2
De vleesgeworden god
LEVE DE KONING
De unificatie van Egypte in 2950 schiep de eerste natiestaat ter wereld. Tegenwoordig lijkt deze vorm van politieke en maatschappelijke eenheid zowel natuurlijk als onvermijdelijk: onze welvaart (of armoede), onze rechten en plichten, onze vrijheden (of het ontbreken daarvan) hangen in sterke mate af van onze nationaliteit. Met uitzondering van Antarctica is al het land op onze planeet opgedeeld in staten, waarvan er in totaal meer dan tweehonderd zijn. Vóór het einde van het vierde millennium v.Chr. bestonden dergelijke staten niet. Identiteit en loyaliteit waren gebaseerd op de familie of gemeenschap waartoe men behoorde, of op de streek waaruit men kwam. Het concept van de natiestaat – een politiek territorium waarvan de bevolking een gemeenschappelijke identiteit deelt – was een uitvinding van de oude Egyptenaren.
Te beginnen met Narmer beschouwden de eerste koningen van Egypte zich als de heersers van een volstrekt nieuwe bestuursvorm, die bijeengehouden werd door zowel een bestuursstructuur als door gedeelde waarden. Het was een waagstuk dat nog nooit vertoond was: het cultiveren van een nationaal bewustzijn bij zeer verschillende volken, die verspreid waren over een gebied dat zich uitstrekte van de Eerste Cataract tot aan de kust van de Middellandse Zee. Het creëren van een specifiek besef van Egyptisch-zijn is een van de grootste prestaties van de eerste Egyptische heersers. Het voornaamste motief was eigenbelang. De doctrine van het goddelijk koningschap bepaalde de faraonische beschaving, bracht beeldbepalende monumenten als de piramiden voort en inspireerde tot de bouw van de grote graftomben en tempels die tot de dag van vandaag zijn blijven staan.
De overheersende positie van de monarchie in de cultuur van het oude Egypte wordt onderstreept door het systeem dat wij gebruiken om de drieduizend jaar omspannende periode tussen het bewind van Narmer en de dood van Cleopatra in te delen. In plaats van de nadruk te leggen op culturele prestaties (zoals het Stenen Tijdperk, het Bronzen Tijdperk en het IJzeren Tijdperk) maakt de Egyptische chronologie gebruik van een schema dat is gebaseerd op de koninklijke dynastieën. Bijzonder geschikt als het lijkt te zijn voor een van de meest conservatieve culturen uit de Oudheid, is het basissysteem dat we tegenwoordig gebruiken hetzelfde als dat wat is ontworpen door Manetho, een Egyptische priester en historicus die 2300 jaar geleden leefde. Terugblikkend op de geschiedenis van zijn land, en gebruikmakend van tempelarchieven, maakte Manetho een indeling bestaande uit dertig regerende huizen of dynastieën. Zijn schema begon met Menes (de koning die wij kennen als Narmer), die rond 2950 de stichter van de Eerste Dynastie was, en eindigde met Nectanebo II (Nachthorheb) als laatste koning van de Dertigste Dynastie (360-343). Voor de volledigheid hebben moderne onderzoekers hier een Eenendertigste Dynastie aan toegevoegd, die bestond uit de Perzische veroveraars die Egypte hebben geregeerd in de korte periode tussen het overlijden van Nachthorheb en de verovering door Alexander de Grote. De Macedonische en Ptolemaeïsche dynastieën, gesticht door respectievelijk Alexander en Ptolemaeus, waren niet opgenomen in het oorspronkelijke schema van Manetho. Hoewel ze koningen van niet-Egyptische afkomst telden en tot op zekere hoogte een breuk met het faraonische regeringssysteem betekenden, illustreerden deze dynastieën het voortdurende belang van het dynastieke koningschap voor de laatste fase van de geschiedenis van de Egyptische Oudheid.
Door vast te houden aan het oude Egyptische ideaal, vereeuwigd in de inscripties en reliëfs van de tempels, benadrukten de dynastieën van Manetho dat er sprake was van een onafgebroken opvolging van koningen die terugging tot ‘de tijd van de goden’ en uiteindelijk zelfs tot het moment van de schepping. Omgekeerd weerspiegelde dit ideaal de doctrine die werd verkondigd door het faraonische hof, een doctrine volgens welke de scheppende god Atoem ‘bij het eerste begin’ het beginsel van het koningschap had ingesteld en elke volgende heerser zodoende de legitieme erfgenaam was van een door de goden gesanctioneerde regeringsvorm. Uiteraard zag de werkelijkheid er nogal anders uit. In tijden van nationale verdeeldheid waren verschillende heersers in verschillende delen van het land in staat koninklijke titels op te eisen en tegelijkertijd te regeren. Vandaar dat we tegenwoordig de Tweeëntwintigste, Drieëntwintigste en Vierentwintigste Dynastie uit Manetho’s stelsel beschouwen als dynastieën die elkaar in ieder geval voor een deel overlapten. Recent onderzoek heeft aangetoond dat sommige van Manetho’s dynastieën (zoals de Zevende) helemaal niet bestaan hebben en het product waren van een verkeerde interpretatie van de tempelarchieven, terwijl de Negende en Tiende Dynastie betrekking hebben op één koninklijke familie, en niet op twee verschillende. Afgezien van deze correcties en aanpassingen heeft Manetho’s systeem bewezen bewonderenswaardig robuust en duurzaam te zijn. Bovendien onderstreept het feit dat het nog altijd de geschiktste manier is om de Egyptische Oudheid in te delen de centrale plaats die de monarchie inneemt in Manetho’s – en onze – pogingen de faraonische beschaving te doorgronden.
Als bestuursvorm was het koningschap inderdaad typisch Egyptisch. Van de vroegste beschavingen uit de Oudheid was Egypte de enige die deze specifieke regeringsvorm vanaf het eerste begin heeft omarmd. In Mesopotamië (het huidige Irak) baseerden stadstaatjes hun identiteit op de plaatselijke tempels, zodat het de hogepriesters waren die de grootste politieke en economische macht uitoefenden. Pas later ontwikkelde zich hier een monarchaal stelsel, dat echter nooit zo ingrijpend en almachtig was als haar Egyptische tegenhanger. In de Nijlvallei lijken koningen sinds prehistorische tijden over mensen te hebben geheerst. Bij recente opgravingen op het oudste koninklijke grafveld in Abdjoe zijn graven blootgelegd die dateren van rond 3800. Een ervan bevatte een aardewerk beker die was versierd met misschien de oudste afbeelding van een koning. Het gaat om een grote figuur met een veer in zijn haar, die in zijn ene hand een strijdknots vasthoudt en in de andere een touw waarmee drie gevangenen zijn vastgebonden. De onderwerping van vijanden en de opmerkelijke combinatie van een veren hoofdtooi en een strijdknots – die ook voorkomt in de prehistorische rotskunst van de Oostelijke Woestijn – wijzen erop dat het hier om een koninklijk tafereel gaat, hoewel de heerser in kwestie vermoedelijk slechts heerste over een gebied van beperkte omvang. Ook elders in Boven-Egypte lijkt zich in dezelfde tijd het koningschap te hebben ontwikkeld, zoals zou kunnen blijken uit een aardewerken fragment uit Noebt dat is gedecoreerd met een kroon en uit een monumentaal complex met zuilengalerijen in de woestijn nabij Nechen.
Rond 3500 kwam de onmiskenbaar koninklijke iconografie tot volledige uitdrukking in een grafmonument bij Nechen dat bekendstaat als de ‘beschilderde tombe’. Een van de binnenwanden was gepleisterd en beschilderd met een fries dat een koninklijke figuur toont die deelneemt aan verschillende religieuze activiteiten. De afbeelding wordt beheerst door een spectaculaire optocht van boten, maar in een hoek van het tafereel is de koning te zien die drie vastgebonden gevangenen neerslaat. Dit motief, dat reeds werd aangekondigd op de vaas uit Abdjoe, werd het bepalende beeld van het Egyptische koningschap. We zien het terugkomen op het Palet van Narmer en daarna, tot het definitieve einde van de faraonische beschaving, op tempelmuren. De beeldtaal van het vroege koningschap was even duurzaam als gewelddadig.
KROON EN SCEPTER
Gedurende het proces van staatsvorming maakte de artistieke expressie van het koninklijk bewind een snelle ontwikkeling door. We zien deze veranderingen terug in een reeks ceremoniële voorwerpen en herdenkingsinscripties. Bijzonder opvallend is het zogenaamde Slagveld-palet, een voorwerp dat lijkt op het Palet van Narmer maar ongeveer een eeuw ouder is. Terwijl Narmers monument de koning trots afbeeldt als een mens, wordt de heerser op het oudere palet voorgesteld als een enorme leeuw, die zijn op het slagveld liggende vijanden vertrapt en verscheurt. De bedoeling was de koning voor te stellen als een natuurkracht. Op soortgelijke wijze toont een uit dezelfde tijd stammende inscriptie uit Gebel Sheikh Soeleiman, bij de in Nubië gelegen Tweede Cataract van de Nijl, de zegevierende Egyptische koning als een reusachtige schorpioen, die met zijn schaar een touw vasthoudt waarmee de verslagen Nubische hoofdman is vastgebonden. Uit de tijd van Narmer stamt een ivoren cilinder die de koning toont als een kwaadaardige meerval uit de Nijl, die met een grote stok rijen gevangenen slaat. De boodschap was duidelijk: de koning was niet zomaar een sterfelijk mens die op grond van zijn afkomst en leiderschapskwaliteiten heerste; hij verpersoonlijkte tevens de kracht en woestheid van wilde dieren, bovenmenselijke krachten die hem waren verleend door het goddelijk gezag. Door zichzelf te verheffen boven hun onderdanen wilden de prehistorische heersers van Egypte een goddelijke status verwerven.
Deze tendensen culmineren in het Palet van Narmer. Alleen al de vorm grijpt terug op een tijd waarin rondtrekkende veehouders een halfnomadisch bestaan leidden, waarbij ze alles wat ze nodig hadden met zich meenamen en hun eigen lichamen gebruikten als beelddragers voor hun kunst. In een dergelijke samenleving speelt het beschilderen van het gezicht een centrale rol in het rituele leven van de gemeenschap en waren paletten voor cosmetica een geliefd en begerenswaardig bezit. Ten tijde van Narmer was het palet echter veranderd in een middel om de almacht en goddelijkheid van de koning uit te dragen.
Op deze wijze omvat het Palet van Narmer twee werelden en twee tijdperken. Het ondiepe kuiltje dat de praktische oorsprong van het voorwerp verraadt wordt gevormd door de ineengestrengelde nekken van twee fabeldieren, die door bedienden met touwen worden vastgehouden. Deze ‘slangenhalspanters’ waren van niet-Egyptische oorsprong. Ze stammen uit de artistieke canon van het oude Mesopotamië. Ze wijzen op een periode waarin intensieve culturele uitwisseling plaatsvond tussen de twee grote culturen van de late prehistorie, toen ideeën en invloeden uit de valleien van de Eufraat en de Tigris de verre oevers van de Nijl bereikten. De predynastieke heersers van Egypte waren eropuit hun eigen gezag en invloed te bevorderen. Om dit te kunnen doen hadden ze behoefte aan beproefde en betrouwbare middelen waarmee hun macht kon worden uitgedragen; en indien dit hielp bij het verwezenlijken van hun doelstellingen, leenden ze graag ideeën uit het buitenland. Zodoende nam de Egyptische elite enkele generaties lang een deel van de Mesopotamische beeldtaal over, en dan vooral artistieke motieven waarmee complexe of moeilijke begrippen konden worden uitgebeeld, zoals de notie van het koningschap zelf (een rozet) of de verzoening van tegengestelde krachten door de heerser (twee ineengestrengelde dieren). Maar zodra de geleende ideeën het gewenste effect hadden gesorteerd, werden ze even snel weer afgedankt ten gunste van inheemse culturele uitdrukkingsvormen – de enige uitzondering is de door Mesopotamië geïnspireerde bouwstijl die werd gebruikt voor paleizen en andere koninklijke gebouwen. Het Palet van Narmer laat dit cruciale moment in de cultuurgeschiedenis zien: op de ene zijde komen Mesopotamische motieven voor, op de andere louter Egyptische. De Egyptische beschaving was volwassen geworden en vond haar eigen stem.
Op dezelfde wijze worden op de afbeelding van Narmer tegelijkertijd prehistorische en historische uitdrukkingswijzen gebruikt. Aan de ene kant wordt hij getoond als een wilde stier, die de muren van een opstandig bolwerk neerhaalt en de onfortuinlijke vijand vertrapt. Draai het palet om, en de verbeelding van de heerser als een wild dier is iets dat tot het verleden behoort: nu domineert de afbeelding van de zegevierende koning als menselijke gedaante. De ideologie van het koninklijke gezag was niet veranderd, maar de verbeelding ervan had een diepgaande verandering ondergaan. Van nu af aan werd het niet langer passend geacht om de koning af te beelden als een dier. Zijn nieuwverworven goddelijkheid vroeg om een meer verheven en verfijnde representatie.
Door de eeuwen heen hebben vorsten verfijnd uiterlijk vertoon gebruikt om zichzelf te onderscheiden van hun onderdanen. Koninklijke onderscheidingstekens symboliseren de verschillende attributen van het koningschap, zodat ze een soort visueel steno vormen waarmee een complexe ideologie kan worden overgebracht. In christelijke monarchieën wijst een kruis boven op een kroon erop dat de wereldlijke macht van de koning ondergeschikt is aan een hoger, goddelijk gezag (de globe bevestigt dezelfde boodschap), terwijl een scepter staat voor de macht die wordt getemperd door het recht. In het oude Egypte werden op dezelfde wijze regalia gebruikt om het wezen van het koninklijk gezag duidelijk te maken. Opnieuw waren veel elementen van prehistorische oorsprong. Het oudste symbool van gezag dat tot nu toe in Egypte is ontdekt dateert uit 4400, meer dan veertien eeuwen voor de stichting van de Eerste Dynastie. Het is een eenvoudige houten staf van ongeveer dertig centimeter lang met knobbelige uiteinden, gevonden naast zijn eigenaar in een graf bij el-Omari, vlak bij het huidige Caïro. Het zwaaien met een grote stok is natuurlijk de meest basale uitdrukking van gezag, en gedurende de hele geschiedenis van het oude Egypte bleef een houten staf het kenmerkende attribuut van hoge functies. De monarchie heeft echter de neiging tot detaillering. Zodoende ontwikkelde de eenvoudige staf zich in Egypte reeds vroeg tot een meer complex voorwerp, de scepter. Zoals we hebben gezien is in een predynastieke tombe in Abdjoe een ivoren scepter in de vorm van een gekromde herdersstaf bewaard gebleven. De kromstaf werd zo sterk geïdentificeerd met soevereiniteit, dat hij werd gebruikt als hiëroglief voor ‘heerser’. Samen met de dorsvlegel of prikstok – een stok met geknoopte koorden of kralensnoeren aan het boveneinde – werd de scepter het symbool van het ambt van koning, en vooral van de plicht van de koning zijn kudde in te tomen én aan te moedigen. Deze twee belangrijke onderdelen van de regalia verraden de prehistorische wortels van de Egyptische beschaving. Ze herinneren aan een verleden waarin het bestaan werd gedomineerd door het hoeden van dieren, waar de man die de kromstaf en de prikstok hanteerde – de man die over de kudde heerste – de leider van de gemeenschap was. Een soortgelijke echo valt te bespeuren in het specifieke koninklijke voorwerp dat Narmer op beide zijden van zijn palet draagt, de staart van een stier. Dit was om te laten zien dat de koning de kracht belichaamde van een wilde stier, misschien wel het meest ontzagwekkende en woeste dier uit de antieke Egyptische fauna, en bovendien vormde de stierenstaart een onbewuste verbinding tussen de dynastieke monarchie en haar predynastieke voorlopers.
Het meest typerende embleem van het koningschap is de kroon. Soevereine heersers hebben zichzelf altijd onderscheiden door een speciaal hoofddeksel dat hen, op de meest basale manier, verhief boven de rest van de bevolking (zowel letterlijk als figuurlijk). Evenals het concept van de natiestaat lijkt de kroon een Egyptische uitvinding. En in overeenstemming met het wereldbeeld van de oude Egyptenaren droegen hun koningen niet één maar twee verschillende kronen, om de twee delen van hun domein te symboliseren. Vanaf het begin van de historische periode werd de ‘rode kroon’ geassocieerd met Beneden-Egypte. Hij bestond uit een gedrongen, bijna vierkant hoofddeksel met aan de achterkant een hoog, uitstekend gedeelte waarop aan de voorkant een krullende uitstulping zat die deed denken aan de snuit van een bij. Zijn tegenhanger, de ‘witte kroon’ – hoog en conisch van vorm, met een bollend uiteinde – was het symbool van Boven-Egypte. Dit fraaie samenstel toont de Egyptische voorliefde voor binair onderscheid, maar is tevens een kunstmatige schepping. Archeologisch materiaal uit de prehistorische periode lijkt uit te wijzen dat beide kronen oorspronkelijk uit Boven-Egypte (de bakermat van de monarchie) komen. De rode kroon komt uit Noebt en de witte is van zuidelijker oorsprong, voorbij Nechen. Na de unificatie van het land leek het volkomen vanzelfsprekend om de ‘noordelijke’ rode kroon het symbool van Noord-Egypte te maken, terwijl de ‘zuidelijke’ kroon het symbool van het zuiden bleef: de oude Egyptenaren waren bijzonder goed in het bedenken van tradities. Halverwege de Eerste Dynastie, ongeveer een eeuw na Narmer, zetten de koninklijke iconografen de logische stap om de rode en witte kroon te combineren in één enkel hoofddeksel, de dubbele kroon, waarmee het duale domein van de heerser werd gesymboliseerd. Daarna had hij de keuze uit drie verschillende hoofddeksels, afhankelijk van het aspect van zijn gezag dat hij wilde benadrukken.
Als kunst kon worden gebruikt om het koninklijk gezag uit te stralen, dan kon architectuur dat nog beter, en dat op een monumentale schaal. Evenals alle totalitaire heersers uit de geschiedenis waren de Egyptische koningen geobsedeerd door grote gebouwen, die werden ontworpen om hun status te weerspiegelen en te vergroten. Vanaf het allereerste begin van de Egyptische staat betoonde de monarchie zich zeer bekwaam in het gebruiken van architectonisch vocabulaire voor ideologische doeleinden. Er werd gekozen voor één bepaald type gebouw als visuele uitdrukking van het koningschap. Een façade met afwisselend uitsparingen en steunberen – wat in het zonnige klimaat van Egypte een bijzonder effectief patroon van licht en schaduw oplevert – was in het midden van het vierde millennium voor het eerst ontwikkeld in Mesopotamië. Evenals andere culturele uitingen die in deze beginfase van de staatsvorming werden ontleend aan andere culturen, viel deze opmerkelijke architectonische stijl bij de eerste heersers van Egypte in goede aarde. Het was zowel exotisch als imposant: ideaal als symbool van koninklijke macht. Zodoende werd deze stijl al snel overgenomen als de favoriete architectuur voor de koninklijke paleizen, waaronder het koninklijke complex in Memphis, dat diende als de belangrijkste regeringszetel. Met een witgekalkte buitenkant moet dit gebouw, dat bekendstond als ‘Witte Muur’, een oogverblindende aanblik hebben geboden, in zijn symboliek vergelijkbaar met het ‘Witte Huis’ van een andere supermacht. Andere koninklijke gebouwen in de rest van het land werden bewust gemodelleerd naar de Witte Muur, zodat een architectonisch motief van buitenlandse oorsprong al snel een van de kenmerken van de Egyptische monarchie werd.
TITELROL
Gedurende de hele faraonische geschiedenis speelden iconografie en architectuur een belangrijke rol bij het overbrengen van het gewenste beeld van het koningschap op de bevolking. Zij waren bijzonder effectief in een land waar niet minder dan vijfennegentig procent van de bevolking analfabeet was. In de Oudheid werd voor een koning de werkelijke bedreiging echter zelden, en misschien wel nooit, gevormd door de massa’s. De mensen die de monarch, vóór alles, aan zijn zijde moest weten te houden, waren zijn naaste adviseurs. De kleine groep van geletterde hoge functionarissen die leidinggaven aan het bestuursapparaat was meer dan wie ook in de positie om een bedreiging voor de regerende koning te vormen. Uiteraard hadden deze personen over het algemeen hun positie, status en rijkdom te danken aan de vorstelijke patronage, zodat ze groot belang hadden bij het handhaven van de status-quo. Niettemin ontwikkelden de meesterlijke koninklijke propagandisten van Egypte een subtiel middel om het idee van het koningschap juist onder de hoogopgeleide klasse te versterken. In dit proces verhieven zij het ambt tot vrijwel onaantastbare hoogte.
De oplossing werd niet gevonden in de iconografie, maar in het schrift. Hiërogliefen werden aan het eind van de prehistorische periode ontwikkeld voor een nogal prozaïsch doel – om de administratie en de economische controle over een geografisch zeer uitgestrekt territorium mogelijk te maken. Al snel werden echter de ideologische mogelijkheden van het schrift onderkend. Zo worden bijvoorbeeld op het Palet van Narmer tekens gebruikt om de voornaamste figuren (de koning, zijn volgelingen en vijanden) te identificeren en de belangrijkste scènes te benoemen. Woorden konden even gemakkelijk worden gebruikt om door middel van titels het fundamentele wezen van het koningschap te verduidelijken. In de hedendaagse westerse wereld hebben titels over het algemeen hun vroegere kracht verloren, hoewel in sommige, zoals ‘opperbevelhebber’ en ‘verdediger van het geloof’, nog altijd de echo weerklinkt van een vervlogen tijd waarin eerbied en rigide hiërarchieën belangrijk waren. In het oude Egypte waren namen en titels van groot belang, en bij de ontwikkeling van de koninklijke titulatuur werd hier volop gebruik van gemaakt.
De oudste koninklijke titel, die al vóór de tijd van Narmer werd gebruikt, was die van Horus. Hiermee werd de koning expliciet geïdentificeerd als de aardse verschijning van de hoogste hemelse godheid, de valkgod Horus. Deze aanspraak was even gedurfd als compromisloos. Als de koning niet slechts de aardse vertegenwoordiger van de goden was, maar de belichaming van goddelijkheid, kon zijn positie niet ter discussie worden gesteld zonder de hele schepping te vernietigen. Deze boodschap werd bij elke mogelijke gelegenheid herhaald. Het koninklijk zegel, dat op goederen werd gestempeld om aan te geven dat ze eigendom van de koning waren en dat werd uitgehouwen in koninklijke monumenten, toont de god met de valkenkop die op een rechthoekige omlijsting staat waarin de Horusnaam van de koning is vermeld. Dit was zo ontworpen dat het deed denken aan een poort in het koninklijke paleizencomplex. De weinig aan de verbeelding overlatende boodschap was dat in zijn paleis de koning handelde met goddelijke toestemming en dat hijzelf een vleesgeworden god was. De verklaring van monarchaal gezag was direct en stond niet ter discussie.
Een tweede koninklijke titel, die onder het bewind van Narmers opvolger werd aangenomen, voerde de koninklijke propaganda nog een stap verder. De titel werd geschreven met de afbeeldingen van een gier en een cobra, die stonden voor twee godinnen. De gier Nechbet werd geassocieerd met Necheb (het huidige Elkab), een stad die zich tegenover het in het hart van Boven-Egypte gelegen Nechen bevond. De cobra Wadjet was de godin van Dep, een van de tweelingsteden die samen de belangrijke stad Per-Wadjet (het huidige Tell el-Fara’in) in de Delta vormden. Twee oude godheden kiezen die de twee delen van het land symboliseerden, en van beide godinnen de gezamenlijke beschermers van de monarchie maken – het was een slimme zet, waarmee van elementen uit lokale religies en gewoontes een nationale, rond de persoon van de koning gecentreerde, theologie werd gecreëerd. Het gebruiken van de rode en de witte kroon was onderdeel van hetzelfde proces. Dat gold ook voor de prominente rol die de naam van de Delta-godin Neith ging spelen in de namen van de vrouwen van de vroege koningen. Zo werd bijvoorbeeld Narmers gemalin Neith-hotep genoemd, wat ‘Neith is tevreden’ betekent. Van de moerassen in het noorden tot het zuidelijkste puntje van de Nijlvallei werden alle belangrijke culten – en hun volgelingen – binnen de ideologie van het koningschap getrokken. Het was een briljant voorbeeld van ‘verenig en heers’, een theologische machtsovername van het hele land.
De derde koninklijke titel, aangenomen in dezelfde tijd als de dubbele kroon, was een verdere uitwerking en omschrijving van de rol van de koning. Hij bestond uit twee Egyptische woorden, nesoet bity, wat letterlijk ‘hij van de riethalm en de bij’ betekent, maar eleganter werd opgevat als ‘tweevoudige koning’. Hoewel de exacte herkomst van de titel duister blijft – in één opzicht kan de riethalm Boven-Egypte en de bij Beneden-Egypte gesymboliseerd hebben – was de betekenis ervan zeer verstrekkend en verfijnd. Hij omvatte de vele koppels tegenstellingen waarover de koning heerste en die alleen hij in evenwicht hield: Boven- en Beneden-Egypte, het zwarte en het rode land, het domein van de levenden en van de doden, enzovoort. Ook weerspiegelde de titel de meest fundamentele dichotomie die ten grondslag lag aan het Egyptische koningschap, het contrast tussen het heilige ambt (nesoe) en de seculiere functie (bity). De titel nesoe bity herinnerde de volgelingen van de koning eraan dat hij niet alleen het staatshoofd was, maar tevens de god op aarde: een onweerstaanbare combinatie.
PRACHT EN PRAAL
Allerlei heersers, maar vooral erfelijke monarchen, hebben intuïtief begrepen welke bindende kracht plechtigheden en uiterlijk vertoon bezitten, welke mogelijkheden publieke rituelen bieden om de steun van de bevolking te winnen. De oude Egyptenaren waren de meesters van het koninklijk ceremonieel, en dat vanaf het begin. De uitbundig versierde stenen kop van een strijdknots die naast het Palet van Narmer bij Nechen werd gevonden, toont een eerdere koning (die wij kennen als Schorpioen) die een irrigatieceremonie uitvoert. De koning gebruikt een schoffel om een dijkje door te steken terwijl een dienaar, die in aanwezigheid van de vorst buigt, een mand gereedhoudt om de kluit aarde in te doen. Ook waaierdragers, vaandeldrager en danseressen zijn bij deze gelegenheid afgebeeld. In dit levendige tafereel uit de dageraad van de geschreven geschiedenis proeven we iets van de vroege koninklijke ceremoniën: het zijn met rituelen omgeven gebeurtenissen waarbij de rol benadrukt wordt van de koning als degene die welvaart en stabiliteit garandeert.
‘Koning Schorpioen’ voert een irrigatieceremonie uit (Werner Forman Archive)
Een volgende strijdknots uit dezelfde bergplaats maakt melding van een andere, even uitbundige ceremonie. Ditmaal is het Narmer die de leiding heeft, gezeten op een troon die op een verhoging en onder een zonnescherm staat. Op zijn hoofd draagt hij de rode kroon en in zijn handen heeft hij de scepter in de vorm van een kromstaf. Naast het podium staan de twee gebruikelijke waaierdragers, vergezeld van de koninklijke sandalendrager en de eerste minister. Achter hen zwaaien mannen met grote stokken: zelfs een sacrale monarchie diende beschermd te worden. Ook de ceremonie zelf heeft een militaristisch tintje, aangezien deze vooral bestaat uit gevangengenomen vijanden en buitgemaakte goederen die langs de koninklijke troon worden gevoerd. Een opmerkelijke analogie wordt gevormd door drie gevangen antilopen, die zich naast het paradeterrein op een ommuurd veldje bevinden. De ideologische verbinding tussen oorlogvoering en de jacht, tussen de weerspannige natuurkrachten en de tegenstanders van de koning, bleef gedurende de hele Egyptische geschiedenis heel sterk.
Recent onderzoek naar de oudste bebouwing in Nechen, onder meer naar de plek waar het Palet van Narmer en de strijdknots ontdekt zijn, biedt nog meer fascinerende inzichten in de praktijk van de vroege monarchie. Het terrein dat tot nu toe werd beschouwd als een tempel die was gewijd aan de plaatselijke valk-god Horus, is misschien helemaal geen tempel geweest maar in plaats daarvan een arena bestemd voor koninklijk ceremonieel. Volgens deze interpretatie is het heuveltje in het midden van de ommuurde ruimte misschien een podium geweest voor de officiële optredens van de koning. De vlakte voor het heuveltje is dan mogelijkerwijs gebruikt voor rituelen als de parade van gevangenen. Indien dit klopt, toont de strijdknots van Narmer wellicht een dergelijke gebeurtenis. De bij Nechen gevonden voorwerpen lijken in ieder geval beslist te wijzen op een koninklijke cultus. Op versierde ivoren voorwerpen zien we strijdknotsen op lange stelen in een omheinde ruimte, zodat de strijdknotsen van Narmer en Schorpioen oorspronkelijk misschien zijn gebruikt om een koninklijke arena te markeren. Als we verder kijken dan Nechen, en de rest van Egypte in ogenschouw nemen, is het mogelijk dat gebouwen die voorheen werden geïdentificeerd als tempels eveneens gezien moeten worden als centra van de koningscultus. In ieder geval domineren de koning en zijn daden de geschreven en artistieke nalatenschap van de eerste dynastieën, waarbij andere godheden slechts bijrollen speelden. De vraag waar in de vroege Egyptische cultuur de goden waren, kent wellicht een verontrustend antwoord: in het oude Egypte waren de koningen de goden. De monarchie was niet slechts een integraal onderdeel van de religie, de twee waren elkaars synoniemen.
Dit zou tot aan het einde toe het dominante thema van de faraonische cultuur blijven, maar het had ook een schaduwzijde. Als we opnieuw naar de strijdknotsen van Narmer en Schorpioen kijken, merken we dat – als de versiering buiten beschouwing wordt gelaten – de voorwerpen zelf ons iets vertellen over het karakter van de Egyptische monarchie. Strijdknotsen waren al in de prehistorie symbolen van macht, en met een duidelijke reden: het zwaaien met een strijdknots dwong gehoorzaamheid en respect af. Het feit dat strijdknotsen werden gebruikt als symbolen van de koninklijke macht spreekt boekdelen over de aard van het koninklijke gezag in het oude Egypte. De afbeeldingen op het Palet van Narmer herinneren ons eveneens aan de wreedheid die ten grondslag lag aan het Egyptische koningschap. Op één kant van het palet wordt de koning afgebeeld met een strijdknots, gereed om zijn vijand neer te slaan. Op de andere kant heeft Narmer zijn tegenstanders niet alleen verslagen, maar ook volkomen vernederd. We zien hoe hij rijen onthoofde lichamen inspecteert, die bovendien zijn onteerd doordat de genitaliën eraf zijn gesneden. De hoofden en penissen van de slachtoffers zijn tussen hun benen gelegd, slechts één van de doden heeft zijn mannelijkheid mogen behouden. Hoe ongemakkelijk we het misschien ook vinden, we moeten aannemen dat de Egyptenaren uit de tijd van Narmer hun verslagen vijanden op deze wijze behandelden.
Helemaal aan de top van de Egyptische samenleving belichaamde de koning deze meedogenloze karaktertrek. Terwijl hij zich enerzijds graag liet portretteren als degene die het land verenigde, als een goddelijke verschijning op aarde die de orde van de schepping bewaarde, liet de koninklijke iconografie er geen enkele onduidelijkheid over bestaan dat het beschermen van de schepping neerkwam op het vernietigen van de vijanden van de koning, of het nu ging om vijanden binnen of buiten zijn domein. Narmer en zijn voorganger waren op een gewelddadige wijze aan de macht gekomen, en om die macht te behouden zouden ze niet aarzelen om opnieuw geweld te gebruiken. De visuele propaganda die werd gebruikt om de monarchie aan te prijzen – de koning als leeuw, als reusachtige schorpioen, als woeste meerval, als wilde stier of als een met strijdknotsen zwaaiende superheld – was overholen gewelddadig. Zij was bedoeld als belofte én als waarschuwing.
Wat dit betreft is een van de schokkendste afbeeldingen uit de vroege Egyptische geschiedenis de strook versieringen op de bovenkant van de strijdknots van Schorpioen. Het tafereel bestaat uit een reeks koninklijke standaarden, die elk een ander aspect van het koninklijke gezag symboliseren. Het zijn echter niet alleen standaarden, het zijn tevens galgen. Aan elke galg hangt een gekuifde vogel met een touw om zijn nek. In het hiërogliefenschrift symboliseert de kievit (rechyt) het gewone volk, als tegenhanger van de kleine kring van koninklijke familieleden (pat) die de macht uitoefende. Op de strijdknots van Schorpioen is het gewone volk opgehangen aan de galgen van de koninklijke macht. Het is een boodschap die later in de Egyptische geschiedenis herhaald zou worden. Zo is de sokkel van een standbeeld van koning Netjerichet, de bouwer van de eerste piramide, versierd met bogen (waarmee buitenlanders werden aangeduid) en kieviten – zo kon de koning onder zijn voeten zowel zijn onderdanen als zijn vijanden vertrappen. Egyptologen zijn teruggedeinsd voor de symboliek van dergelijke taferelen, maar die is onontkoombaar. Autocratische regimes leven en sterven als gevolg van geweld, en het oude Egypte vormde hierop geen uitzondering.
De meest ijzingwekkende voorbeelden van deze gewelddadige neigingen treffen we aan in de graftomben van de eerste Egyptische heersers. Bij Noebt bevatte een graf van een lid van de elite dat dateert van rond 3500 meer dan het verwachte aantal grafgiften. Langs de wanden van de tombe vonden archeologen een grote hoeveelheid menselijke beenderen en in het midden een verzameling schedels. Het is duidelijk dat de verminkte lichamen van verschillende personen gelijk met de eigenaar van het graf zijn begraven. Lichamen die zijn gevonden op de prehistorische begraafplaats van Nechen blijken regelmatig gescalpeerd of onthoofd te zijn. In het nabijgelegen Adaima zijn de lichamen gevonden van twee mensen wier keel was doorgesneden alvorens zij onthoofd werden. De archeologen die hen vonden dachten dat het hier wellicht ging om zelfmoord, om vroege voorbeelden van loyale dienaren die zich van het leven beroofden zodat ze hun meester konden vergezellen in diens graf. De tomben uit de Eerste Dynastie die bij Abdjoe zijn gevonden lijken echter een andere, meer sinistere verklaring te bieden.
Onder de opvolgers van Narmer uit de Eerste Dynastie werd rond de koninklijke tombe zelf een reeks graven aangelegd voor leden van de hofhouding. In één geval waren de koninklijke metgezellen op het moment van hun overlijden allemaal in de bloei van hun leven, met een gemiddelde leeftijd van vijfentwintig jaar of minder. In een andere tombe uit de laatste periode van de Eerste Dynastie bevonden zowel de graven van de dienaren als de grafkamer van de koning zich onder één dak. Beide voorbeelden leveren het ondubbelzinnige bewijs dat er volgelingen werden geofferd, aangezien het onmogelijk is dat een heel gevolg gemakshalve sterft op hetzelfde moment als de koning. Men zou kunnen zeggen dat dit een kwestie van zelfopoffering kan zijn geweest: misschien was hun loyaliteit zo sterk dat dienaren zich van het leven beroofden als hun meester stierf. Recent onderzoek naar de graven van de dienaren heeft deze verklaring echter van tafel geveegd, aangezien de lichamen sporen van verwurging tonen. De conclusie is even onverbiddelijk als schokkend: de eerste koningen van Egypte heersten over leven en dood van hun onderdanen en aarzelden niet om die macht te gebruiken teneinde hun eigen gezag te demonstreren. Deel uitmaken van het gewone volk betekende een leven van onderwerping; deel uitmaken van de hofhouding van de koning betekende een leven vol angst. Geen van beide kan bijzonder aangenaam zijn geweest.
Mensenoffers tijdens de Eerste Dynastie
Het offeren van volgelingen bereikte al vrij vroeg een hoogtepunt: de graftombe van Djer, de derde koning van de Eerste Dynastie (rond 2900), was omringd door 318 bijgraven. Het lijkt alsof de Egyptische heersers, nadat ze de absolute macht hadden verkregen, deze graag wilden uitproberen. Onder de begraven lichamen, die de overleden vorst in het hiernamaals trouw zouden bijstaan, bevonden zich naast zijn huisdieren ook zijn menselijke dienaren. Het feit dat dieren en concubines op dezelfde wijze werden begraven, zegt veel over de extreem lage status van hofpersoneel ten tijde van de eerste Egyptische koningen. Na de regeringsperiode van Djer en zijn opvolger Djet lijkt de praktijk van de dienarenoffers minder omvangrijk te zijn geworden, om aan het einde van de Eerste Dynastie abrupt te verdwijnen. Men vraagt zich echter af of het geen economische bedenkingen in plaats van ideologische waren, die een einde aan deze gewoonte maakten. Per slot van rekening was het aan het einde van een regeringsperiode elimineren van een complete hofhouding een ongelooflijke verspilling van talent, en als de oude Egyptenaren door iets gekenmerkt werden, dan was het wel door een uiterst praktische instelling.
Mensenoffers zijn ook afgebeeld op labels die in de koninklijke graftomben zijn gevonden. Sommige van deze etiketten, die oorspronkelijk aan kruiken en voorraadkisten waren bevestigd, zijn gegraveerd met taferelen die koninklijke activiteiten voorstellen. Twee van dergelijke labels, die duidelijk dezelfde gebeurtenis herdenken, laten een geknielde man zien wiens armen op zijn rug zijn gebonden. Voor hem op de grond staat een groot bekken. Het doel ervan is gruwelijk duidelijk, aangezien een andere man zich over het slachtoffer buigt terwijl hij een groot mes in zijn hand heeft, gereed om het in de borst van de gevangene te steken. Er is geen geschreven tekst die meer licht op deze voorstelling werpt, maar er kunnen weinig twijfels bestaan over het feit dat het hier ging om de rituele moord op een mens als onderdeel van een koninklijke plechtigheid.
Door de voorwerpen die erin werden bewaard en door de dienaren die rondom werden begraven, was de koninklijke graftombe bedoeld om het de koning mogelijk te maken om tot in de eeuwigheid leiding te geven aan koninklijke ceremoniën. Als zodanig was de tombe een essentiële garantie voor het koningschap en hierdoor, vanaf het allereerste begin van het oude Egypte tot aan de ondergang van de farao’s, het belangrijkste bouwproject uit elke regeerperiode. De voorbereiding van de begrafenis van de koning moet wat betreft arbeid, materiaal en mensenlevens een enorme inspanning gevergd hebben en een reusachtige kostenpost geweest zijn. Er is vaak beweerd dat de bevolking van Egypte deze investering gewillig heeft gedaan, als partij in een contract dat de voorspoed en stabiliteit van het land garandeerde. Uiteraard was degene die deze ideologie propageerde de koning zelf: het was in het belang van de monarchie om de eigen rol bij de unificatie van het land te benadrukken. In werkelijkheid was het motief eigen-belang. De begraafplaats van de Eerste Dynastie in Abdjoe, met de hiërarchie van de koninklijke tombe en de daar omheen liggende graven van zijn volgelingen, was eenvoudig een concrete manifestatie van de Egyp tische maatschappij: een staat die volledig gedomineerd en gecontroleerd werd door één man. De creatie en implementatie van deze ideologie hielp bij de totstandkoming van de faraonische beschaving, maar dit had zijn prijs. Met de opkomst van het oude Egypte werd een serieus begin gemaakt met de onstuitbare opmars van de staatscontrole.