13
Een gouden tijdperk
VERKONDIG ZIJN NAAM IN DE WERELD
Alle Egyptische koningen hadden een talent voor zelfpromotie; het hoorde bij de baan. Voor de negende heerser uit de Achttiende Dynastie, Amenhotep III (1390-1353), moet het bijzonder moeilijk zijn geweest de bombastische aandriften van de monarchie te beteugelen. Als nakomeling van veroveraars en erfgenaam van een door de zon gezegende troon had Amenhotep III het geluk zijn vader op te volgen als koning van een natie die beschikte over een nog nooit vertoonde rijkdom en die gekenmerkt werd door een ongebruikelijke stabiliteit. De Egyptische hegemonie in het Nabije Oosten was op haar hoogtepunt. Er waren vreedzame relaties aangegaan en versterkt met andere grootmachten zoals Babylonië, Assyrië en Mittani – zelfs de om hun oorlogszuchtige houding beruchte Hettieten waren bereid de pax aegyptica te respecteren, in ieder geval voorlopig. Gedurende zijn bijna veertig jaar durende bewind was Amenhotep III de enige heerser van zijn dynastie die geen enkele veldtocht naar het Nabije Oosten ondernam. In plaats hiervan werd zijn regeerperiode gekenmerkt door een opbloei van de vreedzame kunsten en door de afkondiging van een verbijsterend indringende persoonlijkheidscultus.
Amenhotep begon al jong. Toen hij de troon besteeg was hij nog maar een kind en de roem van het koningschap proefde hij twee jaar later voor het eerst. Hoewel het vermoedelijk eerder een georkestreerd evenement was dan een spontaan vertoon van moed, nam de koning ten westen van Memphis, bij Sjetep (het huidige Wadi Natroen), deel aan de jacht op wilde stieren. Ter gelegenheid van deze gebeurtenis werd door het hof een grote geëmailleerde scarabee (in het oude Egypte het equivalent van een gedenkpenning) uitgegeven. Het sieraad werd door heel Egypte en de veroverde gebieden gedistribueerd en diende om de prestaties van de jonge koning rond te bazuinen onder diens tijdgenoten en ze vast te leggen voor het nageslacht:
Een wonder overkwam Zijne Majesteit. Iemand kwam tot Zijne Majesteit en sprak: ‘Er zijn wilde stieren in de woestijn in de omgeving van Sjetep.’ Zijne Majesteit voer stroomafwaarts [...] had het naar zijn zin, en arriveerde des ochtends in vrede in het gebied van Sjetep. Zijne Majesteit verscheen in zijn strijdwagen met zijn hele leger achter zich [...].
Toen beval Zijne Majesteit een geul te graven om zo de wilde stieren in te sluiten, en Zijne Majesteit trad al deze wilde stieren tegemoet. Het aantal daarvan: 170 wilde stieren. Het aantal dat de koning deze eerste dag al jagende schoot: 56 wilde stieren.
Zijne Majesteit wachtte vier dagen om zijn paarden rust te gunnen. Zijne Majesteit verscheen [opnieuw] in zijn strijdwagen. Het aantal wilde stieren dat hij al jagende schoot: 40 wilde stieren. Totaal aantal [gedode] wilde stieren: 96.1
De herhaalde fraseologie is veel te bezwerend. Zelfs voor een jonge koning in het begin van zijn adolescentie was het beslist niet moeilijk om, geholpen door ‘zijn hele leger’, een kudde stieren af te slachten die ingesloten was door een geul en dus geen kant op kon. De gebeurtenis zette echter de toon voor zijn bewind als geheel. Amenhotep III vervulde de belangrijkste, oudste plicht van het koningschap: het bewaren van de orde door de chaos in al zijn gedaanten te verslaan. Een andere herdenkingsscarabee, uitgegeven in het tiende jaar van zijn bewind, noemt het totaal aantal leeuwen dat de koning schoot in de eerste tien jaar dat hij op de troon zat (110 om precies te zijn).
Na deze jeugdige voorkeur voor de jacht, bedoeld om zijn viriliteit te tonen, lijkt de koning bij het volwassen worden veranderd te zijn. De volgende scarabee ter herdenking van een bijzondere gebeurtenis dateert van een jaar later en eert niet een jachtpartij maar een bouwproject, namelijk het graven van een meer voor de Eerste Gemalin van de Koning, Tiye. Dit was niet zomaar een siervijver, maar een roeibaan die ruim anderhalve kilometer lang en bijna driehonderdvijftig meter breed was (3700 bij 700 el). In het kader van de officiële opening liet de koning zich op en neer varen in de koninklijke bark, die profetisch genoeg De Oogverblindende Zonneschijf heette. In zowel de aard van het project zelf als in de manier waarop het werd ingewijd, had Amenhotep zijn ware roeping gevonden. Van nu af aan, gedurende de rest van zijn bewind, zou in het hele land het geluid van gravende, hamerende, beitelende en bouwende werklieden weergalmen. Amenhotep III zou de grootste koninklijke bouwer van Egypte worden sinds de stichting van het koninkrijk, vijftienhonderd jaar eerder, en zou volop toegeven aan de fantasie dat hij monumenten bouwde ‘zoals ze nog nimmer hadden bestaan, sinds de oertijd van de Twee Landen’.2 Dezelfde monumenten speelden ook een rol bij het vervullen van zijn andere wensen, aangezien hier de spectaculaire festivals en processies werden opgevoerd die allemaal gericht waren op de persoon van de koning.
Inscripties in twee van de grootste kalksteengroeven van Egypte laten zien dat er al in het begin van het bewind van Amenhotep III druk gebouwd werd; de heropening van deze steengroeven was de eerste regeringsdaad die vermeld wordt. Tijdens het tweede en derde decennium van zijn bewind bleef het bouwtempo toenemen, om uiteindelijk een koortsachtig niveau te bereiken. Van de Delta tot in Nubië was er vrijwel geen enkele tempel waarop Amenhotep III niet zijn stempel drukte. Hij gaf opdracht in Sakkara de eerste grafkapel en tombe te bouwen voor Apis, een heilige stier waarvan men geloofde dat hij de incarnatie was van de scheppingsgod Ptah. Op het eiland Aboe zag Amenhotep toe op de bouw van een nieuw heiligdom dat gewijd was aan een andere god die te maken had met de schepping, Chnoem.
Degene die het meest profiteerde van de koninklijke vrijgevigheid, was de scheppingsgod par excellence, de zonnegod Ra. Door middel van een briljant doordacht plan slaagden Amenhotep en diens theologen erin elke nationale godenverering zo te herinterpreteren dat de nadruk kwam te liggen op de verbinding met het geloof in de zon. Vandaar dat Amenhotep de tempel van Thoth in Chmoen opsierde met kolossale beelden van bavianen, beesten die in de Thoth-cultus heilig waren, maar die ook werden vereerd als herauten van de zonnegod omdat ze de gewoonte hadden bij zonsopgang te schreeuwen. In het nabij Thebe gelegen Soemenoe (het huidige el-Rizeiqat) werd de plaatselijke krokodilgod Sobek ineens vereerd als de hybride god Sobek-Ra, die een gloednieuwe, met monumentale beelden versierde tempel kreeg. Waar Amenhotep ook liet bouwen, altijd lette hij er heel goed op dat hij werd geassocieerd met de zonnegoden en gebruikte hij benamingen als ‘erfgenaam van Ra’ of ‘Ra’s uitverkorene’. De koning wilde immers worden gezien als de belichaming van de energie van de zon in al zijn gedaanten. Hij was de schepper en verzorger van het leven; degene die vruchtbaarheid bracht; en het woeste ‘oog van Ra’, dat als het gunstig gestemd was zich keerde tegen Egyptes vijanden en de geschapen orde verdedigde. Sterker dan ooit werd de verfijnde theologie in dienst van het goddelijke koningschap gesteld.
Er was één locatie die, meer dan enig andere, geconfronteerd werd met alle energie van Amenhoteps bouwprogramma. Vanaf het moment dat hij de troon besteeg gebruikte de koning de titel ‘heerser van Thebe’, en al spoedig zou hij wat dit betreft de daad bij het woord voegen. Tijdens zijn bewind werd de stad van Amon-Ra, reeds vanaf het begin van de Achttiende Dynastie het brandpunt van koninklijke bouwactiviteiten, veranderd in het legendarische ‘honderdpoortige Thebe’ van Homerus, bestaande uit een woud van enorme tempelpoorten die aan beide zijden van de rivier de aanblik van de stad domineerden. In Ipetsoet, het epicentrum van de Amoncultus, beval Amenhotep de bouw van een nieuwe monumentale entree van het hele complex, terwijl er tegelijkertijd een extra poort werd toegevoegd aan de zuidelijke verbindingsweg die leidde naar de tempel van de godin Moet. Hier liet de koning de gebouwen versieren en verfraaien met beelden uit fijne steen, waaronder meer dan zevenhonderd beelden van Sechmet (twee voor elke dag van het jaar), een leeuwgod die werd geassocieerd met het woeste ‘oog van Ra’. In het noordelijke deel van het ommuurde Ipetsoet zag Amenhotep toe op de herbouw van een oudere tempel die was gewijd aan Montoe, de zoon van Amon en Moet, en op de bouw van een nieuwe tempel voor Maät, de godin van waarheid en gerechtigheid. Elk bouwwerk werd verfraaid met enorme hoeveelheden van het fijnste beeldhouwwerk. Van Amenhotep III zijn dan ook veel meer beelden bewaard gebleven dan van alle vroegere koningen van Egypte, een bewijs van de koortsachtige activiteit van de koninklijke werkplaatsen gedurende zijn bewind.
Amenhoteps bouwactiviteiten in Ipetsoet waren echter slechts een bijzaak vergeleken met zijn belangrijkste project in Thebe, een graftempel op de westelijke Nijloever. Begonnen gedurende zijn eerste jaren op de troon, en vervolgens fors uitgebreid, zou dit de grootste tempel uit de geschiedenis van het oude Egypte worden. Behalve de onderste delen van de zuilen is er vandaag de dag weinig over van deze tempel – een dergelijk omvangrijk monument vormde voor latere koningen een hoeveelheid bouwmateriaal die te aantrekkelijk was om niet te gebruiken – maar toentertijd maakte hij zelfs van de grote tempel van Amon-Ra in Ipetsoet een onbeduidend gebouwtje. Het complex besloeg ruim zevenendertig hectare en was qua omvang en pracht volstrekt ongekend. Het terrein puilde uit van enorme beeldhouwwerken. Op een van de binnenplaatsen stonden tussen de zuilen acht meter hoge beelden van Amenhotep III als de god Osiris. Een ander deel van de tempel werd gedomineerd door een sculptuur van de zittende koning en diens Eerste Gemalin Tiye. Met zijn zeven meter was het het grootste tweevoudige beeld dat ooit in Egypte was vervaardigd; fragmenten van twee nog grotere kolossen werden vlakbij gevonden. De noordelijke poort van de tempel werd geflankeerd door een stel uit graniet gehouwen beelden van de schrijdende koning, terwijl de voor processies aangelegde paden waren omzoomd met enorme sfinxen en jakhalzen. Deze ceremoniële paden verbonden de drie enorme binnenplaatsen van de tempel met elkaar en hadden elk hun eigen poort, die weer werd geflankeerd door nog meer kolossale beelden van de zittende koning. Het meeste oostelijke beeldenpaar staat er nog altijd en is meer dan twintig meter hoog (tegenwoordig staan ze bekend als de Kolossen van Memnon). Naast deze, tot in de verre omtrek zichtbare, beelden staan kleinere beelden van Amenhoteps moeder, vrouw en dochter. Alleen al hun immense omvang, die ze ver boven iedere man, vrouw en kind in het westen van Thebe deed uittorenen, leidde ertoe dat ze zelf werden beschouwd als een soort godheden, als levende beelden van de koning als ‘Heerser der Heersers’. Ze maakten in ieder geval Amenhoteps overweldigende autoriteit duidelijk en moeten bij elke toeschouwer een combinatie van ontzag en angst hebben opgeroepen.
Amenhoteps immense beelden brachten echter ook een subtielere boodschap over: omdat ze elk jaar tijdens de overstroming van de Nijl gedeeltelijk onder water stonden, kwamen ze telkens weer tevoorschijn als symbolen van wedergeboorte, waarmee ze het belangrijkste, verjongende en vernieuwende doel van Amenhoteps graftempel, zijn ‘woning voor miljoenen jaren’, onderstreepten. Om die reden waren ook veel van de godenbeelden op de binnenplaatsen gehouwen uit granodioriet, een zwart stollingsgesteente waarvan de kleur de wedergeboorte symboliseerde. Beelden van de koning waren daarentegen vaak gehouwen uit rood graniet of goudkleurig kwartsiet, de zonnekleuren die Amenhoteps nauwe verbondenheid met de zonnegod benadrukten. De met elkaar verbonden thema’s van schepping en wedergeboorte weerklonken uit elke hoek van het immense complex en maakten duidelijk dat de koning de spil van de kosmos was.
Tot dusver had Amenhoteps koninklijke carrière het koningschap en de status van de huidige vorst al een enorme stimulans gegeven. En er zou nog meer volgen.
DIPLOMATIEKE RELATIES
Terwijl de Heerser der Heersers in Thebe druk bezig was de monarchie en zichzelf op te stuwen tot ongekende hoogte, zorgden zijn afgezanten ervoor dat zijn roem en rijkdom overal erkend werden. Rijzend door het Na bije Oosten en het oostelijke Middellandse Zeegebied garandeerden zij dat Egypte overal bij betrokken was, onderhandelden zij over verdragen en sloten zij gunstige handelsovereenkomsten af, zodat de imperialistische aspiraties van hun heerser verwezenlijkt werden. Het opmerkelijkste aspect van Amenhoteps buitenlands beleid wordt duidelijk uit een reeks plaatsnamen die gegraveerd zijn in de sokkels van beelden in zijn graftempel. Het hiërogliefenschrift had moeite met buitenlandse woorden en de moeizame combinaties van tekens lijken aanvankelijk cryptisch: i-am-ny-sha, ka-t-oena-y, ka-in-joe-sj, m-oe-k-i-n-oe. Bij nader onderzoek blijken ze een omvangrijke lijst te vormen van belangrijke locaties in de Griekse wereld van de veertiende eeuw voor Christus: Amnisos, Kydonië, Knossos en Mycene. Ook genoemd worden Faistos en Lyktos, Nauplion en het Beotische Thebe, het eiland Kythera en zelfs Ilios, het Troje van Homerus. De volgorde van de plaatsnamen lijkt te wijzen op de reis van een diplomatieke missie die Amenhotep III naar de belangrijkste steden uit de Myceense wereld zond. Voor een dergelijk charmeoffensief zal hij goede redenen hebben gehad: de Myceense handelsnetwerken voorzagen Egypte van grote hoeveelheden van het kostbare kobalt, dat als blauwe kleurstof in de glasnijverheid werd gebruikt, terwijl het lood dat werd gebruikt om matglas en wit glas te maken afkomstig was van het Griekse schiereiland van Laurion, in het achterland van Mycene. Ondanks Egyptes instinctieve xenofobie kon het land zich niet veroorloven een opkomende economische macht in de verre Egeïsche Zee te negeren.
Dichter bij huis vormde diplomatie een essentieel instrument om de veroveringen in het Nabije Oosten te consolideren. Een opmerkelijke ontdekking in 1887 n.Chr. heeft de relaties tussen Egypte, zijn vazallen en de andere grootmachten in al hun complexe verwevenheid aan het licht gebracht. De zogenoemde Amarna-brieven vormen een archief met officiële correspondentie dat gevonden is in de ruïnes van het ‘Huis van de Correspondentie van de Farao’ (het secretariaat van het ministerie van Buitenlandse Zaken van het oude Egypte). De driehonderdtachtig bewaard gebleven brieven zijn kleitabletten, geschreven in het Mesopotamische spij kerschrift en in de Babylonische diplomatieke taal van het Bronzen Tijdperk. Veel brieven dateren uit de latere jaren van Amenhoteps bewind en zijn door vazallen naar de Egyptische farao gestuurd, die ze met passende onderdanigheid aanschreven als ‘mijn zon, mijn heer’. Anders dan in het veroverde Nubië, waar het koninklijk gezag volgens Egyptische richtlijnen werd uitgeoefend door benoemde ambtenaren, was het de door Egypte overheerste gebieden in het Nabije Oosten toegestaan hun eigen bestuurs vormen en hun eigen heersers te behouden, op voorwaarde dat ze trouw zwoeren aan de farao en het jaarlijks tribuut op tijd betaalden. Niettemin werd de schande van het onderworpen zijn aan een buitenlandse mogendheid duidelijk gevoeld, en de vazallen lijken een groot deel van de tijd bezig te zijn geweest met samenzweringen om de Egyptenaren uit te spelen tegen andere grootmachten, niet in de laatste plaats Mittani en de Hettieten.
De Amarna-brieven laten zien dat de verhoudingen heel instabiel waren en dat er tussen de verschillende stadstaten voortdurend kleinschalige conflicten ontstonden. Tot de lastigste vazalprinsen in Palestina behoorden Milkiloe van Gezer, Biridiya van Megiddo en Abdi-Heba van Jeruzalem. Over het algemeen bemoeide Egypte zich niet met dergelijke plaatselijke ruzies, behalve wanneer zijn economische belangen gevaar liepen. Verder naar het noorden waren de problemen echter veel ernstiger van aard, aangezien hier de kans bestond dat het machtsevenwicht tussen Egypte en de Hettieten verstoord raakte. Een kwart van de Amarna-brieven is afkomstig van één vazal, Rib-Adda van Kebny, wiens stad al meer dan duizend jaar een bijzondere band met Egypte had. Rib-Adda begon steeds meer argwaan te koesteren jegens het aangrenzende Amoerroe, met zijn ambitieuze heerser Abdi-Asjirta. Zijn bange vermoedens bleken maar al te gegrond. Zonder tegenstand nam Amoerroe het Egyptische garnizoensstadje en bestuurscentrum Soemoer in (het huidige al-Hamidiyah), wat bijna neerkwam op een belegering van Kebny. Deze onrust bezorgde de Hettieten het excuus om te interveniëren waarop ze al geruime tijd wachtten, zodat Egypte zijn greep op Amoerroe verloor. Het was een duidelijke waarschuwing: kleine conflicten konden snel escaleren op een voor Egypte ongunstige wijze.
Thoetmosis III en Amenhotep II zouden niet hebben geaarzeld om militair in te grijpen, maar Amenhotep III voerde een heel ander buitenlands beleid. Zijn voornaamste doelstelling was het economisch exploiteren en politiek onder controle houden van zijn buitenlandse bezittingen met een minimale inzet van de Egyptische strijdkrachten. Om deze redenen werden langs de kust – Gaza, Jaffa, Oellaza en Samoer – en op twee strategische punten in het binnenland – Beth-San in het oostelijke deel van de Jizreëlvallei en Koemidi in de Bekavallei – garnizoenen gelegerd. Versterkte graandepots langs de kust konden in geval van militaire actie functioneren als bevoorradingsposten. Door gouverneurs geleide Egyptische bestuurscentra in Gaza, Koemidi en Soemoer completeerden het netwerk van het koloniaal bewind. Over het algemeen bleek dit systeem zeer efficiënt, en de loyaliteit van de vazalprinsen werd verder versterkt door het regelmatig schenken van kostbare snuisterijen uit de koninklijke werkplaatsen. (Het ridderen van Indiase prinsen door de Britse Raj was een verhelderende, meer recente parallel.)
Als het echter aankwam op het in stand houden van vriendschappelijke betrekkingen met andere grootmachten, was er wel iets meer nodig dan het uitdelen van juwelen. In de ogen van zijn onderdanen mag de farao dan de heerser van het universum zijn geweest, in werkelijkheid moest hij het wereldtoneel delen met zes andere leiders in het Nabije Oosten. In Mesopotamië waren er de koningen van Babylonië (zuidelijk Irak), Assyrië (het noordelijke deel van de Tigris-vallei) en Mittani (noordelijk Irak en noordelijk Syrië). In Anatolië heersten de koningen van de Hettieten (Centraal-Turkije) en Arzawa (Zuidwest-Turkije), terwijl in de oostelijke Middellandse Zee de vorst van Alasjiya (Cyprus) regeerde. De leden van dit elitaire gezelschap noemden elkaar ‘broeder’ en schroomden niet hun wrevel of humeurigheid te laten blijken als de dingen niet zo gingen als zij wensten. Van de Amarna-brieven bestaan de ongeveer dertig stuks die werden geschreven door de grootmachten aan Amenhotep III voor het grootste deel uit gebruikelijke diplomatieke plichtplegingen: het uitwisselen van groeten, beleefd informeren naar de gezondheid van de koning en het aanbieden van geschenken. De algehele sfeer blijkt uit het begin van een brief van koning Toesjratta van Mittani:
Met mij gaat alles goed. Dat voor u ook alles goed moge gaan [...] Voor uw huis, voor uw vrouwen, voor uw zonen, voor uw edelen, voor uw krijgers, voor uw paarden, voor uw strijdwagens, en dat in uw land alles goed moge gaan.3
Er is echter nog een steeds terugkerend thema, dat iets zegt over Egyptes reputatie als fabelachtig rijk land. Opnieuw schrijft Toesjratta het aardig op:
Moge mijn broeder mij onbewerkt goud zenden, in zeer grote hoeveelheden [...] en veel meer goud dan hij mijn vader zond. In het land van mijn broeder is goud even overvloedig als modder.4
In het diplomatieke verkeer was goud de geprefereerde valuta, en de enorme hoeveelheden die geleverd werden door de mijnen van Nubië bezorgden Egypte onder de grootmachten een uniek voordeel. Geen wonder dat een opstand van de bevolking van het deel van Nubië waar goud werd gewonnen, in het dertigste jaar van het bewind van Amenhotep III, wreed werd onderdrukt. Zonder goud was Egypte nergens.
In ruil voor regelmatige zendingen goud trachtte Amenhotep III van zijn collega-heersers de ultieme buit los te krijgen: hun dochters, die als diplomatieke bruiden fungeerden. In het begin van zijn regeerperiode was de jonge koning erin geslaagd de hand te winnen van een Mittanische prinses. Een herdenkingsscarabee uit 1381 beschrijft de aankomst van prinses Giloechepa met haar gevolg van driehonderdzeventien dienaressen, die even bondig als treffend worden beschreven als ‘wonderen’.5 Vijfentwintig jaar later zocht de farao een nieuwe Mittanische prinses voor zijn harem, om zijn vriendschapsband met de nieuwe Mittanische koning te verstevigen en tevens, mag men vermoeden, omdat Giloechepa haar maagdelijke glans en frisheid was kwijtgeraakt. De onderhandelingen over dit tweede diplomatieke huwelijk waren delicaat en gedetailleerd, waarbij er over en weer heel wat geschenken werden uitgewisseld. Uiteindelijk stuurde koning Toesjratta zijn dochter Tadoechepa naar Egypte, met een passend gevolg van tweehonderdzeventig vrouwen en dertig mannen, plus een enorme bruidsschat die onder meer bestond uit vierenveertig pond goud en nog eens dertien pond goud als een persoonlijk geschenk aan Amenhotep zelf.6 Dat was water naar de zee dragen, zou men kunnen zeggen, maar de farao was duidelijk onder de indruk van dit gebaar en de entente cordiale werd prompt gesloten.
De Babyloniërs onderhandelden heel wat harder. Amenhotep had al in het begin van zijn regeerperiode een Babylonische prinses als bruid gehad, maar toen hij met de nieuwe koning Kadasjan-Enlil I dezelfde truc wilde uithalen, stuitte hij op onverwacht verzet. Kadasjan-Enlil klaagde dat sinds zijn zuster tien jaar daarvoor was toegetreden tot Amenhoteps harem, niemand haar meer gezien had. Hij had geen zin een van zijn eigen dochters tot hetzelfde lot te veroordelen. Om het nog erger te maken was hij ook al niet uitgenodigd voor het recente ‘grote festival’ van Amenhotep. Bovendien betwijfelde hij of buitenlandse bruiden werden behandeld op een wijze die paste bij hun afkomst:
Als mijn boodschappers naar mijn dochters gaan die zijn getrouwd met naburige koningen, om met hen te spreken, zenden zij me een begroetingsgeschenk. Degene bij u is echter arm.7
Uiteindelijk werd het verzoek van Kadasjan-Enlil om een wederkerige regeling, waarbij hij een Egyptische prinses zou trouwen, afgewezen in bewoordingen die niets aan duidelijkheid te wensen overlieten. Hooghartig antwoordde Amenhotep dat geen enkele dochter van een Egyptische koning ooit met een buitenlander was getrouwd, en dat hij niet van plan was te breken met deze traditie, enkel en alleen om de koning van Babylonië een plezier te doen. Al met al waren de vooruitzichten voor een tweede Babylonisch huwelijk niet best. Uiteindelijk schijnt het Egyptische goud de doorslag gegeven te hebben en kreeg Amenhotep zijn meisje. In de Amarna-brieven treffen we nog een discussie over een huwelijk aan, namelijk die tussen de farao en de koning die luisterde naar de prachtige naam Tarchoendaradoe van Arzawa. Hier zwijgen de documenten echter over de uitkomst van de onderhandelingen. Verondersteld mag echter worden dat ze succesvol waren. Amenhotep III was er de man niet naar om genoegen te nemen met een weigering.
ERE ZIJ DE NIEUWGEBOREN KONING
Toen de koning zijn eerste jubileum naderde, in het dertigste jaar dat hij op de troon zat, ging zijn zelfverheerlijkingsprogramma een nieuwe fase in. Sinds het begin van de historische periode werd het hoogtepunt van het koninklijk jubileum gevormd door het sed-festival, een oeroude rite die de verjonging van de koning en de vernieuwing van zijn band met de goden symboliseerde. In het denken van Amenhotep speelde deze verjonging een grote rol, en zodoende was hij vastbesloten hier meer werk van te maken dan zijn voorgangers hadden gedaan. Voor hem geen eenmalig festival maar, helemaal in lijn met zijn persoonlijkheid, een monumentaal gebouw en een koninklijk beeldhouwprogramma, die samen zijn eeuwige wedergeboorte moesten garanderen. De locatie die hij voor dit nieuwe omvangrijke bouwproject uitkoos bevond zich op de oostelijke oever van de Nijl, een kleine vijf kilometer ten zuiden van Ipetsoet, recht tegenover zijn graftempel. Vandaag vormt deze plek het centrum van de moderne stad Luxor. Aan het begin van Amenhoteps bewind was dit een bijkans maagdelijke plek, waar zich slechts een klein heiligdom uit de tijd van Hatsjepsoet en Thoetmosis III bevond, gebouwd als ‘zuidelijke residentie’ voor Amon-Ra van Ipetsoet. Op instructie van Amenhotep begonnen diens architecten onmiddellijk met het verbouwen van dit kleine monument van zijn voorgangers. Ze breidden het gebouw uit met een enorme binnenplaats, omringd door een dubbele rij zuilen die eruitzagen als enorme bundels papyrus. Deze ‘zonnehof’ weerspiegelde de toenemende nadruk die de koning legde op de verering van de zon, waarvoor een open, niet-overdekte ruimte veel geschikter was dan een traditioneel afgesloten heiligdom. Hij gaf zijn architecten de opdracht om al zijn tempels in heel Egypte te voorzien van zo’n ruimte. Als gevolg van deze ingreep geldt de tempel in Luxor als een van de mooiste en indrukwekkendste van heel Egypte. En dat was exact de bedoeling van de koning:
De muren zijn van elektrum, de meubels van zilver, alle drempels van de poorten zijn gedecoreerd. De pylonen rijzen op ten hemel, de vlaggenmasten reiken tot aan de sterren. Als het volk dit ziet, zal het Zijne Majesteit loven en prijzen.8
Vóór de zonnehof werd een nog indrukwekkender gebouw opgetrokken, een reusachtige zuilenhal waarvan de zuilen ruim twintig meter hoog waren en die (zoals altijd) verfraaid werd met zes kolossale beelden van de schrijdende koning. Dergelijke architectonische wonderen waren puur op effect gericht, en werkten in dat opzicht geweldig. De werkelijke theologische betekenis van Luxor onttrok zich echter aan het zicht en bevond zich in het achterste gedeelte van de tempel.
Het wellicht belangrijkste vertrek in het hele complex is een kleine kamer die verstopt is achter een kleine barkschrijn die zich naast de offerzaal bevindt. Op de westelijke muur van dit vertrek toont een verfijnd reliëf twee godinnen die op tedere wijze een man en een vrouw helpen. Het zijn de ouders van Amenhotep III, Moetemwia en Thoetmosis IV. Of eigenlijk zijn het Moetemwia en iemand die vermomd is als Thoetmosis IV, waarbij uit de begeleidende tekst blijkt dat het hier gaat om Amon-Ra. De inscriptie deinst er bovendien niet voor terug om, in onverwacht beeldende bewoordingen, te beschrijven wat de intenties van de god waren bij het betreden van de slaapkamer van de koning, en hoe enthousiast zij reageerde op zijn avances:
Zij ontwaakte vanwege de geur van de god en schreeuwde het voor Zijne Majesteit uit van genot [...] Zij verlustigde zich aan de aanblik van zijn schoonheid en liefde voor hem overspoelde haar lichaam.9
Inmiddels in extase bezwijmt Moetemwia en roept uit: ‘Hoe groot is uw macht! [...] Uw zoete geur verstijft al mijn ledematen.’10 De seksuele metafoor is opzettelijk. Na de bezwangering komt de annunciatie:
Amenhotep-heerser-van-Thebe is de naam van dit kind dat ik geplant heb in uw schoot [...] Hij zal krachtig heersen over heel dit land [...] Hij zal als Ra voor eeuwig heersen over de Twee Landen.11
Het doel van dit uitvoerige tafereel, en van de fictieve gebeurtenissen die het vertelt, was uiteraard het voortzetten van de mythe van de goddelijke geboorte van de koning, iets wat de Egyptische vorsten al eeuwenlang in meerdere of mindere mate hadden beweerd. Eerder gedurende de Achttiende Dynastie had Hatsjepsoet, in haar Heilige der Heiligen in Deir el-Bahri, genoegen genomen met het vermelden van haar goddelijke geboorte, terwijl over de praktische implicaties van deze bewering een discrete sluier werd getrokken. Amenhotep III, of diens theologen, toonden een dergelijke terughoudendheid niet, zodat er uitbundig werd uitgeweid over de ontmoeting tussen Amon-Ra en de koningin. Misschien viel dat ook wel te verwachten van een koning die in zijn harem talloze buitenlandse ‘wonderen’ had opgeborgen, en onder wiens inheemse concubines zich een vrouw bevond die luisterde naar de bijnaam ‘zij van wie de nachten dat zij aan de boemel is ontelbaar zijn’.
De tempel van Luxor maakte niet alleen nogmaals duidelijk dat de koning van goddelijke komaf was, ook werd de ideologie van het koningschap op een andere, even opvallende wijze uitgedragen. Het opmerkelijkste geheim van de tempel was namelijk het ware doel ervan. In tegenstelling tot vrijwel elke andere tempel in Egypte was het gebouw niet primair een centrum voor de verering van een bepaalde god. De rol van zuidelijke residentie van Amon-Ra was secundair, eerder een acceptabele dekmantel dan de onderliggende waarheid. Om de uitzonderlijke rol die de tempel speelde in de mythologie van het Egyptische koningschap te begrijpen, moet men kijken naar de reliëfs waarmee Amenhoteps monumentale colonnade is versierd. Ze leggen de belangrijkste plechtigheid die in Luxor plaatsvond vast, namelijk het jaarlijkse Festival van Opet. Elk jaar werden de beelden van Amon-Ra, Moet en Chonsoe in hun barkschrijnen in een grote processie van Ipetsoet naar Luxor gebracht, hetzij over land hetzij over de rivier. Als de beelden op de schouders van priesters door de straten werden gedragen, verdrong de bevolking zich om een glimp op te vangen van deze heilige voorwerpen en hun zegen te ontvangen. Het Festival van Opet was een feestelijke gebeurtenis en een welkome onderbreking van de dagelijkse sleur. Maar net als al het andere in Egypte, was het niet bedacht voor het volk, maar voor de koning. Eenmalig veilig in de beslotenheid van de tempel van Luxor werden de beelden uit hun barkschrijnen gehaald en opgesteld in hun nieuwe verblijfplaats. Vervolgens betrad de koning het heiligdom, om samen te zijn met het beeld van Amon-Ra.
Na een tijd verscheen hij in de audiëntiezaal om het eerbetoon in ontvangst te nemen van de priesters en hovelingen die voor deze gelegenheid bijeen waren gekomen. (Speciale hiërogliefen in de voet van de zuilen dirigeerden het ‘gewone volk’ naar de toegestane plaatsen vanwaar de plechtigheid kon worden gadegeslagen.) De transformatie die de koning had ondergaan was voor iedereen duidelijk te zien (en we kunnen rustig aannemen dat niemand een opmerking over de nieuwe kleren van de keizer heeft durven maken): door zijn gemeenschap met de koning der goden was de koning zelf zichtbaar verjongd en was zijn goddelijkheid weer opgeladen. Hij was de levende zoon van Amon-Ra geworden.
Centraal in de hele plechtigheid stond de koninklijke ka, de goddelijke essentie die, ongezien, plaatsnam in het sterfelijke lichaam van elke opeenvolgende koning en hem tot een gelijke der goden maakte. Het was een van de inventiefste theologische uitvindingen die de oude Egyptenaren hebben gedaan, aangezien het de schijnbare tegenstelling tussen een koning die tegelijk sterfelijk en goddelijk was verklaarde en verzoende. Het Festival van Opet stelde de koning in de gelegenheid zich te herenigen met de koninklijke ka, om zodoende ‘de meest vooraanstaande van alle levende ka’s’ te worden, een geïncarneerde god. De tempel van Luxor was dus de tempel van de goddelijke ka, het mysterie dat het hart vormde van het goddelijke koningschap.
Geheel in stijl gaf Amenhotep opdracht tot het vervaardigen van een geweldig beeldhouwwerk om de door het Festival van Opet bewerkstelligde transformatie te vereeuwigen. Het standbeeld van de verjongde Amenhotep III geldt als een van de grootste meesterwerken uit het oude Egypte. Het is levensgroot en toont hoe de koning krachtig naar voren stapt, waarbij zijn strakke, gespierde tors en ledematen jeugdige mannelijkheid uitstralen. Het opmerkelijkst is de behandeling van het gezicht. Met enorme amandelvormige ogen, vergrote lippen, een kleine, stompe neus en hoge jukbeenderen, wekken de neotene gelaatstrekken met opzet een overdreven jeugdige indruk. Het beeld laat zien dat de koning heel letterlijk verjongd is, waarbij hij dankzij de magie van de Opet-riten weer de leeftijd uit zijn kinderjaren heeft gekregen. Maar de symboliek van het beeld gaat nog verder. Alleen al het materiaal laat zien hoe nauw de band met de zonnegod was, aangezien het beeld is vervaardigd uit een diep paarsrood kwartsiet, de steensoort die bij de oude Egyptenaren bekendstond als biat (‘wonderbaarlijk’). Oorspronkelijk zullen de kraag, armbanden, sandalen en kroon verguld zijn geweest, zodat het beeld op de open binnenplaats schitterde in de zon. Bij nauwkeurige inspectie van de achterzijde van het beeld valt op dat onder de billen van de koning een verenpatroon zichtbaar is, waarmee aangegeven werd dat hij deels was getransformeerd in een hemelse valk. Om de associaties met de zon te versterken is de kilt van de koning gedecoreerd met omhoogstaande cobra’s, die elk een zonneschijf op hun kop dragen. Amen-hotep zelf draagt de dubbele kroon en staat op een slede, twee motieven die emblematisch zijn voor de zonnegod en schepper Atoem. Door deze rijke combinatie van visuele metaforen en verwijzingen verklaart dit standbeeld dat Amenhotep herboren, onsterfelijk, één met Ra en Atoem, en een godkoning voor de eeuwigheid is. De inscriptie in de zuil erachter gaat nog verder en noemt de koning ‘de eerste van alle levende ka’s’ en de ‘verblindende zonneschijf van alle landen’. De opzettelijke en systematische uitbreiding van de koninklijke macht had haar hoogtepunt bereikt. Niet langer slechts de ‘zoon van Ra’; hij was nu één met de zon, met de scheppingsgod die verlicht en de wereld leven schenkt. Zijn transformatie was volledig.
Beeld van de verjongde Amenhotep III (Werner Forman Archive)
EGYPTES OOGVERBLINDENDE ZONNESCHIJF
De deïficatie van Amenhotep III tijdens zijn leven, nauw verbonden met de viering van zijn eerste jubileum in 1361, opende nieuwe perspectieven voor de Egyptische monarchie. Eerdere koningen waren zeker al geneigd geweest een goddelijke status te claimen, door zichzelf te laten afbeelden met godgelijke attributen, maar altijd was er een (weliswaar subtiel) onderscheid gemaakt tussen de koning als de aardse incarnatie van Horus en Horus zelf, tussen de ‘uitverkorene van Ra’ en Ra die uitverkoos. Vóór Amenhotep had geen enkele koning het gewaagd zo openlijk en zo ondubbelzinnig te verklaren dat hij veranderde in de scheppingsgod. De laatste fase in dit proces kan het duidelijkst worden teruggevonden in het verafgelegen Nubië, in het zuidelijkste deel van het rijk waarover de Achttiende Dynastie heerste. Een van Amenhoteps bouwprojecten omvatte de stichting van een nieuwe tempel in het fort van Chaëmmaät (het huidige Soleb), een verdedigingswerk dat bedoeld was om het door Egypte overheerste Nubië te beschermen tegen de vijandige landen die verderop lagen. In lijn met de solaire ambities van de koning werd de tempel gebouwd op de westelijke oever van de Nijl, tegenover de opkomende zon. Oorspronkelijk bestond het heiligdom uit een kleine barkschrijn voor de persoonlijke beschermheer Amon, maar dit werd vervolgens uitgebreid met twee zonnehoven en een zuilenzaal vol beeldhouwwerk. Tegelijkertijd werd, toen Amenhotep dertig jaar op de troon zat, de tempel gewijd aan ‘Amon-Ra van Ipetsoet die resideert in het fort van Chaëmmaät’ en aan ‘Nebmaätra [de troonnaam van Amenhotep iii] de heer van Nubië’. De koning der goden en de god-koning vormden het ideale paar.
Reliëfs in de tempel van Chaëmmaät tonen ook bijzonderheden over het eerste jubileum van de koning. De oude riten van het sed-festival, met hun nadruk op verjonging en vernieuwing, oefenden bijzondere aantrekkingskracht uit op Amenhotep, en hij lijkt al jaren daarvoor begonnen te zijn met de voorbereidingen voor zijn eigen plechtigheden. De uitbreiding van vrijwel alle belangrijke tempels in Egypte en Nubië met zonnehoven lijkt te moeten worden gezien als anticipatie op zijn jubileum en een vooruitwijzing naar de uiteindelijke eenwording met de zonnegod. Toen het festival zelf georganiseerd moest worden, werden kosten noch moeite gespaard om ervoor te zorgen dat het alle voorgaande plechtigheden zou overtreffen. Geleerden werden aan het werk gezet om ‘de geschriften der ouden’ te bestuderen,12 dit om te ontdekken hoe het sed-festival in voorgaande eeuwen was opgevoerd. Een van de zaken die zij ontdekten was een vijftienhonderd jaar oud palet, uit de allereerste jaren van het historische tijdperk, gedecoreerd met een schetsmatige afbeelding van jubileumriten. Deze schaarse maar sacrale informatie werd toegevoegd aan het dossier.
Aangezien Thebe het brandpunt van Amenhoteps symbolische wereld was, het epicentrum van zijn theologische experimenten, was het niet meer dan gepast dat deze heilige stad ook het toneel zou vormen voor zijn jubileumriten. Omdat hij niet van half werk hield gaf de koning opdracht een geheel nieuwe ceremoniële stad te bouwen. De gekozen locatie bevond zich op de westelijke Nijloever, ten zuiden van zijn graftempel en tegenover het paleis van zijn wedergeboorte, de tempel van Luxor. Tijdens de eerste fase (ter gelegenheid van het tweede en derde jubileum van de koning zou het nog verder worden uitgebreid) strekte de in alle bescheidenheid ‘Paleis van de Schitterende Zonneschijf en Huis van de Vreugde’ genoemde stad (het huidige Malkata) zich uit over meer dan anderhalve kilometer. Hij omvatte een bestuurswijk met riante villa’s voor de hovelingen, een tweede paleis, misschien voor Tiye en haar gevolg, en de eigenlijke koninklijke residentie. In de weelderig gemeubileerde audiëntievertrekken waren de vloeren bedekt met veelkleurige tapijten en waren de plafonds versierd met exotische Minoïsche motieven. In de slaapkamer van de koning was het plafond beschilderd met gieren, waartussen Amenhoteps koninklijke namen en titels waren geschreven. Elegante zalfpotten en parfumflesjes, zeer delicaat vervaardigd uit veelkleurig glas, stonden op tafels die waren gefineerd met ebbenhout en ingelegd met goud. Fijn glaswerk was bij de koning en zijn gemalin zo geliefd dat er naast het paleis een speciale werkplaats werd gebouwd, zodat er aan de vraag voldaan kon worden. Amenhoteps patronage van de glasfabricage is wel vergeleken met de steun die Lodewijk XIV verleende aan de makers van Sèvres-porselein – en dit was niet de enige overeenkomst tussen de twee zonnekoningen.
De ceremoniële stad en de graftempel van Amenhotep waren met elkaar verbonden door een verhoogde weg, die in zuidelijke richting nog meer dan twee kilometer doorliep en eindigde op een verlaten plek in de woestijn (het huidige Kom el-Samak). Volgens eeuwenoud gebruik verscheen de koning hier aan het volk, zittend op een troon die op een podium stond dat betreden kon worden via twee trappen, die zijn heerschappij over Bovenen Beneden-Egypte symboliseerden. Verderop, diep in de heuvels van Thebe, liggen nog meer onvoltooide koninklijke monumenten. Over wat Amenhotep precies voor ogen stond kunnen we slechts speculeren. De verbeelding van de koning en diens adviseurs schijnt in ieder geval grenzeloos te zijn geweest.
De ‘schitterende zonneschijf van alle landen’ maakte plannen voor een laatste coup de theâtre waarmee zijn viering van het koningschap bezegeld moest worden. Voor het ultieme jubileum waren een ceremoniële stad en een fantasiepaleis in een heilig landschap beslist niet voldoende. Amenhotep dacht terug aan het moment waarop hij, twintig jaar eerder, het roeimeer had gepresenteerd als geschenk aan zijn vrouw Tiye, en kreeg toen een idee. Hij gaf opdracht tot een bouwproject dat alles wat hij tot dan toe had ondernomen zou evenaren – wat wel iets wilde zeggen – en dat bestond uit het uitgraven van twee enorme kunstmatige havens, aan beide zijden van de rivier. Ze waren ongeveer zevenhonderd meter lang en bijna vierhonderd meter breed, en de immense hoeveelheden aarde werden uitgestort over de aangrenzende vlakte, zodat het plateau ontstond waar de jubileumstad op werd gebouwd. Vandaag de dag bestaat de westelijke haven (Birket Haboe) nog als een lagergelegen terrein dat wordt omringd door bulten uitgegraven aarde en dat alleen vanuit de lucht duidelijk herkenbaar is. De oostelijke haven is volledig verdwenen onder de sterk gegroeide moderne stad Luxor, maar was ten tijde van Napoleons bezoek aan Egypte nog duidelijk zichtbaar. Hij zal zeker hebben ingestemd met het oorspronkelijke doel ervan. Amenhoteps idee was het om voor de centrale plechtigheid van het jubileum het spectaculairste decor te creëren dat men zich kon denken.
Op de ochtend van de belangrijkste plechtigheden stroomden de hovelingen, hoge ambtenaren, koninklijke kennissen en andere hoogwaardigheidsbekleders het paleis binnen. Hier overlaadde de koning hen met geschenken als gouden colliers, gouden ornamenten in de vorm van eenden en vissen (beide krachtige symbolen van vruchtbaarheid) en, als een speciale jubileumversiering, linten van groen linnen. Ze namen deel aan een groot ontbijtbanket met hun soeverein, waarna ze werden verzocht het paleis te verlaten en zich naar de kunstmatige havens te begeven. Met een spectaculair vertoon van koninklijke macht en goddelijk koningschap verschenen Amenhotep III en Tiye aan de waterkant, van top tot teen gehuld in goud, oogverblindend als de zon. In de oostelijke haven gingen ze aan boord van een replica van de Morgenbark van de zonnegod. De wachtende hovelingen pakten de touwen en trokken het schip rustig voort: zo verbeeldden ze het dagelijks wonder dat de zonnegod bij het aanbreken van de dag de hemel in werd gesleept. Daarna verplaatste het toneel zich naar de westelijke haven, waar de koning en zijn gemalin opnieuw verschenen, maar ditmaal in een replica van de Avondbark van de zonnegod. Hoogwaardigheidsbekleders grepen de sleeptrossen en de scène werd herhaald, waarmee de afdaling van de zonnegod in de onderwereld bij het vallen van de avond werd gesymboliseerd. De ceremoniemeester zou later pochen dat ‘sinds de tijd der voorvaderen generaties mensen niet dergelijke jubileumriten hadden gevierd’.13
Amenhotep III zou nog een tweede en een derde jubileum vieren, waarbij telkens monumentale gebouwen werden neergezet en nog meer rituelen werden opgevoerd. Toen, in 1353, in het achtendertigste jaar van zijn opmerkelijke bewind, en tamelijk onverwacht, stierf de koning aan onbekende oorzaken. Hij was nog geen vijftig jaar. Voor een bevolking die was overspoeld door koninklijke propaganda en een hofhouding die overtuigd was van zijn onsterfelijkheid, moet de dood van de koning een enorme schok zijn geweest. Toch zal niemand hebben kunnen dromen dat onder Amenhoteps opvolger een revolutie het land op zijn grondvesten zou doen schudden.
De oogverblindende zon van Egypte was ondergegaan. Toen hij weer opkwam, waren zijn stralen meedogenloos en verschroeiend.