Ik sprak een reiziger, afkomstig uit een heel oud land,

Die zei: ‘Twee enorme en romploze benen van steen

Staan in de woestijn. Naast hen, op het zand,

Ligt half verzonken een verbrijzeld gelaat, wiens wenkbrauwen

En geplooide lippen en hatelijke commandomond

Vertellen dat de beeldhouwer scherp de hartstochten zag

Die, gekerfd in deze levenloze dingen, de hand overleefden

Die hen bespotte en het hart dat hen voedde.

En op de sokkel verschijnen deze woorden:

“Mijn naam is Ozymandias, koning der koningen:

Zie mijn werken, gij machthebbers, en wanhoop!”

Niets dan restanten. Rond het verval

Van die kolossale ruïne, strekt eindeloos

De eenzame en ononderbroken vlakte van het zand zich uit.’1

Percy Bysshe Shelley, Ozymandias