne zie Bill Manley, The Penguin Historical Atlas of Ancient Egypt (p. 102-103). Het Bijbelse verhaal over ‘koning Sisak’ is om twee redenen moeilijk in overeenstemming te brengen met het Egyptische verslag van Sjosjenqs campagne: ten eerste ontbreekt Jeruzalem op Ipetsoets lijst van veroverde en verslagen steden, hoewel een deel van de inscriptie ontbreekt; en ten tweede liggen de meeste veroverde plaatsen die in Ipetsoet genoemd worden in Israël en niet in Juda. John Bimson, ‘Who was King Shishak of Egypt?’ biedt een goede bespreking van de problemen bij het met elkaar verzoenen van de twee bronnen. Als gevolg van deze verschillen ventileren velen (zij het enigszins met de moed der wanhoop) de visie dat Sjosjenq II ten minste twee campagnes gevoerd heeft in het Nabije Oosten, het verslag van de ene werd vastgelegd in Ipetsoet en het andere in de Bijbel. De zoon en kleinzoon van Sjosjenq I waren respectievelijk Osorkon I (925-890) en Takelot I (890-874).

Er is tot nu toe geen consensus over de exacte relatie tussen de verschillende dynastieën en verwante takken van de koninklijke familie tijdens de negende en achtste eeuw v.Chr., hoewel de wetenschap steeds meer neigt tot het globale beeld dat geschetst wordt door David Aston and John Taylor, ‘The family of Takeloth ii’ en Karl Jansen-Winkeln, ‘Historische Probleme der 3. Zwischenzeit’. Opgemerkt moet worden dat het bestaan van een ‘Thebaanse Drieëntwintigste Dynastie’, opgericht door Takelot II en gelijklopend met de Tweeëntwintigste Dynastie in Bast, van de hand is gewezen door de nestor van de studie van de Derde Tussenperiode, Kenneth Kitchen (The Third Intermediate Period, p. xxviii-xxxiv); maar de theorie is het meest logisch gelet op het fragmentarische en verwarrende bewijs, en wordt hier nagevolgd. Voor gedetailleerde stambomen en een bespreking van de relaties tussen de verschillende vorsten en dynastieën is The Complete Royal Families (p. 210-231) door Aidan Dodson en Dyan Hilton van onschatbare waarde.

De gebouwen van Osorkon II in Bast worden gepubliceerd door Édouard Naville, The Festival Hall of Osorkon ii en worden kort besproken door Charles Van Siclen, ‘Tell Basta’. Pascal Vernus, ‘Choix de textes’ (nr. 8, p. 109) publiceert de begrafenisklaagzang voor Osorkon II, door een van zijn generaals. Voor het koningschap van Harsiese en de verklaring van de Thebaanse onafhankelijkheid tijdens de regering van Osorkon II zie Karl Jansen-Winkeln, ‘Historische Probleme der 3. Zwischenzeit’; en David Aston, ‘Takeloth ii’. Beide artikelen zijn van cruciaal belang om de complexe chronologie van gebeurtenissen te begrijpen die met prins Osorkon te maken hebben; met name nuttig is Karl Jansen-Winkelns Tabel 1. De belangrijkste publicatie over de reizen van de prins is Ricardo Caminos, The Chronicle of Prince Osorkon; Gerald Broekman, ‘The Chronicle of Prince Osorkon’ biedt een recente analyse en bespreking.

De geschiedenis van Nubië tijdens het eerste deel van de Derde Tussenperiode blijft zeer obscuur. Een van de beste recente studies is John Darnell, The Inscription of Queen Katimala (met name p. 55-63). Voor de graftomben van de eerste leiders in el-Kurru, zie Timothy Kendall, ‘The Origin of the Napatan State’; Lisa Heidorn, ‘Historical Implications’; en een goede samenvatting door David O’Connor, Ancient Nubia (p. 66-69). Kasjta wordt geattesteerd in inscripties uit zijn tijd tot helemaal noordelijk bij Elephantine; als Amonirdis tot de toekomstige Gods Gemalin van Amon werd aangesteld door haar vader (Kasjta) zoals de gewoonte was, en niet door haar broer (Pianchi), moet Kasjta’s gezag zich helemaal tot Thebe hebben uitgestrekt. Timothy Kendall, in ‘Kings of the sacred mountain’ en ‘Egypt and Nubia’ (p. 409-412), biedt recente besprekingen van de theologie van de heilige berg Gebel Barkal. Kendalls suggestie (‘Egypt and Nubia’, p. 412) dat Thebaanse landverhuizers wellicht geholpen hebben om de Koesjitische heersers te bekeren tot het fundamentalistische amonisme lijkt niet nodig, gezien het bewijs dat er al in de tiende eeuw een militante religieuze ijver onder de Nubische elite was, zoals aangetoond door de Katimala-inscriptie (John Darnell, The Inscription of Queen Katimala, p. 62-63). Timothy Kendall, ‘Jebel Barkal’, bespreekt de geschiedenis van de tempels op deze belangrijke plaats.

Heel lang werd de naam van Pianchi weergegeven als ‘Piye’, maar een recente analyse stelt dat ‘Pianchi’ nauwkeuriger is: zie Claude Rilly, ‘Une nouvelle interprétation du nom royal Piankhy’. Voor de waarschijnlijkheid van een verdrag tussen Roedamoen en Pianchi en vriendschappelijke relaties tussen de twee dynastieën, zie David Aston en John Taylor, ‘The family of Takeloth ii’. Pianchi’s zus Amonirdis werd vervolgens aangenomen als Sjepenwepets opvolgster en zorgde er dus voor dat een Koesjitische uiteindelijk de Gods Gemalin van Amon werd.

Het gezag, of in ieder geval de invloed, van Ioepoe II lijkt tot verder dan de onmiddellijke omgeving van Taremoe gereikt te hebben, en wel tot aan Per-Wadjet (Boeto) in de westelijke Delta, te oordelen aan de armbanden met zijn naam erop die onlangs opgegraven zijn op die locatie: Ulrich Hartung, ‘Recent investigations’. De enorme politieke verdeeldheid van Egypte in 730 en de moeilijkheden bij de interpretatie van omringende heersers zoals Ioepoet II worden besproken door Anthony Leahy, ‘Abydos in the Libyan Period’ (Appendix, p. 177-195), en Patricia en Jeffrey Spencer, ‘Notes on late Libyan Egypt’. De klassieke studie blijft Jean Yoyotte, ‘Les principautés du Delta’. De beste oorspronkelijke bron voor de periode en voor Pianchi’s campagne, is de eigen overwinningsstèle van de koning, volledig gepubliceerd door Nicolas Grimal, La stèle triomphale. De vier koningen die hun respect betuigen boven aan de stèle zijn Nimlot en Peftjaoeawybast uit Boven-Egypte, en Osorkon IV en Ioepoet II uit Beneden-Egypte. Ten tijde van Pianchi’s campagne was wellicht Sjepenwepet I (de dochter van prins Osorkon) nog de zittende Gods Gemalin van Amon te Thebe; ergens in de jaren 760-750 had Kasjta zíjn dochter (Amonirdis I) aangesteld als toekomstige Gods Gemalin; Pianchi deed hetzelfde na zijn campagne van 728.

Voor Pianchi’s paleis in Napata, zie Timothy Kendall, ‘The Napatan palace’. De liefde voor paarden van de Koesjieten wordt besproken door László Török, ‘Iconography and mentality’ (p. 195-197), terwijl bewijs dat dit al vóór de opkomst van Pianchi’s dynastie het geval was, naar voren wordt gebracht door Irene Liverani, ‘Hillat el-Arab’. Een fragmentarisch overwinningsreliëf van Pianchi bij Gebel Barkal geeft de paarden die hij als eerbetoon ontving van verschillende Egyptische heersers prominent weer: zie Timothy Kendall, ‘Kings of the sacred mountain’ (p. 164, afb. 28).

21 DE GRILLEN VAN HET NOODLOT

Een onbetaalbare bron voor de geschiedenis van de Koesjitische periode in Egypte is de verzameling teksten uit die tijd, gepubliceerd in transliteratie en vertaling door Tormod Eide et al. (red.), Fontes Historiae Nubiorum. De faiencebeker van Bakenrenef wordt gedetailleerd geïllustreerd en besproken door Günther Hölbl, Beziehungen der ägyptischen Kultur zu Altitalien (deel 1, p. 81-94; en deel 2, platen 28-30). Voor de regering van Sjabaka en het opleggen van de Koesjitische heerschappij in Beneden-Egypte, zie de twee artikelen ‘Shabaqa’ en ‘Twenty-fifth Dynasty’ door Kenneth Kitchen.

De loopbaan van Harwa wordt beschreven door Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 87); voor details van zijn graftombe en de sjabti’s met koninklijke regalia zie Francesco Tiraditti, ‘Three years of research in the tomb of Harwa’. De inscriptie op een van zijn beelden is gepubliceerd door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 3, p. 24-28). Het in stand blijven van politieke structuren in de Delta tijdens de hele Koesjitische periode wordt besproken door Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 395-398). Een belangrijke nieuwe studie van hetzelfde fenomeen is Olivier Perdu, ‘La chefferie de Sébennytos’.

Voor de algemene aard van de Koesjitische heerschappij, zie Jean Leclant, ‘Kuschitenherrschaft’, plus verwijzingen. De archaïsche tendensen in de Koesjitische kunst worden besproken door John Taylor, ‘The Third Intermediate Period’ (p. 350-352 en 354-362) en Gay Robins, The Art of Ancient Egypt (p. 210-229). Barry Kemp, Ancient Egypt (1ste editie, p. 26-27) biedt een scherpe analyse van de ‘Memphitische Theologie’. De tekst zelf (behandeld als een authentiek werk van het Oude Rijk of eerder) wordt gepubliceerd door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 1, p. 51-57). Voor de Koesjitische beeldenkunst zie Edna Russmann, Egyptian Sculpture (p. 164-175) en Charles Bonnet en Dominique Valbelle, The Nubian Pharaohs. Anthony Leahy, ‘Royal iconography and dynastic change’ onderzoekt één bepaald aspect van de Koesjitische kunst, namelijk de kapvormige kroon. De regeerperiode van Taharqa wordt besproken door Jean Leclant, ‘Taharqa’ en Donald Redford, ‘Taharqa’. Zijn campagnes naar het Nabije Oosten, gedateerd rond 670, kunnen worden afgeleid van lijsten met donaties in de tempel in Kawa. Voor het belang van de moeder van de koning in Afrikaanse samenlevingen, zie Jean Leclant, ‘Kushitenherrschaft’ en E.Y. Kormysheva, ‘Remarks on the Position of the King’s Mother in Kush’.

Een goede bron voor de geschiedenis van het Assyrische rijk is John Haywood, The Penguin Historical Atlas of Ancient Civilizations (p. 38-39 en 46-47). Dan’el Kahn, ‘The Assyrian invasions of Egypt’ biedt een breed overzicht van relaties tussen de twee landen, met verwijzingen naar oude bronnen. Voor het diplomatieke beleid van Sjabaka ten opzichte van Assyrië, zie Grant Frame, ‘The inscription of Sargon II at Tang-i Var’. De Assyrische koninklijke annalen, te vinden in James Pritchard (red.), Ancient Near Eastern Texts, geven een levendig, hoewel zeer gekleurd ooggetuigenverslag van de invallen door Esarhaddon en Asjoerbanipal. Voor een reconstructie van de slag bij Elteke, gebaseerd op verslagen uit die tijd, zie Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 384-385). Een inscriptie van Esarhaddon die mogelijk slaat op de plundering van Memphis en de roof van de Koesjitische koningskronen wordt gepubliceerd door W.G. Lambert, ‘Booty from Egypt?’ De verwijzing naar een opstand in de zuidelijke provincies na de Assyrische invasie van 667/666 is afkomstig van een inscriptie van Montoeëmhat in de Moet-tempel in Karnak. Voor Taharqa’s gevechten tegen de Assyriërs zie Charles Bonnet en Dominique Valbelle, The Nubian Pharaohs (p. 142-149); dezelfde auteurs (p. 150-154) bespreken de korte regering van Tantamani (waaronder zijn Droom-stèle) en de verovering door Psamtek. Francis Breyer, Tanutamani biedt de volledigste bespreking tot nu toe van de laatste Koesjitische farao. Voor de twee obelisken die door de Assyriërs werden meegenomen tijdens de plundering van Thebe in 664, zie Christiane Desroches Noblecourt, ‘Deux grands obélisques’.

Goede inleidingen tot de geschiedenis van de Saïtische (Zesentwintigste) Dynastie zijn Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 399-408), John Ray, ‘Late Period: An Overview’ en Anthony Spalinger, ‘Late Period: Twenty-sixth Dynasty’. Voor een nogal pessimistische kijk op de Saïtische heerschappij zie Anthony Spalinger, ‘The concept of the monarchy during the Saite epoch’. De buitengewone loopbaan van Montoeëmhat wordt besproken door Barry Kemp, Ancient Egypt (2de druk, p. 346-348 en 372), en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 88). Voor zijn Koesjitische vrouw, zie Edna Russmann, ‘Mentuemhat’s Kushite Wife’.

De belangrijkste bron voor de aanvaarding van Nitiqret is de gedenkstèle uit Ipetsoet, gepubliceerd door Ricardo Caminos, ‘The Nitocris Adoption Stela’. Voor haar reis naar Thebe en de rol van Sematawytefnacht zie Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 90 en 91). De verdere Thebaanse politiek van Psamtek I wordt geanalyseerd door H. De Meulenaere, ‘La statue du général Djed-ptah-iouf-ankh’. Voor de Nubische campagne van Psamtek II zie Charles Bonnet en Dominique Valbelle, The Nubian Pharaohs (p. 164-171). Jean Yoyotte, ‘Le martelage des noms royaux éthiopiens’ acht bewezen dat Psamtek II alle monumenten van de Koesjitische koningen wilde vernietigen.

De achtergrond van de Babylonische betrokkenheid in Egypte wordt besproken door Dan’el Kahn, ‘Some remarks on the foreign policy of Psammetichus ii’, terwijl John Haywood, The Penguin Historical Atlas of Ancient Civilizations (p. 48-49) een goede bron is voor de belangrijkste ontwikkelingen. Voor de niet-geslaagde campagnes van Nekau II tegen de Babylonische expansie in het Nabije Oosten, zie Kenneth Kitchen, The Third Intermediate Period (p. 407). Alan Lloyd, ‘Apries’ verwijst naar het pro-Griekse beleid van Wahibra. Een gezaghebbende analyse van de gebeurtenissen rond de troonsbestijging van Ahmose II is Anthony Leahy, ‘The earliest dated monument of Amasis’; terwijl John Ray, ‘Amasis’ een levendig en leesbaar verslag geeft van de pragmatische aanpak van het buitenlands en binnenlands beleid van de farao. Voor de Griekse stad Naukratis, zie Barry Kemp, Ancient Egypt (2de druk, p. 366-370) en John Boardman, The Greeks Overseas (hoofdstuk 4).

22 INVASIE EN INTROSPECTIE

De Perzische periode (of strikt genomen zijn er twee Perzische perioden) is een van de fascinerendste tijdperken van het oude Egypte, maar krijgt desondanks weinig aandacht van egyptologen. Nog steeds de beste introductie en een zeer belangrijk compendium van hiërogliefenbronnen voor de periode is Georges Posener, La première domination perse. Voor bestuurlijke doelen werd Egypte samengevoegd met de oases en Cyrenaica, om met elkaar de zesde satrapie van het Perzische wereldrijk te vormen. Voor de verschillende (Egyptische en Perzische) koninklijke namen uit die tijd zie Jürgen von Beckerath, Handbuch der ägyptischen Königsnamen. Leo Depuydt, ‘Regnal years and civil calendar’ geeft de zo nodige duidelijkheid over de chronologie van de periode. Zwaar leunend op Griekse bronnen (die grotendeels vermeden worden door de schrijver dezes) maar niettemin niet minder gezaghebbend, is Friedrich Kienitz, Die politische Geschichte Ägyptens. Een goed leesbaar verslag over het leven in de Perzische periode, zoals weerspiegeld in de Petitie van Petiese, is John Ray, Reflections of Osiris (hoofdstuk 6). Anthony Leahy, ‘The adoption of Ankhnesneferibre’ (p. 164) gaat over het lot van de laatste Gods Gemalin van Amon en de uitzonderlijk lange levensduur van de familie van Psamtek I. Het beeld van Cambyses dat naar voren komt uit de Egyptische bronnen vormt een scherpe tegenstelling met verhalen over zijn regeerperiode van Griekse historici, die hem heel erg zwart hebben afgeschilderd.

De inscripties van Chnemibra in de Wadi Hammamat worden gepubliceerd door Georges Posener, La première domination perse (p. 98-116); hetzelfde boek (p. 1-26) geeft de definitieve weergave van de autobiografische inscriptie van Wedjahorresnet. Verdere nuttige besprekingen van Wedjahorresnets loopbaan zijn Alan Lloyd, ‘The inscription of Udjahorresnet’; Ladislav Bares, Abusir IV; en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 93). De activiteiten van Nesmahes in Tameroe worden in context geplaatst door Carol Redmount en Renée Friedman, ‘Tell el Muqdam’.

Voor de bronnen van materialen en ambachtslieden die bij de bouw van het paleis van Darius I in Soesa werden ingezet, zie Paul Cartledge, Alexander the Great (p. 39-40). Het uitstekende werk over de aard van de Perzische regering in Egypte (en de Egyptische reactie hierop) is John Ray, ‘Egypt: dependence and independence’. De Perzische grenspost bij Dorginarti wordt besproken door Lisa Heidorn, ‘The Persian claim to Kush’, en de vesting uit die tijd te Tell el-Herr in de Sinaï-woestijn door Dominique Valbelle, ‘A First Persian Period fortress’. Barry Kemp, Ancient Egypt (2de druk, p. 361-363) biedt een goed doordachte analyse van de Suezkanaal-stèle van Darius I; voor de originele publicatie hierover zie Georges Posener, La première domination perse (p. 48-87) (voor de hiërogliefentekst) en V. Scheil, ‘Documents et arguments’ (voor de spijkerschrifttekst). De datum van de bouw kan tamelijk exact worden vastgesteld: volgens de lijst van satrapieën op de stèle moet het kanaal gegraven zijn na Darius’ verovering van Sind in 518 maar vóór zijn Scythische campagne van 513.

Het fascinerende verhaal van de Perzische waterbouwkundigen van de Charga-oase wordt verteld door Michel Wuttmann, ‘Ayn Manawir’. Voor het bewijs van onderlinge huwelijken tussen Egyptenaren en Perzen zie Ian Mathieson et al., ‘A stela of the Persian Period’. De inscriptie van Ariyawrata in de Wadi Hammamat bevat ook de aangenomen Egyptische bijnaam van deze Perzische functionaris, Djedhor: zie Georges Posener, La première domination perse (p. 127-128).

De talloze opstanden tegen de Perzische overheersing in de vijfde en vierde eeuw krijgen (om begrijpelijke redenen) behoorlijk veel aandacht in Griekse verslagen; er zijn echter maar weinig contemporaine Egyptische bronnen. Bij nog voortdurende opgravingen bij Ayn Manawir is een belangrijk archief ontdekt van demotische contracten dat het verslag van Herodotus op een aantal punten lijkt te bevestigen: zie Michel Chauveau, ‘The demotic ostraca of Ayn Manawir’. De Joodse gemeenschap in Aboe en de verwoesting van de tempel van Jahweh in 410 worden besproken door Bezalel Porten, The Elephantine Papyri en Boulos Ayad Ayad, ‘From the archive of Ananiah son of Azariah’.

Het zuiveren van Egyptenaren uit gezagsposities onder Xerxes I kan worden afgeleid uit het feit dat er in de papyri uit Elephantine daterend van zijn regeerperiode en in die van zijn twee opvolgers Artaxerxes I en Darius II, geen Egyptenaren genoemd worden op belangrijke posten.

Voor de onrustige en martelende geschiedenis van de Negenentwintigste Dynastie (Nepherites en zijn opvolgers) zie Claude Traunecker, ‘Essai sur l’histoire de la XXIXe dynastie’ en John Ray, ‘Psammuthis and Hakoris’. Paul Cartledge, Agesilaos and the Crisis of Sparta beschrijft de relaties tussen de Spartaanse koning en zijn Egyptische tijdgenoten. De opkomst van de Derde Dynastie wordt geanalyseerd door H. De Meulenaere, ‘La famille royale des Nectanébo’; de Naukratis-stèle van Nachtnebef wordt gepubliceerd door Adolf Erman en Ulrich Wilcken, ‘Die Naukratisstele’ en vertaald door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 3, p. 86-89). John Ray, ‘Late Period: Thirtieth Dynasty’ biedt een goede historische samenvatting van de regeerperioden van Nachtnebef, Djedhor en Nachthorheb. Voor de loopbaan van Wennefer zie F. von Känel, ‘Les mésaventures du conjurateur de Serket’ en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 94). Het leven en de tijd van Nachthorheb worden onderzocht door John Ray, Reflections of Osiris (hoofdstuk 7) en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 95).

Het fenomeen van de dierencultus in de Laatste Periode in Egypte heeft tot veel discussie geleid. Een van de beste recente analyses is Barry Kemp, Ancient Egypt, (2de druk, p. 373-381); de fundamentele publicatie blijft Dieter Kessler, Die heiligen Tiere, die met name kijkt naar het verband tussen heilige dieren en de koninklijke cultus. Harry Smith, A Visit to Ancient Egypt is een leesbaar verslag van de heilige-dierennecropolis in Sakkara. Voor de ibiskelders te Tuna el-Gebel (de necropolis voor het oude Chmoen) zie Dieter Kessler en Abd el-Halim Nur el-Din, ‘Inside the ibis galleries’. Een van Nachthorhebs best bewaard gebleven tempels wordt gepubliceerd door Neal Spencer, ‘The great naos of Nekhthorheb’. De begrafenis van dieren om heilige ommuurde terreinen af te bakenen in het predynastieke Nechen wordt beschreven door Renée Friedman, ‘Origins of monumental architecture’.

De stèle van Sematawytefnacht, ooggetuige van de tweede Perzische verovering wordt gepubliceerd door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 3, p. 41-44); verdere studies zijn Paul Tresson, ‘La stèle de Naples’ en Jacques Jean Clère, ‘Une statuette du fils aîné du roi Nectanebô’. Zijn loopbaan wordt samengevat door Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 96). Voor de activiteiten van Padioesir in Chmoen zie Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 3, p. 44-54) en Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 97). De beste besprekingen van de kortstondige regeerperiode van Chababasj zijn Friedrich Kienitz, Die politische Geschichte Ägyptens (p. 185-189); Anthony Spalinger, ‘The Reign of King Chabbash’; Robert Morkot, ‘Khababash, the guerilla king’. Alexanders Perzische campagne en zijn verovering van Egypte worden geanalyseerd door Paul Cartledge, Alexander the Great (voor de betekenis van het bezoek aan Siwa zie p. 265-270).

23 HET LANGE AFSCHEID

Er is nog steeds geen gedetailleerd verslag van de tijd van Alexander de Grote in Egypte, noch van de blijvende invloed op het land dat hij zo kort heeft bezocht. Overzichten van de Ptolemaeïsche periode beginnen over het algemeen bij Alexander, en Günther Hölbls A History of the Ptolemaic Empire blijft een prima introductie. Voor de mededeling van Peukestas, zie E.G. Turner, ‘A commander-in-chief’s order from Saqqâra’.

De loopbaan van Ptolemaeus I wordt samengevat door Toby Wilkinson, Lives of the Ancient Egyptians (nr. 98). Een volledige bespreking van de Opvolgingsoorlog, de Syrische Oorlogen, de uitbreiding van het Ptolemaeïsche rijk en de processie van Ptolemaeus II is te vinden in Günther Hölbl, A History of the Ptolemaic Empire. Voor recent archeologisch werk in Berenice Panchrysos zie Angelo en Alfredo Castiglioni, ‘Discovering Berenice Panchrysos’.

De stichting en planning van Alexandrië worden besproken door Jean-Yves Empereur, Alexandria Rediscovered en John Ray, ‘Alexandria’. De Satraapstèle, gedateerd 311, bevestigt dat Ptolemaeus Alexandrië in die tijd als zijn nieuwe hoofdstad had gekozen. Moderne reconstructies van hoe de stad er vroeger uit heeft gezien, hebben veel profijt van de beschrijving van Strabo in het eerste decennium van de Romeinse overheersing, samengevat in Alan Bowman, Egypt After the Pharaohs. Bij de onderwaterarcheologie in recente jaren zijn veel van de standbeelden en monumenten ontdekt die ooit de paleisvertrekken sierden, samen met stenen van de Pharos, de vuurtoren: zie Jean-Yves Empereur, ‘Alexandria: The Underwater Site near Qaitbay Fort’ en ‘Raising Statues and Blocks from the sea at Alexandria’. De ontdekking dat de Egyptische naam voor Alexandrië, Rachotis (Ra-qed), in feite een eufemisme is dat ‘bouwplaats’ betekent, werd gedaan door Michel Chauveau, L’Égypte au temps de Cléopâtre (p. 77); zie ook Mark Depauw, ‘Alexandria’. Voor een bespreking van de intellectuelen die in Alexandrië studeerden onder de vroege Ptolemaeën zie Alan Bowman, Egypt After the Pharaohs. Een goede bron voor de Grote Bibliotheek en de Pharos is Jean-Yves Empereur, Alexandria: Past, Present and Future.

Roger Bagnall, ‘Greeks and Egyptians: Ethnicity, Status, and Culture’ biedt een recente, boeiende bespreking van de culturele en etnische verdeeldheid tussen de Griekse en Egyptische gemeenschappen in het Ptolemaeïsche Egypte. In de vroeger Ptolemaeïsche periode waren er feitelijk drie verschillende rechtsstelsels die parallel aan elkaar liepen: een voor de Grieken, een voor de Egyptenaren en een derde stelsel om recht te spreken tussen de twee gemeenschappen. Het leven van de Griekse inwoners en immigranten wordt gedetailleerd geanalyseerd door Naphtali Lewis, Greeks in Ptolemaic Egypt. Voor de structuur van het bestuur en de stad Memphis in de Ptolemaeïsche periode is Dorothy Thompson, Memphis Under the Ptolemies een ongeëvenaarde bron. De belangrijkste kenmerken van de cultus van Serapis worden samengevat door Richard Wilkinson, The Complete Gods and Goddesses (p. 127-128). Er zijn veel werken geschreven over de cultus van de Ptolemaeïsche periode; een van de bruikbaarste is: Jan Quaegebeur, ‘The Egyptian clergy and the cult of the Ptolemaic dynasty’.

De economische uitbuiting van Egypte onder de Ptolemaeïsche heerschappij is het onderwerp van J.G. Mannings gezaghebbende Land and Power in Ptolemaic Egypt. Voor de rol van de dorpsschrijver, zoals genoemd in de correspondentie van een van hen uit Kerkeosiris, zie A.M.F.W. Verhoogt, Menches, Komogrammateus of Kerkeosiris.

Het verhaal van Ptolemaeus IV die zijn troepen toespreekt via een tolk voor de slag bij Rafa wordt verteld door Polybius.

Brian McGing, ‘Revolt Egyptian Style’ biedt een gedetailleerd overzicht van de inheemse opstandelingen van de derde tot de eerste eeuw. De Thebaanse opstand van 206-186 wordt gedetailleerder besproken door Günther Hölbl, A History of the Ptolemaic Empire (p. 153-159) en Willy Clarysse, ‘Notes de prosopographie thébaine’. Voor een volledige publicatie en analyse van de documenten uit die tijd zie P.W. Pestman, ‘Haronnophris and Chaonnophris’. Een inscriptie in Philae duidt erop dat Anchwennefer misschien de zoon van Horwennefer was. John Ray, The Rosetta Stone, schetst de achtergrond van de minder bekende Deltaopstand tijdens de regeerperiode van Ptolemaeus V (die speelde rond een stad die, nogal verwarrend, in het Grieks ook Lykopolis werd genoemd – Sjekan in het Egyptisch) en biedt een actuele vertaling van de demotische tekst van de Rosetta-steen (p. 164-170). Voor de nasleep van de opstanden en het opleggen van de militaire heerschappij in Boven-Egypte zie K. Vandorpe, ‘City of many a gate, harbour for many a rebel’.

Het onophoudelijke onderlinge geruzie binnen de koninklijke familie, Egyptes groeiende betrokkenheid bij Rome en de geschiedenis van de latere Ptolemaeën wordt gedetailleerd besproken door Günther Hölbl, A History of the Ptolemaic Empire (p. 181-231). Het is nogal verwarrend dat Cleopatra II de eerste vrouw (en volle zuster) was van Ptolemaeus VIII.; haar dochter, zijn tweede vrouw, was Cleopatra III.

De inscripties op het sarcofaagdeksel van de koninklijke schrijver Wennefer werden in een vertaling gepubliceerd door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 3, p. 54-58). Cleopatra’s geboorte wordt gedateerd aan het eind van 70 of begin van 69 door sommige auteurs (bijvoorbeeld Günther Hölbl, A History of the Ptolemaic Empire) en exacter op begin 69 door anderen (bijvoorbeeld Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt: From History to Myth). Hoe het ook zij, eind 70 en begin 69 in de moderne jaartelling valt binnen hetzelfde jaar van de oude Egyptische kalender.

Wetenschappers verschillen van mening over de ouders, voorouders en daarmee de etniciteit van Cleopatra. Terwijl Andrew Meadows, ‘Sins of the fathers’ (p. 23) stelt dat ze de dochter van Ptolemaeus XII en zijn volle zuster (Cleopatra V) was – iets waarvan Robert Bianchi, ‘Cleopatra VII’, zeker is – twijfelt W. Huss, ‘Die Herkunft der Kleopatra’ over de identiteit van haar moeder. Sally-Ann Ashton, Cleopatra and Egypt (p. 1) geeft toe dat Cleopatra wellicht slechts ‘gedeeltelijk Egyptisch’ was en dat haar buitenlandse bloed zo niet van haar moeder dan toch wel van haar grootmoeder kwam, een concubine van Ptolemaeus IX.

24 SLOT

Voor de hogepriesters van Ptah tijdens de Ptolemaeïsche periode, en met name de twee laatste bekleders van dat ambt, Pasjerenptah en Imhotep, zie Jan Quaegebeur, ‘Contribution à la prosopographie des prêtres memphites’, en E.A.E. Reymond en J.W.B. Barns, ‘Alexandria and Memphis’. Reymonds stelling dat Pasjerenptah familie was van de Ptolemaeïsche koninklijke familie (en Cleopatra’s achterneef was) wordt niet algemeen voor waar aangenomen en wordt ook hier niet gevolgd. De grafstèle van Pasjerenptah is gepubliceerd in Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 192). De regering van Ptolemaeus XII, waaronder zijn ballingschap in Rome, wordt gedetailleerd geschetst door Günther Hölbl, A History of the Ptolemaic Empire en Andrew Meadows, ‘Sins of the fathers’. De aanwijzingen dat Cleopatra wellicht haar vader naar Rome vergezelde in 57 worden besproken door Guy Weill Goudchaux, ‘Cleopatra’s subtle religious strategy’ (p. 131), gebaseerd op Wilhelms interpretatie van een Griekse inscriptie.

Geschiedenis, bouw en decoratie van de tempel van Hathor in Ioenet worden geanalyseerd door Jan Quaegebeur, ‘Cléopâtre VII et le temple de Dendara’. De zonsverduistering van 7 maart 51 die de dood van Ptolemaeus XII aankondigde wordt naar men aanneemt afgebeeld op de dakschrijnen van de tempel. Het beroemde sterrenbeeldenplafond, nu in het Louvre, toont de posities van de sterren in 50, het eerste jaar van Cleopatra’s alleenheerschappij.

Er zijn genoeg boeken over het leven, de liefdes en de dood van Cleopatra om een kleine bibliotheek te vullen. Twee recente studies, Diana Prestons Cleopatra and Antony en Joann Fletchers Cleopatra the Great, door respectievelijk een historicus en een egyptoloog, illustreren een eindeloze fascinatie met de laatste koningin van Egypte. Een van de betere verhandelingen, die zich concentreert op het Egyptische bewijs, is Sally-Ann Ashton, Cleopatra and Egypt. Bewijs dat Palestina Cleopatra trouw bleef nadat ze uit Egypte was verdreven, is er in de vorm van munten die in Askelon werden geslagen met haar portret, en die gedateerd zijn op 49/48; zie Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 220). Het verhaal dat Cleopatra binnengesmokkeld werd om Julius Caesar te zien is vaak verteld; de manier waarop verschilt volgens de auteur van verborgen in een zak linnengoed tot in een tapijt gerold.

De kwestie van Cleopatra’s uiterlijk wordt uitvoerig besproken door Guy Weill Goudchaux, ‘Was Cleopatra beautiful?’ Er wordt wel gezegd dat ze op munten te zien is met een haviksneus en een puntige kin omdat die in de Romeinse portrettraditie bewust zo zijn gemaakt, als een gebaar van respect richting Julius Caesar. Als dat klopt staken haar neus en kin in werkelijkheid misschien wat minder uit, zoals mogelijk blijkt uit enkele van haar beelden: zie Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 160–164). Voor de munten die op Cyprus werden geslagen om de geboorte van Caesarion te vieren, zie Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 186).

De geboorte van Imhotep wordt verteld op de stèle van zijn moeder Taimhotep, gepubliceerd in Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 193) en vertaald door Miriam Lichtheim, Ancient Egyptian Literature (deel 3, p. 59-65). Voor Cleopatra’s activiteiten op inheemse Egyptische schrijnen zie Sally-Ann Ashton, Cleopatra and Egypt (p. 88–101). Een stèle met daarop een mannelijke farao in traditionele uitrusting maar met de inscriptie Cleopatra wijst er wellicht op dat ze als een volwaardig rechtmatige vorst werd gezien door ten minste een aantal van haar landgenoten: zie Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 154). De bewering dat Cleopatra Egyptisch kon spreken komt van Plutarchus, Het leven van Antonius, 27.4-5.

Voor de devaluatie van de zilveren munten en het gebruik van brons tijdens Cleopatra’s regering, zie Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (p. 177). De Donaties van Alexandrië werden gedetailleerd beschreven door Plutarchus in zijn Het leven van Antonius (hoofdstuk 54).

De belastingwet die Canidius voordelen gaf wordt gepubliceerd in Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 188); sommige auteurs zetten vraagtekens bij het identificeren van Cleopatra’s eigen handschrift (zie Sally-Ann Ashton, Cleopatra and Egypt, p. 76). Voor het contract uit Gebtoe zie Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (cat. 173). Cleopatra’s ondergang wordt besproken, inter alia, door J. Gwyn Griffiths, ‘The death of Cleopatra VII’, die elke opzettelijke religieuze symboliek afwijst in de dood door een slangenbeet. Voor de vele manieren waarop Cleopatra na haar dood weer tot leven wordt gewekt in de literatuur, films, theaterproducties en kunst valt Lucy Hughes-Hallett, Cleopatra met niets te vergelijken.

De zinsnede ankh djet staat binnen de tweede cartouche van Ptolemaeus XV, gegraveerd voor zijn kroon op de achtermuur van de tempel van Dendera; hij is duidelijk zichtbaar op de foto (afb. 3.2) in Susan Walker en Peter Higgs (red.), Cleopatra of Egypt (p. 138), en op de tekeningen van Dendera die zijn gepubliceerd in de napoleontische Description de l’Égypte (Charles Gillispie en Michel Dewachter (red.), Monuments of Egypt (A. deel IV, pl. 28.12)).

EPILOOG

De aard van de Romeinse overheersing van Egypte, waaronder de economische uitbuiting van het land, wordt goed beschreven door David Peacock, ‘The Roman Period’. Voor de steengroeven van Mons Claudianus zie David Peacock, Rome in the Desert; en voor Mons Porphyrites zie David Peacock en Valerie Maxfield, ‘On the Trail of Imperial Porphyry’. Het bewijs voor de Romeinse handel met India via de Rode Zee wordt geleverd door Steven Sidebotham en Willemina Wendrich, ‘Berenike’.

Napoleons expeditie naar Egypte wordt gedetailleerd besproken door Charles Gillispie en Michel Dewachter (red.), Monuments of Egypt (‘Historical Introduction’, p. 1-29) en in een samenvatting door John Ray, The Rosetta Stone (hoofdstuk 2).

De recente literatuur over de ‘egyptomanie’ – de westerse fascinatie voor de oude Egyptische cultuur – is uitgebreid. Het standaardwerk is James Curl, The Egyptian Revival, terwijl Richard Fazzini en Mary McKercher, ‘Egyptomania’ een goed doordachte en leesbare samenvatting is. Jean-Marcel Humbert, Michael Pantazzi en Christiane Ziegler, Egyptomania is de catalogus van een belangrijke tentoonstelling met uitmuntende illustraties. Een goede recente bespreking van de Egyptische invloeden in het keizerlijke Rome is Carla Alfano, ‘Egyptian influences in Italy’.

Voor de latere weergaven van Achnatons leven is Dominic Montserrat, Akhenaten uniek en zeer boeiend. De talloze manieren waarop de moderne wereld de oude Egyptische cultuur toepast, worden geanalyseerd in Sally MacDonald en Michael Rice (red.), Consuming Ancient Egypt.