22
Invasie en introspectie
DOORVECHTEN
De vorsten van de stad Saïs in de westelijke Delta waren de geweldige overlevenden van de oude Egyptische geschiedenis. Ze hadden zich in de loop van twee eeuwen door samenspanning, sluwe plannen en brute kracht een heersende positie weten te verwerven, niet slechts in hun eigen Beneden-Egypte maar in heel de Nijlvallei. Te beginnen met de prins van het Westen, Tefnacht in 728, hadden de sluwe Saïeten geweigerd om de knieën te buigen voor een rivaliserende dynastie uit Nubië, en ze waren zeventig jaar lang een luis in de pels gebleven van de Koesjieten. Vervolgens hadden ze van de Assyrische bescherming gebruikgemaakt om hun machtsbasis in de Delta te verbreden zodat ze ten slotte hun vazalstatus af konden werpen en de hoofdprijs konden opeisen: een verenigde monarchie. Als de regerende dynastie van Egypte hadden ze bewezen dat ze scherpzinnig waren als de Assyriërs en hadden ze zich aan de zijde van laatstgenoemden geschaard om de gezamenlijke dreiging van Babylon het hoofd te bieden. Het huis van Psamtek eerde de inheemse goden terwijl ze de hulp inhuurden van Griekse huursoldaten, en slaagde er zo in om Egyptes statuur en onafhankelijkheid te bewaren in een steeds onzeker wordende wereld.
Maar zelfs de Saïeten waren niet onoverwinnelijk. Nog geen decennium nadat ze een Babylonische invasie hadden afgeslagen, stonden ze tegenover een nog vastberadener en meedogenlozer tegenstander – een vijand die uit het niets leek te zijn opgedoken.
In 559 was er een krachtdadige jongeman genaamd Kores (Cyrus), die de troon besteeg in een vaag, onbelangrijk en ver land genaamd Perzië, toentertijd een vazalstaat van het machtige rijk van de Meden. Cyrus was echter ambitieus en kwam al snel in opstand tegen zijn heer en meester; hij stootte hem van de troon en eiste Medië voor zichzelf op. De Egyptische farao toonde weinig interesse in dit alles: het was een ruzie in een ver land tussen mensen van wie hij niets af wist. Egypte zou uiteindelijk zijn onverschilligheid betreuren. Binnen twintig jaar nadat hij aan de macht was gekomen, had Cyrus eerst het Anatolische rijk Lydië en daarna Babylonië veroverd, om vervolgens de onbetwiste heerser te worden van een wereldrijk dat zich uitstrekte van de kusten van de Egeïsche zee tot aan de bergen van Hindu-kusj. Plotseling, uit het niets, was er een angstaanjagende supermacht in de regio met een schijnbaar onverzadigbare veroveringszucht.
Het enige wat Ahmose II kon doen was meer Griekse huursoldaten inhuren, zijn vloot uitbreiden en het beste er maar van hopen. Cyrus’ dood in 530, tijdens gevechten tegen de felle Scytische nomaden van Centraal-Azië, leek een sprankje hoop te bieden. Maar elke gedachte aan een verminderde dreiging werd snel de bodem in geslagen door gebeurtenissen in Egypte zelf. Koning Ahmose had met zijn legerachtergrond en strategische gaven vier decennia lang stand weten te houden; zijn overlijden in 526 en de troonsbestijging van een nieuwe, onbeproefde en onervaren farao, Psamtek III
De nieuwe ‘Grote Koning’ van Perzië, Cambyses, zag zijn kans schoon. Binnen een week nadat hij het bericht over de dood van Ahmose had gehoord, was hij op weg naar de Delta. Zijn troepen vielen Egypte in 525 binnen, veroverden Memphis, executeerden Psamtek III en lijfden de Twee Landen met geweld in bij het groeiende Perzische rijk.
Cambyses verspilde geen tijd en legde de Perzische vorm van heerschappij op aan zijn nieuwste grondgebied. Hij schafte het ambt van Gods Gemalin van Amon af, nam Ahmoses dochter haar erfenis af en zette Anch nesneferibra aan de kant, die opmerkelijk genoeg al zestig jaar Gods Gemalin was. Er zouden geen Gods gemalinnen meer zijn op wie de inheemse Egyptische sentimenten zich konden richten in Boven-Egypte. Niet dat elke Egyptische functionaris de Perzische overheersing als een ramp beschouwde. Geconfronteerd met de nieuwe realiteit verschoven sommigen hun loyaliteit maar al te gemakkelijk. Een van die personen was de ‘opzichter van de werken’, Chnemibra. Hij stamde uit een geslacht van archi tecten dat 750 jaar terugging, helemaal tot aan de regering van Ramses II. Chnemibra droeg net als zijn vader, grootvader en overgrootvader een duidelijk loyalistische naam (in zijn geval de troonnaam van Ahmose II) en hij had zijn farao trouw gediend in de steengroeven van de Wadi Hammamat. Maar ondanks al zijn trouwbetuigingen aan de Saïtische dynastie aarzelde hij niet om zichzelf aan de Perzische invasie aan te passen. Hij overleefde niet alleen de regeringswisseling maar gedijde goed; hij bleef zijn nieuwe Perzische meesters dienen en werd voor zijn moeite beloond met een aantal lucratieve priesterlijke functies. Voor velen zoals Chnemibra won persoonlijk gewin het elke keer weer van de vaderlandsliefde.
Anderen hadden misschien wat meer onbaatzuchtige redenen voor de samenwerking met de Perzen. Voor de Egyptische elite was er niets dat hun geliefde cultuur en tradities beter belichaamde dan hun religie. Een prominent lid van de maatschappij stelde dan ook alles in het werk om zijn vrome toewijding aan zijn stadscultus te tonen, en een actief beschermheerschap van de plaatselijke tempel was een voorwaarde om het respect te winnen van de gemeenschap waartoe men behoorde. Toen ze te maken kregen met buitenlandse bezetters die vreemde goden aanbaden, besloten sommige Egyptenaren niet te vechten, maar daarentegen te proberen om de Perzen te winnen voor de Egyptische traditie.
Een man die was geboren in Saïs, de trotste stad van alle Deltasteden, slaagde daarin. Wedjahorresnet had alle juiste kwaliteiten. Zijn vader was een priester in de plaatselijke tempel en hij groeide op met een diepe toewijding aan de godin Neith. Net als heel wat Saïeten voor hem streefde Wedjahorresnet een carrière binnen het leger na, en hij klom onder Ahmose II op tot de functie van admiraal. Hij moet bij de marine ongetwijfeld meegevochten hebben in zeeslagen tegen de binnenvallende Perzen, die hij beschreef als een ‘grote ramp [...] zoals dit land nog nooit (eerder) is over-komen’.1 Toch lukte het Wedjahorresnet om binnen een paar maanden na de overwinning van Cambyses in de gunst te komen bij zijn nieuwe baas; hij won het vertrouwen als een hooggeplaatste hoveling en werd aangesteld als de hoofdarts van de koning, met wie hij vertrouwelijk om mocht gaan. Wedjahorresnets in het openbaar beleden bekering was even grondig als snel, en hij toonde geen greintje schaamte toen hij de Perzische invasie met lovende woorden toejuichte:
De grote leider van alle vreemde landen, Cambyses, kwam naar Egypte, de vreemdelingen van alle vreemde landen met hem. Toen hij de heerschappij over dit hele land op zich nam, vestigden ze zich hier en hij werd de grote heerser van Egypte, de grote heerser van alle vreemde landen.2
Maar er stak meer dan eenvoudige collaboratie achter deze verbazingwekkende ommezwaai. Met zijn kennis van de Egyptische gewoontes was Wedjahorresnet in een unieke positie om de nieuwe Perzische bestuurders van het land te adviseren en een nieuw proces te beginnen van aanpassing aan de Egyptische cultuur waardoor ze respectabele, zelfs rechtmatige, farao’s zouden worden. Een belangrijke stap in het proces was de samenstelling van een koninklijke titulatuur voor Cambyses, door Wedjahorresnet bedacht en gepropageerd. Stapje voor stapje vond er langzaam maar zeker een integratie van de Perzen plaats en traden ze in de voetsporen van voorgaande buitenlandse dynastieën van de Hyksos, Libiërs en Koesjieten.
Cambyses lijkt met het proces te hebben ingestemd. Met zijn uitgestrekte, meertalige wereldrijk kon hij zich geen cultureel puristische houding permitteren. Hij toonde juist zelfs een grote tolerantie ten opzichte van de verschillende culturen en tradities binnen zijn rijk. Zijn voorganger Cyrus had de Joden uit hun ballingschap in Babylon laten vertrekken en Cambyses volgde zijn voorbeeld: hij beschermde de grote Joodse gemeenschap in Egypte op het eiland Aboe. Elders in de Nijlvallei was hij volledig bereid om de Egyptische functionarissen in dienst te houden en het leven van veel mensen, met name in de provincies, bleef grotendeels als voorheen. Alleen werden in het leger de Egyptische officieren vervangen; hun leiderschapskwaliteiten werden voortaan op een nieuwe manier ingezet, zoals bij Wedjahorresnet het geval was.
Nadat hij gedwongen was om het bevel over de marine op te geven, richtte de voormalige admiraal zijn talenten op het bewaken en eren van zijn plaatselijke tempel. Door zijn positie aan het hof had hij een bijzondere invloed, en hij begon die te gebruiken ten gunste van de cultus van Neith in Saïs. Om te beginnen klaagde hij tegenover Cambyses over de ‘buitenlanders’ die de tempel hadden ontwijd door zich binnen het terrein van het heiligdom te installeren en haalde hij zijn heer over om een uitzettingsbevel uit te vaardigen. Na verder lobbyen gaf Cambyses bevel om de tempel te reinigen en om de priesterdienst en offergaven opnieuw in te stellen zoals die voor de Perzische invasie waren geweest. Zoals Wedjahorresnet uitlegde: ‘Zijne Majesteit deed deze dingen omdat ik Zijne Majesteit kon laten inzien wat het belang van Saïs was.’3 Om deze ‘bekering’ te bezegelen, bracht Cambyses een persoonlijk bezoek aan de tempel en kuste de grond voor het beeld van Neith ‘zoals elke koning doet’.4 De Perzische veroveraar was aardig op weg om een echte farao te worden.
Hetzelfde patroon werd gevolgd op andere plaatsen in Egypte. In de Deltastad Taremoe gebruikte de plaatselijke hoogwaardigheidsbekleder Nesmahes zijn invloed – hij was ‘opzichter van de koninklijke harem’ – om zijn woonplaats en de cultus van die stad te verrijken. Het hielp misschien dat de Perzische koningen zich maar al te graag vereenzelvigden met de macht van de plaatselijke leeuw-god Mahes, maar een cruciale achterliggende factor bij de ontwikkelingen tijdens de eerste Perzische periode was hier, net als elders, de vastberadenheid van Egyptische functionarissen om hun nieuwe meesters te bekeren. In Memphis bleven de begrafenissen van de heilige Apis-stieren onafgebroken doorgaan, en de Egyptenaar die verantwoordelijk was voor de cultus kon zelfs opscheppen dat hij de nieuwe heersers van het land had bekeerd: ‘Ik legde angst voor u [Apis] in het hart van alle mensen en buitenlanders vanuit elk vreemd land die in Egypte waren.’5
De Egyptenaren waren hun politieke onafhankelijkheid kwijtgeraakt, maar ze bleven vastbesloten om hun gekoesterde culturele tradities in stand te houden.
EEN TIJDPERK VAN INNOVATIES
In werkelijkheid was de Perzische verovering van Egypte helemaal geen ‘grote ramp’. De nieuwe heersers van het land brachten in ieder geval de zo broodnodige dynamiek en energie mee voor de regering van de Nijlvallei en bliezen de instellingen en infrastructuur nieuw leven in. Het hoogtepunt van deze renaissance was de regeerperiode van de opvolger van Cambyses, Darius I (522-486). Hij was met name erg geïnteresseerd in Egyptes centra van geleerdheid, de zogenaamde ‘Huizen des Levens’ die aan de grote tempels waren verbonden. Vanuit zijn koninklijk paleis in Soesa (gebouwd door Egyptische vaklui met ebbenhout en ivoor uit Nubië) gaf hij Wedjahorresnet, die nu een oude en vertrouwde hoveling was aan het Perzische hof, opdracht om naar Saïs terug te keren en het Huis des Levens te herstellen omdat het in puin lag.
Darius schijnt, wellicht op basis van tempelarchieven, de wetten van Egypte gecodificeerd te hebben om een steviger basis voor het bestuur te leggen. Hij zag in dat Egypte niet slechts een van de vele satrapieën van zijn wereldrijk was. De geweldige rijkdom en oude cultuur van Egypte maakten dat dit land van bijzonder belang was; en het was zo belangrijk dat hij niet het risico wilde lopen het kwijt te raken. Vandaar dat de satraap (Perzische gouverneur) die in Memphis gestationeerd was geen enkele zeggenschap kreeg over de economische zaken. Daarvoor was een aparte kanselier verantwoordelijk, die ook de opdracht had de satraap in de gaten te houden om te voorkomen dat die zich volledig ‘aanpaste aan de plaatselijke gebruiken’. De satrapen werden regelmatig naar Perzië teruggeroepen om per soonlijk bij de grote koning rekenschap af te leggen van hun activiteiten.
De grote Perzische koning Darius I in de gedaante van een Egyptische farao (Toby Wilkinson)
Over het geheel genomen regeerde Darius Egypte echter niet met harde hand. Er bleven inheemse Egyptenaren op hoge posten dienen, de opgelegde belastingen waren niet extreem hoog en documenten uit die tijd wijzen op een zekere mate van welvaart, zelfs buiten de grotere steden. De cruciale punten van het Perzisch bestuur waren de uitmuntende communicatie met de rest van het rijk, een goed inlichtingennetwerk en strategisch gelegerde garnizoenen. Vanaf het eiland Dorginarti in Beneden-Nubië tot aan de woestijnen van de Sinaï waren er indrukwekkende vestingen rond Egyptes grondgebied gebouwd die de Perzen de mogelijkheid boden om de minste of geringste tekenen van opstand snel en definitief neer te slaan.
Wat betreft het exploiteren van Egyptes uitgebreide economische potentieel was het Darius’ prioriteit om de koopvaartdij tussen de Nijlvallei en de Perzische Golf te bevorderen. In Boven-Egypte werd de route via land door de Wadi Hammamat naar de Rode Zeekust heropend, die regelmatig gebruikt werd door Perzische expedities. In Beneden-Egypte bestond zo’n route echter niet, dus daar moest een andere oplossing worden gevonden. Het antwoord was een van de grootste technische projecten in de oude geschiedenis van Egypte, minstens zo ambitieus als de piramiden van Gizeh. Vroeger, tijdens het hoogtepunt van de Saïtische regering, was Necho II (610-595) aan een plan begonnen om een kanaal te graven tussen de Nijl en de Rode Zee. Nu, honderd jaar later, werd zijn idee eindelijk gerealiseerd. Anders dan de Saïeten, die slechts hadden gedroomd, hadden de Perzen nu iets concreets voltooid. Het resultaat was een kanaal van zo’n vijfenveertig meter breed en bijna vijfenzestig kilometer lang dat van de oostelijkste zijtak van de Nijl, langs de Wadi Toemilat, naar de Bittermeren stroomde en daarna verder zuidwaarts naar de Golf van Suez.
Schepen die de vier uur durende reis maakten van het ene eind naar het andere passeerden de enorme roze granieten platen die op strategische punten langs het kanaal waren geplaatst. Op elk daarvan, drie meter hoog en twee meter breed, stonden zorgvuldig uitgekozen taferelen en teksten die Darius’ heerschappij over zijn immense rijk benadrukten: aan de ene zijde stond de grote koning onder de bescherming van zijn Perzische god Ahoera Mazda, met een begeleidende tekst in het spijkerschrift; aan de andere zijde was het schild van de Egyptische eenmaking te zien onder een gevleugelde zonneschijf, met een lovende inscriptie in hiërogliefen. Op de traditionele faraonische manier stond er op de Egyptische versie ook een fries van vierentwintig knielende figuren, ieder gebogen over een ovale ring waarop de naam van een gewest van het wereldrijk stond. Dergelijke taferelen moeten een vertrouwd gezicht zijn geweest voor elke Egyptenaar die bekend was met de grote tempels van het land – behalve dan dat op Darius’ monument Egypte zelf een van de onderworpen landen was. Het gaf weinig troost dat het genoemd werd naast exotische en legendarische landen als Perzië, Medië, Babylonië, Assyrië en zelfs India. Darius maakte de boodschap duidelijk aan de andere zijde van de stèle, waar hij opschepte: ‘Ik, een Pers, met Perzen nam ik Egypte in. Ik gaf opdracht om een kanaal te graven vanaf de rivier die in Egypte is – de Nijl is zijn naam – naar de bittere rivier [i.e. de Rode Zee] die vanuit Perzië stroomt.’6 De koning bracht in 497 ter ere van de officiële opening van zijn historische project persoonlijk een bezoek aan het kanaal en hij keek trots toe hoe een vloot van vierentwintig schepen beladen met Egyptische belastingopbrengsten langzaam oostwaarts voer op weg naar Perzië.
Was het oude Suezkanaal het resultaat van het belang dat de Perzen hadden bij handelsroutes over het water, hun verlangen om ook de woestijnroutes door de Sahara, aan de andere kant van Egypte, te beheersen, bracht een al even indrukwekkende technische prestatie voort. Charga, de zuidelijkste van de vier grote Egyptische oases, was lange tijd een cruciaal knooppunt geweest in de woestijnverbindingen. Een netwerk van routes kwam hier bij elkaar en verbond de Nijlvallei met Nubië in het zuiden, en het land achter de Sahara met het westen. Sinds het eind van het Oude Rijk was de Charga-oase niet meer permanent bewoond geweest. Het klimaat was eenvoudigweg te droog en de jaarlijkse neerslag was onvoldoende om zelfs maar een klein aantal inwoners in leven te houden. De Perzen hadden met hun gebruikelijke inventiviteit twee oplossingen voor dat probleem. Ten eerste voerden ze voor het eerst in Egypte kamelen in. Ze haalden die uit hun Bactrische en Arabische gewesten en het betekende een revolutionaire verandering voor woestijnreizen, omdat karavanen veel grotere afstanden konden afleggen zonder naar water te hoeven zoeken. Ten tweede vonden de Perzen een bijzondere techniek uit om water omhoog te halen uit de ondergrondse poreuze zandsteenlaag. Ze groeven in heel de Charga-oase diepe, ondergrondse gangen in de rotsen die kilometerslang door het uitgedroogde landschap liepen. Dit waren in feite ondergrondse aquaducten waardoor tuinen en akkers aan de oppervlakte bevloeid konden worden met vers, zoet, artesisch water. Dankzij deze geavanceerde technologie werden voor het eerst grote gebieden in gebruik genomen als landbouwgrond, wat overvloedige oogsten opleverde van granen, groenten en fruit en katoen – ook dat laatste was iets wat de Perzen hadden geïntroduceerd. Er ontstonden nieuwe dorpen en steden rond de aquaducten, compleet met overheidsgebouwen en tempels. Vanwege de afstand vanuit de Nijlvallei naar deze nederzettingen was papyrus zeldzaam en duur, en daarom gebruikten de plaatselijke bewoners potscherven om hun correspondentie op te schrijven. Daardoor is er een bijzonder archief bewaard gebleven dat zicht geeft op het dagelijks leven van deze verre buitenpost van het Perzische wereldrijk. Zoals verwacht deden personen en instellingen hun best om met name waardevolle documenten goed te bewaren. Naast de recepten, huishoudelijke mededelingen en dagelijkse briefjes waren er ook veel juridische contracten. Ze laten zien dat de rijkdom van de plaatselijke bewoners niet van het land afhankelijk was, maar van het water. De watervoorraad van elk uit de rotsen gehouwen aquaduct werd zorgvuldig opgedeeld in dagen en dagdelen, en die konden worden gekocht en verkocht, gehuurd of gebruikt als garantie voor leningen. In deze oase functioneerde het water als geld.
Er was ook een munt: in 410 werd de Atheense stateres geïntroduceerd als munteenheid, wat laat zien hoe groot de invloed van de Griekse wereld was op de Egyptische handel. Het was opnieuw een teken van het kosmopolitische karakter van het Perzische Egypte, een land waar mensen uit verschillende godsdienstige en culturele bevolkingsgroepen met elkaar trouwden, waar op reliëfs in Egyptische tempels vreemde gevleugelde figuren te zien waren uit de Zarathoestra-mythologie, en waar Perzische tweedegeneratieimmigranten Egyptische bijnamen konden krijgen.
Alles bij elkaar was Egypte onder Darius I een smeltkroes van volken en tradities, een plaats van culturele innovatie, een welvarend handelsland en een tolerante multi-etnische samenleving. Maar dat zou niet lang duren.
HET OVERLEVEN VAN DE STERKSTE
Darius’ opvolgers toonden aanzienlijk minder belangstelling voor hun Egyptische satrapie. Ze bewezen zelfs geen lippendienst meer aan de tradities van het Egyptische koningschap en de Egyptische godsdienst. De commercie nam af en ook de politieke controle werd minder omdat de Perzen hun aandacht steeds meer op hun problematische westelijke gewesten en de staten Athene en Sparta richtten. Tegen zo’n achtergrond van politieke zwakte en economische malaise begon de relatie tussen de Egyptenaren en hun buitenlandse heer en meesters te bekoelen. Een jaar voor de dood van Darius I brak de eerste opstand uit in de Delta. De volgende grote koning, Xerxes I (486-465), had twee jaar nodig om de opstand de kop in te drukken. Om een herhaling te voorkomen ontzette hij de Egyptenaren uit gezaghebbende functies, maar het kon het verval niet stoppen. Terwijl Xerxes en zijn functionarissen druk bezig waren met de strijd tegen de Grieken tijdens de legendarische slagen bij Thermopylae en Salamis, begonnen leden van de oude gewestelijke families in Beneden-Egypte ervan te dromen dat ze weer aan de macht zouden komen – enkelen gingen zelfs zover dat zij koninklijke titels voor zich opeisten. De Perzische heerschappij begon na nog geen vijftig jaar al af te brokkelen.
De moord op Xerxes I in de zomer van 465 bood een kans en een prikkel voor een tweede Egyptische opstand. Dit keer werd die geleid door Irethoreroe, een charismatische prins uit Saïs die de familietraditie voortzette, en deze opstand kon niet zo gemakkelijk de kop ingedrukt worden. Binnen een jaar had hij medestanders gevonden in heel de Delta en daarbuiten; zelfs staatsschrijvers in de Charga-oase dateerden juridische contracten als ‘jaar 2 van Irethoreroe, prins van de opstandelingen’. Alleen in het verre zuidoosten van het land, in de steengroeven van de Wadi Hammamat, werd het gezag van de Perzische koning nog door de plaatselijke functionarissen erkend. Toen Irethoreroe aanvoelde dat velen achter hem stonden, vroeg hij de grote vijand van de Perzen, Athene, om militaire steun. Omdat ze nog gekwetst waren over de kwaadaardige verwoesting van hun heilige plaatsen door Xerxes’ leger twee decennia eerder, wilden de Atheners maar al te graag helpen. Ze zonden een oorlogsvloot naar de Egyptische kust en de gecombineerde Grieks-Egyptische legers slaagden erin de Perzische troepen in hun barakken in Memphis terug te drijven, waar ze hen maandenlang vasthielden. Maar de Perzen waren niet van plan om hun rijkste provincie zonder slag of stoot op te geven. Uiteindelijk wisten ze, puur door hun aantallen, weg te komen uit Memphis en begonnen ze het land regio na regio terug te veroveren. Na een strijd van bijna tien jaar werd Irethoreroe eindelijk gevangengenomen en als gruwelijke waarschuwing voor andere eventuele opstandelingen gekruisigd.
De Egyptenaren hadden echter aan de vrijheid geroken, en het duurde niet lang of er brak weer een opstand uit, opnieuw onder Saïtisch leiderschap, en opnieuw met steun van Athene. Pas met het vredesverdrag in 449 tussen Perzië en Athene kwam er tijdelijk een eind aan de Griekse betrokkenheid bij Egyptes binnenlandse aangelegenheden, en konden de vrije handel en het reizen tussen de twee mediterrane mogendheden weer worden hervat. (Iemand die profiteerde van de nieuwe situatie was Herodotus, die Egypte enige tijd bezocht tussen 449 en 440.) Maar de Egyptische ontevredenheid was niet verdwenen. Het was vrijwel zeker dat er opnieuw een grote opstand zou volgen.
In 410 kwam de maatschappelijke onrust in heel het land tot uitbarsting. In het verre zuiden brak er bijna anarchie uit en vlamde het onderling geweld op. Aangesticht door de Egyptische priesters van Chnoem op het eiland Aboe vielen schurken de naburige Joodse tempel van Jahweh aan. De daders werden gearresteerd en opgesloten, maar niettemin was het een teken dat de Egyptische maatschappij op haar kop stond. In de Delta hief een nieuwe generatie prinsen het vaandel van de onafhankelijkheid, onder leiding van de kleinzoon van de opstandelingenleider van veertig jaar daarvoor. Psamtek-Amonirdis van Saïs was naar zijn grootvader genoemd, maar droeg ook de trotse naam van de grondlegger van de Saïtische dynastie. Hij was vastbesloten om het fortuin van de familie te doen keren. Hij begon een voorzichtige verzetsstrijd in de Delta tegen Egyptes Perzische overheersers, en maakte gebruik van zijn gedetailleerde kennis van de streek om zijn tegenstanders uit te putten. Zes jaar lang ging de opstand onafgebroken door, en de Perzen ontdekten hoe weinig een supermogendheid kan uitrichten tegen een vastberaden opstand met steun van de plaatselijke bevolking.
Eindelijk brak het moment aan waarop de balans doorsloeg. Cambyses had in 525 de dood van de farao uitgebuit om Egypte in te nemen. Nu betaalden de Egyptenaren met gelijke munt terug. Toen begin 404 het nieuws de Delta bereikte dat de grote koning Darius II was gestorven, riep Amonirdis zich meteen tot koning uit. Het was slechts een gebaar, maar wel met het gewenste effect dat het in heel Egypte steun kreeg. Eind 402 werd zijn koningschap vanaf de kusten van de Middellandse Zee tot aan de Eerste Cataract erkend. Een paar aarzelende personen in de provincies bleven – om zich in te dekken – officiële documenten nog dateren naar de regering van de grote koning Artaxerxes II maar de Perzen hadden met hun eigen problemen te kampen. Een heroveringsleger dat in Fenicië werd samengesteld om Egypte binnen te vallen en de orde weer te herstellen in de opstandige satrapie moest op het laatste moment een andere kant worden op gestuurd om op Cyprus met een andere onafhankelijkheidsstrijd af te rekenen. Nu Amonirdis zo een Perzische aanval bespaard was gebleven, zou je verwachten dat hij de Cypriotische admiraal die in Egypte asiel zocht hartelijk zou ontvangen. Maar in plaats van de rode loper uit te rollen voor een collega-vrijheidsstrijder liet Amonirdis de admiraal meteen vermoorden. Het was een klassiek voorbeeld van Saïtische perfiditeit.
Ondanks zijn meedogenloosheid genoot Amonirdis niet lang van zijn pas verkregen troon. Door op sluwe en gewelddadige wijze de macht te grijpen, had hij alle nog overblijvende mystiek van het ambt van farao weggehaald en laten zien wat er van het koningschap geworden was (of wat er achter de zware sluier van decorum en propaganda altijd al was geweest): het was de politieke hoofdprijs. Dat begrepen telgen van andere machtige Deltafamilies al snel. In oktober 399 pleegde een rivaliserende krijgsheer uit de stad Djedet een eigen coup. Hij verjoeg Amonirdis en proclameerde een nieuwe dynastie.
Om dit nieuwe begin aan te duiden koos Nepherites van Djedet bewust de Horusnaam van Psamtek I, de recentste grondlegger van een dynastie die Egypte had bevrijd van de buitenlandse overheersing. Maar daarmee hield de vergelijking op. Nepherites was altijd op zijn hoede voor Perzische wraak en zijn korte regeerperiode (399-393) werd gekenmerkt door een koortsachtige defensieve activiteit. Zijn belangrijkste buitenlandse beleid was gericht op het sluiten van een verbond met Sparta, waarbij hij graan en hout stuurde om de Spartaanse koning Agesilaos te helpen bij zijn Perzische expeditie.
Toen Nepherites’ erfgenaam Hagar in 393 koning werd, was het voor het eerst in vijf generaties dat een koning door zijn in Egypte geboren zoon werd opgevolgd. Ondanks het feit dat zijn naam ‘de Arabier’ betekende, was Hagar trots op zijn Egyptische identiteit en was hij vastbesloten om de traditionele verplichtingen van de monarchie te vervullen: een favoriete bijnaam aan het begin van zijn regeerperiode was ‘hij die de goden tevredenstelt’. Maar vroomheid alleen vormde geen garantie voor veiligheid. Na nog geen jaar op de troon brak de interne machtsstrijd weer uit tussen de vooraanstaande families van Egypte. Dit keer was het Hagars beurt om afgezet te worden toen een rivaal hem zowel de troon als de monumenten van de beginnende dynastie afnam.
Terwijl de mallemolen van de faraonische politiek verder bleef draaien, wist Hagar nog geen twaalf maanden later zijn troon terug te krijgen en verkondigde hij trots dat hij ‘(zijn) verschijning herhaalde’ als koning. Maar het waren holle klanken: de monarchie had er nog nooit zo slecht voor gestaan. Ontdaan van alle respect en mystiek was het een bleke afspiegeling van de vroegere faraonische luister. Hagar slaagde erin om de macht nog eens tien jaar in handen te houden, maar zijn incapabele zoon (een tweede Nepherites) hield het net zestien weken vol. In oktober 380 greep een legergeneraal uit Tjebnetjer de troon. Hij vertegenwoordigde de derde Deltafamilie binnen nog geen twee decennia die Egypte zou regeren.
Maar Nachtnebef (380-362) was uit ander hout gesneden dan zijn onmiddellijke voorgangers. Hij had met eigen ogen de recente bittere strijd gezien tussen twee concurrerende militaire machthebbers, waaronder ‘de ramp van de koning die eerder kwam,’7 en begreep beter dan de meesten hoe wankel de troon was. Als militair besefte hij dat militaire macht een voorwaarde was voor politieke macht: het was zijn hoogste prioriteit, nu er voortdurend een Perzische invasie dreigde voor het land, om een ‘machtige koning die Egypte bewaakt, een koperen muur die Egypte beschermt’8 te zijn. Maar hij besefte ook heel goed dat militaire macht op zich niet voldoende was. Het Egyptische koningschap had altijd het best gewerkt op een psychologisch niveau: niet voor niets beschreef Nachtnebef zichzelf als een vorst ‘die het hart eruit snijdt van wie verraad in zijn hart heeft’.9 Wilde de monarchie weer gerespecteerd worden, dan moest die een traditioneel, onbuigzaam beeld aan het hele land presenteren. Dus hand in hand met het gebruikelijke politieke gemanoeuvreer (zoals het aan zijn verwanten en betrouwbare medestanders toekennen van de invloedrijkste bestuursposten), begon Nachtnebef aan het meest ambitieuze tempelbouwprogramma dat het land in achthonderd jaar had meegemaakt. Hij wilde ondubbelzinnig laten zien dat hij een farao was die uit het traditionele hout was gesneden. In dezelfde geest was het een van zijn allereerste daden als koning dat hij een tiende van de koninklijke inkomsten die bij Naukratis werden opgehaald – van invoerrechten over de rivierimport en belastingen op plaatselijk geproduceerde goederen – aan de tempel van Neith in Saïs toekende. Daarmee sloeg hij twee vliegen in één klap: hij stemde zijn Saïtische concurrenten gunstig én hij zorgde dat hijzelf bekend kwam te staan als een vrome koning. Er volgden nog meer giften, niet in de laatste plaats aan de tempel van Horus in Djeba (het hedendaagse Edfoe). Niets kon passender zijn dan dat de aardse incarnatie van de god gul schonk aan het belangrijkste cultuscentrum van zijn beschermgod.
Nachtnebef was er niet eenvoudigweg in geïnteresseerd om in de hemel in een goed blaadje te staan. Hij zag ook in dat de tempels voor een groot deel de controle in handen hadden over de tijdelijke rijkdom, landbouwgrond, mijnrechten, ambachtswerkplaatsen en handelsovereenkomsten, en dat investeren in de tempel de beste manier was om de nationale economie te stimuleren. Dit op zijn beurt was de snelste en effectiefste methode om meer opbrengsten te genereren waarmee Egyptes defensiekracht kon worden versterkt, door het aantrekken van Griekse huursoldaten. Dus het behagen van de goden en het opbouwen van het leger gingen hand in hand. Toch was het een riskant en wankel evenwicht: als de tempels te gulzig werden uitgemolken, zouden ze er misschien moeite mee krijgen om als melkkoe te dienen.
Nachtnebef had het nodige geleerd van de vaderlandse geschiedenis en hij deed zijn best om de dynastieke strijd van recente decennia te voorkomen door de oude praktijk van het coregentschap nieuw leven in te blazen. Hij stelde zijn opvolger Djedhor (365-360) aan als medevorst om zich te verzekeren van een soepele overgang van de macht. De grootste bedreiging van Djedhors troon kwam echter niet van interne rivalen, maar van zijn eigen zelfzuchtige nationale en buitenlandpolitiek. Hij was bij lange na niet zo voorzichtig als zijn vader en begon zijn eigen regeerperiode met plannen om Palestina en Fenicië terug te veroveren op de Perzen. Misschien wilde hij de luister van Egyptes imperiale verleden weer herstellen, of wellicht dacht hij dat het nodig was om een vijand te bestrijden als rechtvaardiging voor het feit dat zijn dynastie voortdurend de macht in handen had. Hoe dan ook, het was een ondoordachte, onverstandige beslissing. Hoewel Perzië afgeleid werd door een satrapenopstand in Klein-Azië, zou het beslist niet zonder slag of stoot zijn gebiedsdelen in het Nabije-Oosten opgeven. Bovendien zouden de enorme kosten van zo’n grote militaire campagne wellicht een te grote belasting zijn voor de nog fragiele economie van Egypte. Djedhor had vreselijk hard goud en zilver nodig om Griekse soldaten in te huren, en raakte ervan overtuigd dat hij de staatsschatkist het gemakkelijkst kon vullen via een belasting op de hoge inkomsten van de tempel. En dus begon Djedhor, naast een onroerendgoedbelasting, een hoofdelijke belasting, een omzetbelasting en andere heffingen op de scheepvaart, ook nog tempelbezittingen te confisqueren. Een impopulairder beleid is nauwelijks denkbaar. Alsof het nog niet erg genoeg was, brachten de Spartaanse soldaten die met al deze belastingopbrengsten ingehuurd waren – duizend hoplieten en dertig militaire adviseurs – ook nog hun eigen commandant mee: Egyptes oude bondgenoot Agesilaos. Op de leeftijd van vierentachtig was hij in alle opzichten een veteraan, en hij was niet van plan om genoegen te nemen met het bevel over enkel een huurlingenkorps. Het bevel over het hele leger, dat is wat hij wilde. En dus moest Djedhor opnieuw een Griekse bondgenoot aan de kant schuiven: de Atheen Chabrias die al eerder, ergens tussen 390 en 380, door Hagar was ingehuurd om leiding te geven aan het Egyptische defensiebeleid. Chabrias kreeg de leiding over de marine en Agesilaos werd de bevelvoerder van de landmacht. Maar de aanwezigheid van drie van zulke grote ego’s aan de top van de commandostructuur dreigde de hele operatie te destabiliseren. Er heerste grote verontwaardiging in het land over de opgelegde belastingen, en dus was er vanaf het begin van de expeditie al een sfeer van wantrouwen en paranoia.
Het boeiendste verslag van de gebeurtenissen rond Djedhors noodlottige campagne van 360 komt van een ooggetuige, een slangendokter uit de Centrale Delta met de naam Wennefer. Hij was zo’n vijftien kilometer van de dynastiehoofdstad Tjebnetjer geboren en was het soort trouwe volgeling dat favoriet was bij Nachtnebef en zijn regering. Na al jong opgeleid te zijn in de plaatselijke tempel specialiseerde Wennefer zich in de medicijnen en magie, en het was in die context dat Djedhors oog op hem viel. Toen de koning zijn campagne tegen Perzië besloot uit te voeren, kreeg Wennefer de taak toevertrouwd om het officiële oorlogslogboek bij te houden. In het oude Egypte hadden woorden een grote magische kracht en daarom was dit een zeer gevoelige rol waarvoor een ervaren magiër en aartsloyalist de juiste keuze was. Maar Wennefer was nog niet met de koning en zijn leger op weg gegaan naar Azië of er kwam een brief van de regent in Memphis waarin Wennefer van een complot werd beschuldigd. Hij werd gearresteerd, met koperen ketenen gebonden en teruggevoerd naar Egypte om in aanwezigheid van de regent verhoord te worden. Net als elke succesvolle functionaris in het Egypte van de vierde eeuw was Wennefer er heel gewiekst in om zichzelf schoon te praten. Door wat sluw gemanoeuvreer kwam hij uit zijn vuurproef tevoorschijn als een loyale vertrouweling van de regent. Hij kreeg officiële bescherming en werd overladen met geschenken.
Ondertussen had het grootste deel van het leger, nog voor er een schot werd gelost, Djedhor in de steek gelaten om zich te aan te sluiten bij een van zijn jongere officieren – niemand minder dan prins Nachthorheb, de eigen neef van de koning en de zoon van de regent. Agesilaos de Spartaan vond het heerlijk om iemand anders aan de macht te brengen. Hij sloot zich aan bij de prins, ging zegevierend met hem terug naar Egypte, rekende af met een concurrent en zorgde uiteindelijk dat de prins op de troon kwam als farao. Voor al zijn moeite ontving hij de prinselijke som van 230 talenten zilver – genoeg om vijfduizend soldaten een jaar lang in te huren – en ging weer terug naar Sparta.
Djedhor daarentegen, afgegaan, verlaten en aan de kant geschoven, koos voor de enige mogelijkheid die hem restte: hij vluchtte in de armen van de Perzen, juist de vijand tegen wie hij had willen vechten. Wennefer werd er meteen op uitgestuurd aan het hoofd van een marine-eenheid om Azië uit te kammen en de verrader op te sporen. Djedhor werd uiteindelijk in Soesa gevonden, en de Perzen waren blij dat ze van hun onwelkome gast af waren. Wennefer bracht hem in ketenen terug naar huis en werd door een dankbare koning met geschenken overladen. In een tijd van politieke instabiliteit loonde het om aan de winnende kant te staan.
DIERENMAGIE
Egyptes kat-en-muisspel met het machtige Perzische wereldrijk in de vierde eeuw was niet alleen bepalend voor het nationale en buitenlandbeleid, maar ook voor de nationale aard van het land. Door de altijd aanwezige dreiging van herovering en de voortdurende noodzaak van defensieve waakzaamheid raakte Egypte steeds meer op zichzelf gericht en het had moeite om een basis te vinden voor een hernieuwd gevoel van veiligheid. In een wereld van mondiale krachten, verandering en onzekerheid keken de Egyptenaren steeds meer naar die tradities en waarden die kenmerkend voor hen waren en die hen onderscheidden van andere culturen. Het oudste en meest onderscheidende kenmerk van de faraonische beschaving was de religie van het land. Er werd door de Grieken misprijzend en door de Perzen met verbijsterde afstandelijkheid op neergekeken, maar Egyptes overdaad aan dierengoden vormde een buitengewoon goede belichaming van de inheemse Egyptische waarden. Bovendien vertegenwoordigden de goden de eeuwenoude, onveranderlijke machten die een uiteindelijke verlossing beloofden, hoe onbestendig het echte leven ook was: ‘Alles verdoft wat glans bezat en gloed. Alles vervalt in ’t wisselend getij, maar Gij die eeuwig zijt, blijf mij nabij.’10
De heilige dierencultus kende een lange geschiedenis in de Nijlvallei – de dieren moesten in een afgesloten graf worden begraven in de Vroegdynastieke Periode, en de Apis-stier werd al in Memphis aanbeden sinds de stichting van de Egyptische staat – maar de snel toegenomen populariteit ervan was een kenmerkend verschijnsel van de korte periode waarin Egypte zich ontworsteld had aan de Perzische overheersing. En het leidde tot een aantal van de vreemdste praktijken die ooit in het land van de farao’s waren aanschouwd.
Halverwege de vierde eeuw waren de dierenculten alomtegenwoordig. Er waren heilige katten in Bast, heilige honden en gazelles in Thebe, heilige stieren in Ioenit, heilige krokodillen in Sjedit, zelfs heilige vissen in Djedet. Elke cultus had zijn eigen tempel en priesters, en omdat er een rouleerstelsel was voor de tempeldienst, betekende het dat een groot deel van de bevolking in de welvaart deelde van een nationaal aanwezig fenomeen. Een van de grootste concentraties dierenculten bevond zich in Sakkara, sinds het begin van de geschiedenis de begraafplaats van koningen en edelen. Tij-dens de regering van Nachthorheb (360-343) kreeg Egyptes dode elite in haar onderaardse wereld gezelschap van een menagerie aan wilde dieren, zowel grote als kleine.
Een van de heiligste plaatsen op de Sakkara-hoogvlakte was het Serapeum, waar boven de grond de tempels en werkplaatsen stonden, met daaronder uitgebreide ondergrondse catacomben voor de Apis-stieren. Vlakbij stond nog een complex van tempel, hypogeum en bestuurlijke gebouwen, allemaal voor de cultus van de ‘moeder van Apis’, een heilige koe die werd aanbeden als de incarnatie van de godin Isis. Elke koe werd na haar dood gereinigd, gebalsemd, in linnen gewikkeld en met amuletten versierd voordat ze in een ondergronds gewelf werd begraven dat met twee jaar hard werken in de rots was gehouwen. De enorme stenen sarcofaag die voor elke moeder van Apis was uitgehakt, was zo zwaar dat er een groep van dertig man nodig was om hem op zijn plaats te krijgen, en die mannen konden een maandloon vragen voor tien dagen zware arbeid.
Achter de catacomben voor de heilige stieren en hun moeders lag een uitgebreid netwerk van ondergrondse gangen voor gemummificeerde bavianen. De apen werden via de zee of de rivier helemaal uit de Sub-Saharische landen gehaald (er werden er slechts een paar met succes in gevangenschap gefokt) en ze werden in een speciale afgesloten ruimte binnen de tempel van Ptah in Memphis gehouden. Daar werden ze aanbeden als manifestaties van Thoth, de god van de wijsheid en de belichaming van ‘het luisterende oor’ dat als middellaar tussen de mensen en de goden stond. Op deze manier werden de dieren de heiligen van de oude Egyptische religie. Na hun dood werden alle bavianen vergoddelijkt als Osiris en begraven in een rechthoekige houten kist, die in een uitgehouwen nis werd geplaatst in de rotswand van de ondergrondse grafkelder. De nis werd verzegeld met een kalkstenen plaat waarop de naam en herkomst van de baviaan stond, en nog een gebed. Zo’n soort inscriptie was bijvoorbeeld:
Moge gij geprezen worden voor Osiris, o gij Osiris Marres de baviaan. Hij werd vanuit het zuiden gehaald. Zijn verlossing [i.e. dood] vond plaats en hij werd in zijn grafkist gelegd in de tempel van Ptah.11
Er kwamen pelgrims uit alle windstreken naar Sakkara voor goede raad, kennis over de toekomst, genezing van ziekte, of zelfs succes in rechtszaken – allemaal in de hoop dat Osiris de baviaan hun smeekbeden aan de goden zou overbrengen in ruil voor een geloftegift of voor de vrome daad een van de heilige dieren te mummificeren en begraven. Het gebied was vol waarzeggers, dromenuitleggers, astrologen, toekomstvoorspellers en verkopers van magische amuletten die hun dubieuze handel aan de talloze aanbidders trachtten te verkopen. Wat de vele priesters en balsemers betreft, ook die hadden een behoorlijk inkomen te danken aan de pelgrims, met name omdat ze de zeldzame, dure bavianen vaak vervingen door kleinere aapjes; de koper kon toch het verschil niet zien omdat de mummie dik ingepakt zat.
De ibiskelders waren misschien wel de uitgebreidste van alle dierenbegraafplaatsen in Sakkara. Ibissen waren net als de bavianen heilig voor de god Thoth, en de wanhopige zoektocht naar wijsheid bracht de Egyptenaren ertoe om alleen al in Sakkara twee miljoen vogels te mummificeren en begraven. Elke ibiskelder was negen bij negen meter groot en was vanaf de vloer tot aan het plafond volgestouwd met keurige stapels aardewerken potten, met in elk ervan een gemummificeerd lichaamsdeel of compleet lichaam van een heilige ibis. Om aan de vraag te kunnen voldoen werden er op industriële schaal ibissen gefokt op de kust van het nabijgelegen Aboesir-meer en in andere vogelkwekerijen in heel Egypte. In Chmoen, het belangrijkste cultuscentrum van Thoth, was een groot gebied gereserveerd voor het voeden van de zwermen vogels. Als ze stierven werden zelfs de kleinste deeltjes ervan – losse veertjes, nestmateriaal, delen van eierschalen – zorgvuldig bijeengeraapt voor de verkoop en begrafenis. De ibispriesters begroeven de dode vogels vaak zelfs in de grond om het ontbindingsproces te versnellen: zo konden ze gemakkelijker de aparte botjes uit elkaar halen, wat een snelle winst opleverde. Het gebruik van terpentijn, geïmporteerd uit Tyrus, versnelde het proces nog meer, maar had helaas tot gevolg dat de botjes van binnenuit wegschroeiden in het mummiepakketje. Maar als dat gebeurde, had de pelgrim al betaald en was hij op weg naar huis.
Gemummificeerde valken (Werner Forman Archive)
De laatste catacombe in Sakkara was bestemd voor de valken, heilig voor de god Horus. Hier ging de Egyptische inventiviteit nog een stapje verder. Bezoekers konden niet alleen gemummificeerde valken aan de godheid opdragen, ze konden ook Horusbeeldjes kopen en schenken. De holle basis van het beeldje, die toegankelijk was via een schuifje, bevatte óf iets van lokaas – bijvoorbeeld een gemummificeerd stukje spitsmuis, als een hapje voor de valk-god – of een gebed, geschreven op een rolletje papyrus. Als de pelgrim het gebed en een offer bij elkaar inpakte, kon hij zich ervan verzekeren dat zijn bede en betaling op hetzelfde moment zouden arriveren, waardoor het meer effect zou hebben.
Horus stond als zonnegod speciaal in de gunst bij Thoth (geassocieerd met de maan), dus ibissen en valken vormden een natuurlijke combinatie. Maar er was nog een, zij het minder subtiele, reden voor de populariteit van de valkencultus in Sakkara: deze werd actief aangemoedigd en ondersteund door de staat. Niet dat de regering zozeer in de volksreligie was geïnteresseerd, maar ze wilde wél graag de cultus van de koning stimuleren. En volgens het oude geloof was de koning de aardse incarnatie van Horus. Sterker nog, Nachthorhebs naam verwees zelfs naar de cultus van Horus (‘Horus van Hebit is overwinnaar’), waardoor koning en valk zelfs nog meer dan gewoonlijk met elkaar werden geïdentificeerd. De cultus van ‘Nachthorheb de valk’ werd gestimuleerd naast de heilige dierencultus, zodat die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. Het was een bewust beleid om ervoor te zorgen dat de volksreligie in dienst van de monarchie stond.
Nachthorheb besefte vanaf het allereerste begin van zijn regering dat geloof en symbolen de steun voor hemzelf en zijn dynastie konden versterken. Een van zijn eerste bevelen aan zijn trouwe dienstknecht Wennefer was om de tweeduizend jaar oude grafculten te herstellen van Sneferoe en Djedefre, twee koningen uit de bloeiperiode van de piramidetijd. De propagandawaarde van het doen herleven van deze instellingen was aanzienlijk, omdat het de Egyptische nieuwe vorst publiekelijk in verband bracht met twee van zijn meest illustere voorgangers. Ook buiten Memphis was Nachthorheb druk bezig met bouwprojecten zoals er sinds de regeerperiode van Ramses II niet meer waren geweest. Vrijwel geen tempel in het land ontsnapte aan de een of andere vorm van koninklijke verfraaiing. Nachthorheb wilde dat zijn tijdgenoten en het nageslacht hem als een echte farao zouden beschouwen en niet slechts als de zoveelste krijgsheer van dienst. Toch zat er ook een paniekerig kantje aan zijn bouwwoede. Hij richtte veel van zijn inspanningen op poorten en ommuringen – de kwetsbaarste delen van tempels – en lijkt een zeer grote behoefte gevoeld te hebben om Egyptes heilige gebouwen tegen kwaadwilligen te beschermen. In dit opzicht ging zijn religieuze beleid gelijk op met zijn internationale agenda: beide waren gericht op de bescherming van Egypte tegen de vijand.
Wat de Perzen betreft, zij accepteerden nooit de afscheiding van hun welvarendste gewest. Hoeveel tempels er ook gebouwd werden en hoeveel heilige dieren er ook werden gemummificeerd, en wat voor indruk de farao ook wilde wekken, niets kon hen ervan weerhouden de Nijlvallei te willen heroveren. Eerder in 373 had Nachtnebef met succes een invasiepoging van de Perzen afgeslagen. Dertig jaar later had zijn kleinzoon Nachthorheb minder succes. De troepen van de grote koning Artaxerxes III namen tamelijk gemakkelijk Peloesium in op de Middellandse Zeekust en trokken zuidwaarts naar Memphis. Aan het eind van de zomer van 343 was de Egyptische hoofdstad gevallen, het verzet afgekalfd en de onafhankelijkheid ongedaan gemaakt. Nachthorheb, de laatste autochtone Egyptenaar tot het moderne tijdperk die zijn vaderland onbetwist regeerde, vluchtte naar het buitenland. Uiteindelijk konden zijn vroomheid en politieke spelletjes niet op tegen de brute kracht van Artaxerxes’ leger. De klok was weer zeventig jaar teruggedraaid en Egypte was opnieuw een satrapie van het machtige Perzische rijk.
OP ZOEK NAAR EEN HELD
Als degenen die de Perzische invasie van 343 meemaakten zich de verovering van Cambyses, honderdtachtig jaar daarvoor, hadden kunnen herinneren, hadden ze vast een enorm gevoel van déjà vu gehad. Maar op de meesten, die gewend waren geraakt aan een wankele onafhankelijkheid en de gedwongen inlijving van het land bij een vreemde mogendheid, moet het als een regelrechte ramp zijn overgekomen. Veel Egyptenaren, met name op het platteland, kozen voor een kop-in-het-zandbenadering ten aanzien van de jongste wending van het lot. Ze groeven zich in en gingen zoveel mogelijk met het normale leven door, zetten stilletjes hun traditionele gewoontes voort en trotseerden heimelijk hun buitenlandse overheersers. Een mooi voorbeeld van dit streven was Padioesir, een vrome aanbidder van Thoth die in Chmoen woonde, het belangrijkste cultuscentrum van de god. Dag na dag, terwijl de duizenden heilige ibissen snerpten en krijsten in de nabijgelegen voederplaatsen, voerde Padioesir met een voorbeeldige ijver zijn taken uit in de tempel – ook al was achter de horizon het land in de greep van de onrust:
Ik heb zeven jaar doorgebracht als penningmeester voor deze god en de giften zonder een fout te maken beheerd, terwijl de heerser van vreemde landen protector was in Egypte en niets was zoals vroeger, omdat er gevechten waren uitgebroken binnen Egypte, het zuiden in rep en roer was, het noorden in opstand [...] al de tempels zonder hun dienstknechten; de priesters vluchtten, niet wetend wat er aan de hand was.12
Onwankelbaar vertrouwen was zowel Egyptes sterke kant als zijn ongeluk. Wat de grootste kracht van het land was geweest in gelukkiger, rustiger tijden, werd zijn fatale zwakke punt toen het met onbekende machten werd geconfronteerd. De gewoontes en oplossingen die de Egyptische beschaving tijdens het derde en tweede millennium hadden gedragen, voldeden nu niet meer. Egypte was zijn vooraanstaande positie kwijtgeraakt en was nu een land als alle andere – al was het wel een welvarend land – waarom gestreden werd door jongere, flexibelere wereldrijken. Padioesirs weloverwogen berusting was dus een symptoom van een bredere malaise. De Egyptenaren waren bang en verward door de snel veranderende mondiale situatie, maar ze keken liever de andere kant op, vertrouwend op hun oude goden en niettemin gewoon verdergaand.
De laatste zwakke ademtocht van Egyptes eens zo trotse onafhankelijkheidsgevoel kwam eind 338. De aanleiding was de dood van weer een Perzische grote koning. Terwijl het hof in Persepolis rouwde om het overlijden van Artaxerxes III en zich voorbereidde op de kroning van zijn opvolger, diende de laatste van een lange reeks Egyptische vrijheidsstrijders zich aan om zijn land te bevrijden. Er is weinig met zekerheid bekend over de mysterieuze Chababasj, wat ook aangeeft hoe hopeloos zijn zaak was. Hij lijkt een autochtone inwoner van Memphis te zijn geweest, of op zijn minst een nauwe band met de hoofdstad te hebben gehad, en de stad was een van de eerste plaatsen in Egypte die zijn ‘koningschap’ erkende. Maar de populariteit van Chababasj bleef niet tot Beneden-Egypte beperkt. Thebe schaarde zich achter zijn poging om naar de kroon te grijpen. Vanaf de bovenste delen van de Nijlvallei tot aan de kust van de Delta wilde heel het land maar al te graag het Perzische juk van zich afschudden. Chababasj was de beste – nee, de enige – kans. Beseffend dat de Perzische reactie waarschijnlijk een invasie vanaf zee zou zijn, ging hij regelrecht naar de strategisch belangrijke havenstad Per-Wadjet, ‘stak de moeraslanden over die in al zijn regio’s lagen, drong door tot in het moeras van Beneden-Egypte en onderzocht elke riviermond die naar de Grote Groene [i.e. de Middellandse Zee] leidde om de Aziatische vloot van Egypte terug te kunnen drijven’.13 Het was een verstandige strategie, maar een opstandelingenleider, zelfs een die de verwachtingen en ambities van Egypte op zijn schouders droeg, was geen partij voor het Perzische leger op zijn machtigst en vastberadenst. De opstand van Chababasj duurde amper anderhalf jaar. Zijn lot blijft, net als vrijwel alles aan hem, een mysterie. Het uiteindelijke resultaat was een hernieuwde Perzische overheersing onder een nieuwe grote koning, Darius III (336-332 in Egypte, 336-331 in Perzië).
Egypte was op dit moment belangrijker voor de Perzen dan ooit. De welvaart van het land was hard nodig om huurlingen te kunnen betalen voor het toenemend aantal oorlogen van het rijk. Perzië was al anderhalve eeuw met de Griekse wereld aan het strijden om de zeggenschap over het Egeïsch gebied en Anatolië. Sparta en Athene waren volhardende luizen in de pels gebleken. Ze verzetten zich heldhaftig en vernederden de legers van de grote koning met moedige en tergende acties. Nu werd de aandacht noordwaarts gericht naar het bergachtige koninkrijk Macedonië, dat onlangs de mantel van het panhellenistische leiderschap in de strijd tegen de Perzen had overgenomen. Aan het eind van de zomer van 336, precies op het moment dat Darius III op de troon werd gezet in Persepolis, kreeg de nieuwe jonge koning van Macedonië Alexander III steeds meer erkenning in heel Griekenland als hoofd van de Korinthische Liga en bevelvoerder over de Perzische expeditie die zijn vader begonnen was. Darius besefte niet dat de wereld op een keerpunt stond.
In de lente van 334 stak Alexander de Hellespont over, ging de westelijke provincies van Perzië in en trok zuidwaarts om de verzamelde manschappen van het imperiale leger aan te vallen. De legendarische slag bij Granikos in mei dat jaar luidde het begin van het einde in voor Darius en voor Perzië. Er volgden verdere campagnes in Anatolië tijdens de zomer, uitlopend op het beleg van Halicarnassus. In de herfst en winter trokken Alexanders troepen langs de kust en vaagden alles weg wat ze tegenkwamen. In november 333 vond er een tweede veldslag tussen de twee legers plaats, bij Issos in Cilicië. Ironisch genoeg maakte er een aanzienlijk aantal Egyptenaren deel uit van de multi-etnische legers van de Perzen. De gewone soldaten vochten ongetwijfeld gewoon voor wie hun maar wilde betalen. Maar ook leden van de elite hadden er geen moeite mee om te collaboreren met de vijand. Een van hen was de oudste zoon van de verbannen Nachthorheb, die er blijkbaar geen problemen mee had om juist in het leger te vechten waardoor zijn vader was verslagen. Steeds weer bleek dat het Egyptische leger, zelfs in zijn hoogste echelons, maar één grote wens had: zich achter de winnende partij scharen. De geschiedenis wordt geschreven door de overwinnaars, zoals de Egyptenaren, met een langere geschiedenis dan de meeste andere landen, heel goed beseften.
Nu kwam er echter een eind aan de geschiedenis van de Perzen. Een Egyptische collaborateur, Sematawytefnacht, keek vanaf de zijlijn toe hoe Darius opnieuw een verpletterende nederlaag leed. Plotseling geloofde hij dat Alexander niet meer tegen te houden was. Vol heimwee, of in een sterk verlangen om het vege lijf te redden, vluchtte Sematawytefnacht weg van het slagveld en keerde naar Egypte terug om daar te wachten op de installatie van een nieuwe regering en verdere kansen op promotie.
Zodra het nieuws over Alexander en zijn eerzucht en zijn onoverwinnelijke leger de Nijlvallei bereikte, begonnen de Egyptenaren zich af te vragen of hij wellicht de sterke man was die hen van de gehate Perzen kon bevrijden. Bij gebrek aan een sterke held in eigen land, en geconfronteerd met een onaantrekkelijke keuze tussen Darius en Alexander, wogen de Egyptenaren af welk van de twee kwaden het minst erg was. Natuurlijk hoefden ze zich geen illusies te maken over Alexanders methoden: die had na het zeven maanden durende beleg van Tyrus in de eerste helft van 332 de overlevenden in het openbaar laten kruisigen als een afschrikwekkende wreedheid voor eenieder die tegen hem in opstand durfde komen. Een paar maanden later onderging de ongelukkige gouverneur van Gaza, de stad die eveneens zijn poorten sloot voor Alexander, een nog erger lot. Hij werd aan een strijdwagen vastgebonden en rond de stadsmuren gesleept totdat hij onder ondraaglijke pijnen aan zijn wonden bezweek. Niets en niemand mocht Alexander in de weg staan. Maar de Egyptenaren waren altijd al gewend geweest aan despotische heersers. En het grootste deel van de drieduizend jaar waren autoritaire dictators de norm geweest in de Nijlvallei. Toen de bevolking met steeds nostalgischer gevoelens op het luisterrijke verleden van haar land terugkeek, moest ze het idee hebben gehad dat Alexander een man was die veel op de traditionele farao’s leek: een meedogenloze tiran die gerespecteerd en gevreesd moest worden. Belangrijker nog, hij had zich bewezen als winnaar en Egypte verlangde naar een overwinning, al was het maar door iemand anders met hun volmacht.
In de laatste weken van 332 trok Alexander de Egyptische grens over en kreeg zonder te vechten de macht in handen. De Perzen verdwenen eenvoudigweg uit het zicht. Daar was hij nu: de overwinnaar van heel de toen bekende wereld in het land van de farao’s. Of het nu intuïtief of op grond van zorgvuldig ingewonnen advies was: hij wist wat er van hem werd verwacht. Een van zijn eerste daden bij het bereiken van Memphis was dat hij zijn respect ging betuigen aan de heilige Apis-stier. Het geweldige dier werd uit zijn stal gehaald en de naastliggende binnenplaats op geleid, zodat de nieuwsgierige Macedoniërs hem grondig konden bekijken. Het was voor Alexanders gastheren een teken dat de oude tijden waren teruggekeerd. Hier was een koning die begreep waar het vrome leven om vroeg.
Maar voor Alexander zelf was de belangstelling voor de oude Egyptische religieuze tradities meer dan alleen maar het kweken van goodwill. Net als alle eerdere veroveraars raakte hij in vervoering over de eeuwenoude cultuur van het land. Egypte betoverde hem onmiddellijk en onweerstaanbaar. Tot dan toe had niets Alexander kunnen stoppen of tegenhouden bij zijn militaire kruistocht. Elke overwinning moedigde weer aan tot een volgende, en dat gaf de vijand geen tijd om bij te komen of zich te hergroeperen. Nu keerde hij tegen alle verwachting in de Perzen bewust de rug toe. Aan het begin van de lente van 331, nadat hij de stad had gesticht die voor eeuwig zijn naam zou dragen, keerde Alexander niet oostwaarts om Darius een derde keer aan te pakken, maar westwaarts, de zandvlakten van de Sahara in. Zijn doel was de Siwa-oase, zo’n vierhonderdtachtig kilometer verderop, waar het beroemde orakel van Amon zich bevond. Wat er zich daar voordeed tussen god en koning blijft een mysterie, maar Alexander kwam er als een ander mens vandaan – hij was zelfs niet langer een mens, maar een levende god die van de schepper zelf was neergedaald. ‘Hij stelde het orakel zijn vraag en ontving (zei hij zelf) het antwoord waarnaar zijn ziel verlangde.’14
En zo werd de heerser van Macedonië de koning van Egypte. De Nijlvallei zou tweeëntwintig eeuwen lang niet door een van zijn eigen zonen worden geregeerd, maar de aantrekkingskracht van de faraonische beschaving zou altijd even onweerstaanbaar blijven.
Padioesir en de zijnen bleken gelijk te hebben gehad.