Ik sprak een reiziger, afkomstig uit een heel oud land,
Die zei: ‘Twee enorme en romploze benen van steen
Staan in de woestijn. Naast hen, op het zand,
Ligt half verzonken een verbrijzeld gelaat, wiens wenkbrauwen
En geplooide lippen en hatelijke commandomond
Vertellen dat de beeldhouwer scherp de hartstochten zag
Die, gekerfd in deze levenloze dingen, de hand overleefden
Die hen bespotte en het hart dat hen voedde.
En op de sokkel verschijnen deze woorden:
“Mijn naam is Ozymandias, koning der koningen:
Zie mijn werken, gij machthebbers, en wanhoop!”
Niets dan restanten. Rond het verval
Van die kolossale ruïne, strekt eindeloos
De eenzame en ononderbroken vlakte van het zand zich uit.’1