19

Een verdeeld huis

DE VIJAND IN EIGEN KRING

De faraonische propaganda moet soms nogal hol overgekomen zijn, zelfs bij een bevolking die voortdurend een eenzijdig dieet van overheidsretoriek voorgeschoteld kreeg. De Egyptische koningen hadden tot de dood van Ramses XI in 1069 al zo’n anderhalve eeuw opgeschept over hun beroemde overwinningen op Libische aanvallers. Merenptah had al in 1208 opdracht gegeven tot een grote herdenkingsinscriptie in de tempel van Amon-Ra in Ipetsoet, waarop beschreven werd hoe hij zo’n groep aanvallers, geleid door de Libische leider Mery, een verpletterende nederlaag had toegebracht. Nog geen drie jaar later waren de Libiërs weer terug. Er volgde nog een andere militaire overwinning en een andere herdenkingsinscriptie, maar de inspanningen van de farao hadden Egypte amper twee decennia van vrede en veiligheid gebracht. En wat Merenptahs rijksvoorlichtingsdienst vergeten had te vermelden, was dat de overheid gedwongen was geweest om een verdedigingsgarnizoen te legeren in de zuidelijke oase om binnendringen vanuit de woestijn te voorkomen – en dat diezelfde soldaten die voor de verdediging zorgden zelf Libische huursoldaten waren! Stropers die boswachter waren geworden.

Onder Ramses III waren de gevechten tegen de Libiërs in 1182 en 1176 nauwelijks zo beslissend geweest als de officiële propaganda wilde doen geloven. Ondanks al het triomfalisme had de overheid het noodzakelijk gevonden om de tempels op de westelijke Nijloever te versterken, waaronder ’s konings eigen ‘woning voor miljoenen jaren’ met zijn kostbare schatten en graanschuren. Ondanks de verwoede inspanningen van de Egyptenaren waren de Libiërs die vanuit de westelijke Delta waren tegengehouden eenvoudigweg zuidwaarts getrokken om de Nijlvallei in Boven-Egypte binnen te dringen. De regelmatige aanvallen op Thebe aan het eind van de Ramessidentijd lieten zien hoe vastberaden en volhardend ze waren. Ramses III had ook opgeschept dat hij duizenden Libische gevangenen gedwongen had ‘de rivier over te steken en naar Egypte te komen’, waar ze in versterkte kampen (‘bolwerken van de zegevierende koning’1) werden gezet, gebrandmerkt werden met de naam van de farao en gedwongen werden te integreren: ‘Hij zorgde dat hun spraak verdween en veranderde hun talen, zodat ze op een pad verdergingen dat ze nooit eerder hadden bewandeld.’2 Maar de integratie was vaak slechts oppervlakkig, en aanzienlijke groepen Libiërs rond de ingang van de Fajoem en langs de randen van de westelijke Delta hadden vastberaden hun eigen etnische identiteit behouden; ze vormden karakteristieke gemeenschappen binnen de plaatselijke Egyptische bevolking. Tijdens de regering van Ramses V bleek uit een landonderzoek van Midden-Egypte dat er een aanzienlijk aantal mensen was met buitenlandse namen. De Libiërs waren nu veilig in het land genesteld. Een generatie later baarde met name een rumoerige gemeenschap die zich in de Centrale Delta had gevestigd vlak bij de stad Per-Hebit (het hedendaagse Behbeit el-Hagar), de Egyptische overheid zorgen. In de loop van de Ramessidentijd was Egypte onbedoeld een land van twee culturen geworden, waarin een grote etnische minderheid zich steeds meer liet horen.

Van alle instellingen van het land had het leger de invloed van de Libische immigratie het meest gevoeld. Het Egyptische leger had een lange, trotse traditie als het ging om de inzet van buitenlandse huursoldaten, en het was daarom een logische en populaire loopbaankeuze voor veel Libische immigranten. Of het nu het bemannen van woestijngarnizoenen was of het vechten tijdens campagnes, de Libische soldaten hadden zich onderscheiden door hun nieuwe vaderland trouw te dienen tijdens de tweede helft van de Twintigste Dynastie. Bovendien was het een aantal van de meer ambitieuze Libische militairen gelukt om behoorlijk invloedrijke posities te bemachtigen binnen het hart van de Egyptische regering. Twee van die personen waren Pajanch en Herihor, de sterke militairen die het Theberegime hadden aangevoerd in de nadagen van de regering van Ramses XI.

In 1069 hadden de Libiërs in Egypte niet alleen hoge posten bereikt; ze stonden ook klaar om de regering zelf over te nemen. Met de dood van Ramses XI, en slechts twee eeuwen nadat de Nijlvallei voor het eerst door Libiërs was aangevallen, ging die in buitenlandse handen over: niet door een invasie of een gewapend conflict, maar door de discipline en vastberadenheid van een vijand in eigen kring. Voor het eerst in de Egyptische geschiedenis werden de underdogs opperheer.

De daaropvolgende vierhonderd jaar werd Egypte overheerst door Libische machtsdragers, een dramatische wending van het lot die een grote invloed had op elk aspect van de samenleving. Hoewel de eersten van deze buitenlandse heersers, mannen zoals Herihor en zijn zwager Nesoebanebdjedet, traditionele, vrome Egyptische namen droegen (met verwijzingen naar Horus en de ram-god Djedet), was dat faraonische decorum slechts een illusie. Onder een dun vernislaagje van traditie bloeiden niet-Egyptische kenmerken. In de overheersend Libische gebieden van de Delta droegen plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders traditionele Libische verendecoraties in hun haar als trots kenmerk van hun etnische oorsprong, en Libische leiderstitels kwamen weer in zwang. Toen de Libische generaals eenmaal de macht in handen hadden gekregen na de dood van Ramses XI hadden hun verwanten zelfs nog minder reden tot integratie in hun gastland. Binnen een paar generaties gaven veel families hun kinderen weer zonder zich te schamen Libische namen: vreemd klinkende namen als Osorkon en Sjosjenq, Ioepoet, Nimlot en Takelot. Met zo’n sterk besef van hun eigen identiteit zagen generaties inwoners van de westelijke Delta zichzelf als Libiërs en niet als Egyptenaren, een verschijnsel dat nog zoveel voorkwam dat het Herodotus vijf eeuwen later opviel.

Naast het verschijnen van Libische namen in officiële inscripties begon ook de Egyptische taal tekenen van buitenlandse invloed te vertonen. Al sinds het Middenrijk was de klassieke vorm van de taal bewaard gebleven door het geschreven Egyptisch, dat in tempelmuren was gegraveerd in prachtig uitgevoerde hiërogliefen. Het gesproken Egyptisch daarentegen was ver afgedwaald van zijn ‘zuivere’ geschreven vorm, en wel zover dat de twee versies praktisch verschillende dialecten waren geworden. Hoewel dit geen probleem vormde voor inheemse Egyptische schrijvers, geschoold in het klassieke schrift, moet het behoorlijk lastig zijn geweest voor de Libische bureaucraten en priesters die het nu in het land voor het zeggen hadden. Als gevolg daarvan is er in officiële inscripties uit de Libische periode een duidelijke voorkeur merkbaar voor de gesproken taal, alledaagse grammatica en het eenvoudig vocabulaire, dit in tegenstelling tot de verfijndere formuleringen van de heersende klasse.

Taal en het precieze gebruik daarvan was altijd van speciaal belang geweest voor de Egyptische monarchie, omdat de keuze van koninklijke namen en bijnamen een uiting was van de onderliggende theologie van het koningschap en de koers bepaalde voor een regeerperiode. Maar dit was de Libische heersers vreemd. Ze namen de regalia van de Egyptische koningen over zonder wellicht goed hun genuanceerde symboliek te begrijpen. koninklijke titels werden simpelweg van de ene regeerperiode naar de volgen de doorgeschoven en tot in het oneindige herhaald. De oude titel ‘Tweevoudige Koning’ verloor zijn heilige exclusiviteit en werd gewoon een nietszeggende titel. Bij hun keuze van koninklijke namen leken de koningen van de Eenentwintigste Dynastie overdreven hun best te doen, en ze kregen als naam bizarre combinaties zoals Pasebachaënnioet, ‘de ster gaat op over de stad’. Niemand liet zich voor de gek houden door dergelijke knullige pogingen om gezag te verwerven.

De Libische elite toonde zelfs haar ware kleur in haar obsessie met stambomen. Het reciteren van lange genealogieën is een kenmerk van de orale traditie in niet-gealfabetiseerde, seminomadische samenlevingen, en de Libiërs van het eind van het tweede millennium v.Chr. vormden hierop geen uitzondering. Zelfs nadat ze een geschreven taal hadden gekregen van hun Egyptische gastheren verloren ze niets van hun neiging om lange rijen voorvaders te eren. Een priester uit Ioenoe bijvoorbeeld liet op een monument een inscriptie zetten met de namen van dertien generaties van zijn voorvaders, wat drie eeuwen terugging, ook al had de familie elf generaties daarvan in dezelfde Egyptische stad gewoond en hetzelfde ambt vervuld.

Een ander overblijfsel van het Libische nomadische verleden was het relatieve gebrek aan belangstelling voor de dood en het hiernamaals. De met dieren rondtrekkende voorouders van de Libiërs waren eraan gewend hun doden op de plaats van overlijden te begraven, met weinig voorbereiding en weinig omhaal. Het oude Egypte daarentegen had zich altijd zeer precies op de begrafenis voorbereid. Toch bleven de nieuwe Libische heersers van het land trouw aan hun eigen culturele intuïtie, en hun benadering van het hiernamaals was zo nonchalant dat het choquerend was voor hun Egyptische gastheren. Individuele graven werden vermeden en als een verspilling gezien die beter vervangen kon worden door gemeenschappelijke familiegraven met weinig decoratie. Zelfs de Libische farao’s waren er tevreden mee om dicht tegen hun familieleden aan begraven te worden in bescheiden, stenen graftomben die gebouwd werden met welke stenen er ook maar voorhanden waren. Vaak werd de grafuitrusting hergebruikt van dichtbijgelegen andere graven, alsof het voorbereiden van de overledene op de eeuwigheid een corvee was dat zo snel en goedkoop mogelijk moest worden uitgevoerd. De bouw van schitterende koninklijke graftomben in het Dal der Koningen, en van even indrukwekkende graftempels op de Thebaanse vlakte, hield plotseling op en kwam nooit meer op gang. De graven verloren hun speciale rol als een ontmoetingsplaats voor de levenden en de doden, de sterfelijken en de goddelijken. Het waren nu weinig meer dan gaten in de grond om lichamen in te stoppen.

Even ingrijpend als de invloed van de Libische houding ten opzichte van de dood op de faraonische cultuur, was de invloed van hun favoriete regeringsvorm op de loop van de Egyptische geschiedenis. In hun vaderland, het kustland Cyrenaica, waren de Libiërs opgedeeld in stammen met tamelijk losse machtsstructuren op grond van familiegroepen, versterkt door huwelijksbanden en feodale bondgenootschappen. Het was mijlenver verwijderd van de sterk gecentraliseerde, absolute monarchie van de Nijlvallei. Zelfs nog voor het eind van het Nieuwe Rijk hadden de Libische generaals van Ramses XI hun minachting laten blijken voor een verenigde staat: Pajanch en vervolgens Herihor regeerden tevreden over het zuiden terwijl Herihors zwager Nesoebanebdjedet de scepter zwaaide over het noorden van het land.

De administratieve opdeling van Egypte in twee helften was al vanaf het allereerste begin een kenmerk geweest van de faraonische regering, maar altijd met één enkele koning om de Twee Landen samen te binden. Toen Ramses XI eenmaal dood en verdwenen was, zagen zijn Libische opvolgers er de noodzaak niet van in om die traditie voort te zetten. Voor hen was het feit dat twee koningen naast elkaar over verschillende delen van het land regeerden geen gruwel maar iets volkomen normaals, geen anarchie maar een logische decentralisatie. De loyale band tussen de twee takken van het regerende huis werd hoe dan ook in stand gehouden door huwelijken en bondgenootschappen, die ook voorkwamen dat dynastieën zich afscheidden. Maar door de opeenvolgende delegering van een ongekende macht aan de zonen van koningen – van wie er velen de leiding kregen over belangrijke steden – en andere aspecten van het Libische feodalisme, was het onvermijdelijk dat de macht van de centrale regering en de monarchie afnam, met voorspelbare gevolgen op de lange termijn.

Maar dat lag nog in de toekomst. Op dit moment, nu de laatste van de Ramessidische farao’s veilig begraven lag in het Dal der Koningen, konden zijn Libische opvolgers tevreden zijn met zichzelf. Een van hen was de onbetwiste meester van Boven-Egypte, de andere was heer van de Delta. Egypte was een nieuw tijdperk binnengegaan van buitenlandse overheersing.

DE GESCHIEDENIS VAN TWEE STEDEN

Hoewel het verhaal van het eind van de Twintigste Dynastie, de verlamming en uiteindelijke ondergang van het Nieuwe Rijk, te lezen is in de monumenten en intriges van Thebe, bleef de belangrijkste zetel van de macht en het belangrijkste koninklijk paleis altijd gevestigd in het noorden van het land. Memphis was al sinds het begin van de geschiedenis de hoofdstad van Egypte geweest, en het bleef die rol houden als hoofdkwartier van de nationale regering tot en met de Ramessidentijd. Thebe mocht zich dan misschien wel erop beroemen dat het de religieuze hoofdstad van het land was, maar het was Memphis waar koninklijke wetten werden uitgevaardigd, functionarissen werden benoemd en koningen werden gekroond. Per-Ramses had de rol van hoofdpaleis van de farao al vervuld sinds de bouw ervan onder Ramses II. De Delta en niet de Nijlvallei was de belangrijkste politieke partner in de vereniging van Boven- en Beneden-Egypte. Dus toen na de dood van Ramses XI het bestuur formeel werd verdeeld tussen Herihor en Nesoebanebdjedet, was het de noordelijke vorst, Nesoebanebdjedet (1069-1045) die de eerste prijs, het koningschap, opeiste terwijl zijn zwager genoegen moest nemen met de ambten van legercommandant en hogepriester van Amon. Op die manier werd er een nuttige fictie van politieke eenheid in stand gehouden, ook al was het in werkelijkheid een partnerschap van twee pseudo-onafhankelijke rijken die met elkaar verbonden waren door huwelijksbanden.

De opdeling van Egypte in twee parallelstaten was het kenmerkende aspect van de Libische heerschappij. Elke helft van het land had zijn eigen regeringsstelsel, zijn eigen bestuur en zijn eigen ceremoniële hoofdstad. Het idee van de Twee Landen was niet langer slechts een theologische gedachte: het was nu een praktische werkelijkheid.

De Delta had het meest te lijden gehad onder de Libische immigratie in de nadagen van het Nieuwe Rijk, en het was hier dat de nieuwe politieke orde het meest werd gevoeld. De ontoegankelijke moerassen en kronkelende waterwegen waren altijd bevorderlijk geweest voor een politieke versplintering, en tijdens het hoogtepunt van de Libische overheersing deelde de Delta zich als vanzelf op in een lappendeken van met elkaar concurrerende centra. Elk daarvan werd geregeerd door een stamhoofd van de Ma, of een stamhoofd van de Liboe (de twee belangrijkste Libische stammen die zich in Egypte vestigden), die in theorie trouw zwoeren aan de belangrijkste koninklijke lijn, terwijl in de praktijk de ‘koning’ slechts de eerste was onder zijns gelijken. Niettemin waren de vorsten die Djanet (het klassieke Tanis) als basis hadden zich zo bewust van hun theoretische superioriteit dat ze een groot project begonnen dat hun faraonische status waardig was: de verandering van hun koninklijke residentie in een ceremoniële hoofdstad die zeker zo indrukwekkend was als Thebe.

Na een nederig begin als vervanger van Per-Ramses maakte Djanet een snelle groei door onder het beschermheerschap van de noordelijke koningen en werd het de grootste stad in de Delta. Het was gelegen aan een van de belangrijkste zijarmen van de Nijl, in een gebied dat zowel gunstig voor de visserij als voor de vogelvangst was. Om ruimte te scheppen voor woningen en openbare gebouwen moesten allereerst de oevers van de hoofdrivier worden verhoogd en moest er aan beide zijden land worden gewonnen. Alleen dan kon de bouw serieus beginnen.

Als Djanet een noordelijke tegenhanger van Thebe moest worden, had het een even majestueus ceremonieel pronkstuk nodig: een indrukwekkende tempel voor de staatsgod Amon-Ra. Helaas stonden de belangrijkste Egyptische steengroeven onder zuidelijk, Thebaans, gezag en was de economische macht van de noordelijke koningen ernstig beperkt. Een volledig koninklijk bouwproject zoals in de gloriedagen van het Nieuwe Rijk was praktisch gezien niet langer mogelijk. In plaats daarvan kozen Nesoebanebdjedet en zijn twee opvolgers, Amenemnisoe (1045-1040) en Pasebachaënnioet I (1040-985) voor een veel eenvoudiger oplossing en recycleden ze monumenten en bouwmaterialen uit het nabijgelegen Per-Ramses en andere Deltaplaatsen. Het eens zo schitterende Ramessidenpaleis werd systematisch gestript en alle stenen, obelisken, beelden en bouwmaterialen werden afgebroken, naar het achttien kilometer verderop gelegen Djanet gesleept en weer opgebouwd. De noordelijke koningen namen vaak zelfs niet de moeite om nieuwe inscripties en dergelijke op de geplunderde monumenten te zetten: nog een teken dat ze alleen lippendienst bewezen aan de eeuwenoude tradities van de Egyptische monarchie.

Boven op een grote zandheuvel, waar een begraafplaats voor de plaatselijke plattelandsbevolking was ontstaan in de Ramessidentijd, bouwde Pasebachaënnioet het pronkstuk van zijn ‘noordelijke Thebe’: een complex van tempels voor het Thebaanse drietal Amon-Ra, Moet en Chonsoe. Om de heiligheid van het complex te onderstrepen, had hij er een grote stenen muur omheen gebouwd (in het Oudegyptisch waren ‘heilig’ en ‘apart gezet’ hetzelfde woord) en hij wees een gebied van het tempelterrein aan als de koninklijke necropolis van zijn dynastie. Net zoals Thebe heilig was geworden door de combinatie van goddelijke tempels en koninklijke graven, zou Djanet dat ook zijn. De Libische koninklijke graven in Djanet waren volgens de architectonische normen van het Nieuwe Rijk bepaald niet indrukwekkend: kleine, onregelmatig gevormde kamers van ruw uitgehouwen, hergebruikte stenen, met weinig ornamenten of versieringen. Maar wat er aan grootsheid ontbrak aan Pasebachaënnioets graf, werd meer dan goedgemaakt door de rijkdom ervan. De mummie van de koning lag in een grote granieten sarcofaag – ironisch genoeg gestolen uit de Thebaanse graftombe van Merenptah, de bezoeking van de Libiërs – op een zilveren lijkwade, in een zilveren kist met op zijn gezicht een dodenmasker van gedreven goud. Rond zijn lichaam lagen andere kostbare schatten: met edelstenen ingelegde armbanden en borstsieraden, een grove halsketting van lapis-lazulikralen, zilveren en gouden schalen en een gouden scepter. Zelfs de vingers en tenen van de koning waren ieder apart met bladgoud bedekt.

Toch werd deze gouden overvloed niet gebruikt om de koning te onderscheiden van zijn onderdanen, zoals in eerdere perioden het geval was geweest. Er werd een even weelderige versiering gebruikt voor de man die Pasebachaënnioets laatste rustplaats deelde. Een ander teken van de tijd (en van het feodalisme van de Libische heerschappij) was dat die persoon niet eens een koninklijke prins was, maar slechts een van de belangrijkste hovelingen van de koning.

Wendjebandjedet was een generaal en legerleider, als zovelen van zijn collega’s, en had tempeldienst gedaan in Djanet als de hoge rentmeester van Chonsoe. In die functie was hij wellicht de vervanger van de koning ge weest tijdens de dagelijkse tempelrituelen. Maar wat zijn begrafenis betreft, die was beslist niet tweederangs. De hoeveelheid goud die om zijn lichaam was aangebracht toonde zijn hoge rang: verschillende schitterende gouden bekers, waaronder een in de vorm van een bloem met om en om bloemblaadjes van goud en elektrum (zilverhoudend goud); een hartvormige scarabee aan een gouden ketting, gouden borstsieraden, gouden beeldjes van goden en godinnen, een opmerkelijk beeldje van de god Ptah van lapis lazuli in een gouden schrijn en een aantal gouden ringen, waarvan er een was geroofd uit het graf van Ramses IX.

image

Wendjebandjedets beker van goud en elektrum (Werner Forman Archive)

Dit laatste voorwerp vormt een aanwijzing waar zo’n grote rijkdom vandaan kwam. De grafvoorwerpen van de koningen van Djanet en hun trouwe plaatsvervangers waren – net als de rest van de stad – niet afkomstig van de handel of veroveringen, maar werden regelrecht gestolen en hergebruikt. Om te kunnen begrijpen hoezeer de Egyptische monarchie was afgegleden, moeten we onze blik zuidwaarts richten en naar Thebe kijken.

Vergeleken met de Delta, met zijn groepen Libische immigranten en zijn neiging tot decentralisatie, gaf Boven-Egypte een heel ander beeld te zien. Het was etnisch gezien veel homogener, en de bevolking bestond voor het overgrote deel uit oorspronkelijke Egyptenaren. De geografie van de Nijlvallei leende zich ook meer voor politieke cohesie. Thebe bleef de grootste en belangrijkste stad: wie over Thebe regeerde, regeerde over de Nijlvallei. Dus de instorting van het Nieuwe Rijk bracht Boven-Egypte in het algemeen geen plaatselijke autonomie maar opnieuw een lange periode van Thebaanse overheersing.

Ondanks zijn zeer Egyptische karakter was ook Thebe onder Libische invloed gekomen tijdens de ‘renaissancetijd’ van de regering van Ramses XI, door de aanwezigheid van Libische militairen in de hoogste rangen van het Egyptische leger. En het was onder het door Pajanch aangevoerde militaire bewind dat de door de overheid gesteunde diefstal van waardevolle voorwerpen uit de koninklijke graven was begonnen. Toen hij campagne voerde in Nubië zond Pajanch één brief naar Thebe met het bevel aan de schrijver van de necropolis, Boetehamon en zijn assistent Kar, ‘om een graf tussen de graven van de voorouders te openen en zijn zegel te bewaren totdat ik terugkeer’.3 De instructies van de generaal aan zijn handlangers markeren het begin van een bewust beleid om het goud uit de koninklijke graven te roven om de oorlog tegen Panehsy en Pajanchs verdere ambities te financieren. Het feit dat dit allemaal plaatsvond onder het ancien régime geeft aan waar de macht werkelijk lag. Toen Ramses XI eenmaal goed en wel dood was, de monarchie van het Nieuwe Rijk tot het verleden behoorde en de militaire heersers van Thebe de feitelijke koningen van Boven-Egypte waren, kon de systematische ontmanteling van de koninklijke necropolis openlijk plaatsvinden, als officieel regeringsbeleid.

In eerste instantie koos men als de belangrijkste doelwitten van de plunderingen de graftomben van de Zevende Dynastie, de graven van de leden van de koninklijke familie in het Dal der Koninginnen en de graftempels van de koningen aan de rand van het grafterrein. Vervolgens verlegden de autoriteiten, onder het mom van het beschermen van de integriteit van alle koninklijke graftomben, hun aandacht en richtten ze zich op het Dal der Koningen zelf. In het vierde jaar van Herihors regering (1066) ontving Boetehamon opdracht om ‘werk’ uit te voeren in de graftombe van Horemheb. Het was het begin van het einde voor de koninklijke necropolis. Gedurende het volgende decennium werden de graven van de farao’s van het Nieuwe Rijk een voor een leeggeplunderd. De arbeiders die de taak uitvoerden leken zelfs een kaart van het Dal te hebben (die ze vast van de overheid hadden gekregen) om het leegruimen gemakkelijker te maken. Hun belangrijkste doel was het verzamelen van de grote hoeveelheden goud en andere waardevolle zaken die in de Thebaanse heuvels waren begraven. Dat alles werd snel naar de rijksschatkist overgebracht, waarna alleen de mummies overbleven. Deze werden ruw opengemaakt op zoek naar verborgen sieraden en vervolgens naar Boetehamons indrukwekkende kantoor in Djeme gebracht, waar de mummies ‘behandeld’ en opnieuw ingepakt werden. Geen wonder dat Boetehamon er trots op was zichzelf, zonder enige zweem van ironie, ‘de opzichter van de schatten van de koningen’ te noemen. De grafroof vond in deze periode zo vaak plaats in de Thebaanse necropolis dat particuliere personen ervoor zorgden dat hun graf ontoegankelijk was, om het de plunderaars zo moeilijk mogelijk te maken.

Naast de diefstal had Boetehamons onderzoekswerk in het Dal der Koningen nog een tweede doel: een permanente plek zoeken waar de koninklijke lijken te ruste konden worden gelegd die zo ruw uit hun rustplaats waren weggehaald. De graftombe van Amenhotep II (naast de graftombe van Horemheb) werd uiteindelijk uitgekozen als een ideale locatie. Op een noodlottige dag rond 1050 werden de heilige overblijfselen van Egyptes goddelijke koningen onceremonieel bij elkaar gehaald en kriskras door elkaar in een van de kamers van de grafkelder neergelegd. Daarbij belandde de grote Amenhotep III in een kist met een opschrift voor Ramses III, met een slecht passend deksel dat voor Seti II was gemaakt. Merenptah kwam in de kist van Sethnacht terecht terwijl zijn eigen sarcofaag naar het noorden werd gebracht om in Djanet voor de begrafenis van Egyptes nieuwe Libische vorst (Pasebachaënnioet I) te dienen. In deze onheilige chaos lag de waardige Thoetmosis IV dicht tegen de kind-koning Siptah aan, en de stoere militaire Sethnacht tegen de pokdalige Ramses v. Het was een ontheiliging van alles wat in het oude Egypte heilig was geweest. Een zelfs nog indrukwekkender verzameling koninklijke voorouders – onder wie de overwinnaars van de Hyksosvorsten, Ahhotep en Ahmose; de grondleggers van het arbeidersdorp Ahmose-Nefertari en Amenhotep I; en de grootsten van alle strijdfarao’s Thoetmosis III, Seti I, Ramses II en Ramses III – werden samen in een tweederangsruimte neergelegd in de graftombe van een koningin van de Zeventiende Dynastie, om daar op een veiligere, permanente rustplaats te wachten.

Het resultaat was dat al deze grafroof, officieel ‘restauratie’ genoemd, de legercommandanten en hogepriesters van Amon die over Thebe regeerden meer rijkdom verschafte dan ze zich ooit hadden kunnen voorstellen. Een deel van de buit vond zijn weg naar het noorden naar hun zogenaamde suzereinen in Djanet, waar het begraven werd naast Pasebachaënnioet I en zijn trouwe adjudant Wendjebandjedet. (Inderdaad, de geliefde ‘belangrijkste hoveling’ die uiteindelijk zoveel goud meekreeg, was wellicht de vertegenwoordiger van de koning in Thebe geweest, die van zijn baas opdracht had gekregen om leiding te geven aan het leeghalen van de koninklijke graftomben.) Voor elke gouden ring of borstversiering die via de rivier naar de noordelijke hoofdstad werd verscheept, bleven er heel wat meer achter in Thebe om het economische en politieke fortuin van de zuidelijke vorsten te versterken. Zowel Herihor (1069-1063) als Pinedjem I (1063-1033), die hem opvolgde als hogepriester, voelden zich zo zeker van hun positie dat ze koninklijke titels voor zichzelf opeisten, wat een rechtstreekse uitdaging was aan het adres van hun gebieders in Djanet. Anders dan Herihor, die een rechtstreekse confrontatie lijkt te hebben ontweken en zijn aanspraken tot de inhoud van Ipetsoets tempel beperkte, toonde Pinedjem niet al te veel terughoudendheid. Officiële inscripties uit het tweede en derde decennium van zijn regeerperiode kregen een datering die was gebaseerd op de jaren van zijn onafhankelijke ‘regering’, vrijwel zonder verdere verwijzing naar de koningen in Djanet. Voor zijn begrafenis in de heuvels van Thebe gebruikte hij oude grafkisten uit het graf van Thoetmosis II, om enige luister van de Achttiende Dynastie aan zijn eigen monarchistische ambities bij te zetten.

Het instituut van het koningschap had het eind van de Ramessidische heerschappij overleefd, maar dat was dan wel te danken aan de plundering van het verleden.

GODS WIL

Het was dan misschien wel gemakkelijk geweest om de rijkdommen en versierselen van de monarchie te stelen, maar de erkenning van het recht om te regeren was niet zo eenvoudig te verkrijgen. De Egyptenaren hadden tot aan het bittere einde van het Nieuwe Rijk met de gebruikelijke minachting op de Libiërs en alle buitenlanders neergekeken. Die langharige, gevederde stammen van achter de Sahara waren in de ogen van de zich als vanzelfsprekend superieur voelende inheemse bevolking van de Nijlvallei op z’n best huursoldaten, op z’n slechtst verachtelijke barbaren. Minder dan een generatie later konden diezelfde Libiërs toch niet verwachten dat ze als de rechtmatige heersers van Egypte beschouwd zouden worden, ook al hadden ze nu alle touwtjes van de macht in handen.

De oplossing van hun dilemma lag, zoals altijd, in een subtiele toepassing van de theologie. Het was niet toevallig dat er tempels werden neergezet in het symbolische hart van de Libische heerschappij, in Djanet en Thebe. De grote tempel van Amon-Ra in Ipetsoet was het religieuze epicentrum van de monarchie van het Nieuwe Rijk geweest. Door een replica ervan in de noordelijke hoofdstad Djanet te situeren, streefden Nesoebanebdjedet en zijn opvolgers een heel bewuste agenda na. Door de allerhoogste god de hoogste plaats in de maatschappij te geven, probeerden ze de goddelijke zegen te verkrijgen voor hun buitenlandse regering. Het kwam hun goed uit dat ze hun beleid konden presenteren als een voortzetting van de ‘renaissance’ van Ramses XI, en Egypte weer mee terug konden voeren naar zijn ongerepte staat aan het begin der tijden, toen de goden op aarde regeerden. In de praktijk betekende het echter een onmiskenbare breuk met de regeringswijze van het Nieuwe Rijk. Het allerhoogste politieke gezag lag nu expliciet bij Amon-Ra zelf. In tempels en op papyri werd de naam van de god in een koninklijke cartouche geschreven. Een document noemt Amon-Ra ‘Tweevoudige Koning, koning der goden, heer van de hemel, aarde, wateren en bergen’.4 Op tempelreliëfs wordt Amon soms getoond in plaats van de vorst, die aan zichzelf of andere goden offers brengt, en hij wordt alom aangesproken als de ware koning van Egypte. Nesoebanebdjedets kortstondige opvolger Amenemnisoe ging nog een stapje verder: hij kondigde aan dat zijn eigen naam ‘Amon is koning’ was. Dat was nogal een bijzondere uitspraak.

Als de god koning was, werd de koning in feite verlaagd tot de status van zijn ‘hoogste dienstknecht’. In Djanet nam Pasebachaënnioet de naam ‘hogepriester van Amon’ aan als een van zijn koninklijke titels en zette die zelfs in een cartouche, als alternatief voor zijn troonnaam. In Thebe wás zijn halfbroer Mencheperre (1033-990) hogepriester van Amon, ook al ontleende hij zijn echte macht aan het zwaard en niet aan het wierookvat. Deze theo cratische regeringsvorm loste feitelijk twee problemen tegelijk op. Het maakte het theologisch mogelijk om op welk moment ook meer dan één sterfelijke ‘heerser’ te hebben, omdat Amon de enige ware koning was. En het hielp om de inheemse bevolking de Libische heerschappij makkelijker te laten slikken, met name in Thebe en Boven-Egypte, waar de godvrezende Egyptenaren nog in de meerderheid waren.

In werkelijkheid was de theocratie een handige truc, een vijgenblad om het beschamende feit van een verdeelde monarchie mee te bedekken. Maar het was belangrijk om de fictie in stand te houden, en daarom werden orakels een regelmatig gebruikt instrument van het overheidsbeleid. In zowel Djanet als Thebe hield de god Amon ‘audiënties’ en vaardigde hij wetten uit, net als elke menselijke vorst. In de zuidelijke hoofdstad liep deze trend uit op het invoeren van een regelmatig terugkerende ceremonie, ‘het prachtige festival van de goddelijke audiëntie’ waarin het orakel van Amon uitspraken deed over uiteenlopende staatsaangelegenheden. Natuurlijk waren degenen die het meest van dit soort regeren profiteerden, behalve de Libische heersers zelf, de priesters die de orakels uitvoerden en verklaarden. Ze woonden in aanzienlijke luxe binnen het heiligdom van Ipetsoet en zorgden dat ze niets tekortkwamen als ze hun goddelijke meester dienden.

Dat ze zowel aan mammon als aan god toegewijd waren, kwam op een bijzonder opvallende manier aan het licht tijdens het pontificaat van Pinedjem II (985-960). Er brak in Ipetsoet een felle ruzie uit tussen de twee groepen priesters – ‘de dienstknechten van de god’ en ‘de zuiveren’ – over de vraag wie er van de tempelopbrengsten gebruik mochten maken. De dienstknechten van de god bewaakten als hogere van de twee groepen angstvallig hun speciale toegang tot het binnenste heiligdom, het heilige der heiligen dat verboden terrein was voor gewone stervelingen. Dit voorrecht ging gepaard met toegang tot de offergaven in de vorm van voedsel, drinken en andere goederen die tijdens de dagelijkse tempeldienst voor het cultusbeeld van Amon werden geplaatst. Als de godheid daar eenmaal ‘klaar’ mee was, werden deze offergaven normaal gesproken verzameld en verdeeld over de dienstknechten van de god: een leuk extraatje. De zuiveren daarentegen mochten het heiligdom niet binnengaan; zij werden ingezet om aanvullende taken uit te voeren in de buitenhoven van de tempel. Eén zo’n taak was bijvoorbeeld het dragen van de barkschrijn van Amon als die het heiligdom verliet om deel te nemen aan processies, zowel binnen het tempelterrein als buiten de muren daarvan door de straten van Thebe. In vroegere tijden zou deze dragersrol onopgemerkt zijn gebleven, maar nu de goddelijke orakels een centrale plaats gingen innemen bij staatsaangelegenheden, waren de subtiele bewegingen van Amons barkschrijn, terwijl die door de stad werd gedragen, van enorm belang geworden. Een plotselinge beweging vooruit, een snelle schuine stand: dat alles kon geïnterpreteerd worden als manieren waarop de god zijn wil duidelijk maakte, met gevolgen voor het priesterschap, de hele Thebaanse wereld en heel Egypte. De nederige beeldendragers beseften dat het lot van het hele land letterlijk op hun schouders rustte, en ze aarzelden niet om die invloed voor hun eigen economisch voordeel aan te wenden. Doordat ze een groter deel van de opbrengst eisten, kwamen ze rechtstreeks in conflict met de dienstknechten van de god: een nieuwe politieke werkelijkheid maakte inbreuk op oude voorrechten.

De materiële welvaart van de priesters van Amon was, in het bijzonder in Thebe, wel zo groot dat de Libische heersende klasse alles in het werk stelde om lucratieve posities in de tempel te bemachtigen. Vrouwen en dochters speelden met name een prominente rol, en ze hielpen om de economische en politieke macht van hun stam veilig te stellen door zichzelf aan te bieden voor prestigieuze posities binnen de priesterlijke hiërarchie. Binnen een paar generaties stelde het ambt van ‘Gods Gemalin van Amon’ het hogepriesterschap zelf in de schaduw.

Hoewel de post-Ramessidische vorsten van Thebe zichzelf tot hogepriester van Amon maakten en beweerden dat ze opdrachten van de allerhoogste god kregen, was hun werkelijke politieke gezag puur gebaseerd op het uitoefenen van geweld. Hun regering werd gedragen door de macht van het leger en niet door de goddelijke zegen. Herihor en zijn opvolgers waren tactici die genoeg ervaring hadden om te beseffen dat dwingende macht het effectiefste hulpmiddel van het bestuur was. Daarom hadden ze vanaf het allereerste begin hun militaire dictatorschap kracht bijgezet met een architectuur van onderdrukking, een reeks versterkte bouwsels door heel Beneden-Egypte. De eerste schakels in deze keten waren vijf forten op de noordelijke strook van de Nijlvallei, vestingen die ironisch genoeg door de Ramessidische farao’s waren gebouwd om de Libiërs buiten Egypte te houden. Aan het eind van de regeerperiode van Ramses XI waren de forten in handen gevallen van de Libiërs. Die wilden ze als uitvalsbasis gebruiken om het hele land in handen te krijgen. Door deze forten konden Egyptes nieuwe sterke mannen het verkeer op de Nijl in de gaten houden en elke eventuele plaatselijke opstand snel en meedogenloos de kop indrukken. Geen wonder dat het gezag van de generaals met weinig tegenstand gevestigd kon worden toen de laatste Ramses nog maar net in zijn graf lag.

Het belangrijkste fort van de noordelijke vestingen was Tawedjay (het hedendaagse el-Hiba), dat uitkeek over de oostelijke oever van de Nijl net ten zuiden van de ingang van de Fajoem. Dit gaf de noordgrens aan van het Thebaanse gebied en was de belangrijkste residentie van de legeraanvoerders alias hogepriesters. Het is veelzeggend dat de generaals die Thebe bestuurden vanaf de tijd van Pajanch de geweldige stad alleen op hoogtijdagen en feestdagen bezochten. Ze verbleven liever in hun veilige noordelijke bunkers dan in hun stadspaleis, dat omringd was door inheemse nederzettingen. Misschien beseften ze hoe impopulair hun bestuur was bij de traditioneel ingestelde bevolking van het zuiden.

De smeulende spanningen in Boven-Egypte kwamen al snel tot een uitbarsting tijdens een moment van zwakheid bij het militaire regime. Toen Pinedjem I zichzelf tot koning verhief, wees hij zijn oudste zoon Masaharta aan om hem op te volgen als hogepriester van Amon. Het moet voor veel Egyptenaren als een belediging overgekomen zijn dat iemand met zo’n overduidelijk Libische naam aan het hoofd van de Amon-priesters zou staan, maar ze hadden geen keus. Toen Masaharta echter plotseling in het harnas overleed, in 1044, nam de Thebaanse bevolking haar kans waar en brak er een opstand uit. Masaharta’s opvolger, zijn jongere broer Djedchonsoeioëfanch, werd afgezet na de allerkortste ambtsperiode. (Voor de sceptisch ingestelden zou het feit dat hij zo snel uit de gratie raakte een bewijs zijn dat goddelijke orakels niet betrouwbaar waren: ondanks zijn naam, die ‘Chonsoe zei dat hij zal leven’ betekende, was Djedchonsoeioëfanchs lot bezegeld door meer menselijke krachten.)

Even leek het erop dat Boven-Egypte onafhankelijk zou worden, maar de legeraanvoerders gaven zich niet zonder slag of stoot gewonnen. Vanuit het veilige Tawedjay riep Pinedjem meteen zijn derde zoon Mencheperre uit tot hogepriester en zond hem zuidwaarts, ‘vol moed en kracht om vrede te stichten in het land en zijn vijand te onderwerpen’.5 Mencheperre wist met de volledige steun van het leger de opstand de kop in te drukken en hij handhaafde opnieuw het gezag van zijn familie over Thebe. De aanvoerders van de opstand werden gevangengenomen en naar de oases van de Westelijke Woestijn verbannen. Hun doodvonnissen werden omgezet in binnenlandse ballingschap, misschien om het oplaaien van nog meer woede bij de plaatselijke bevolking te voorkomen. Pas na een tussenpoos van een aantal jaren, toen de vlammen van verzet volledig waren gedoofd, mochten de bannelingen weer terugkeren, hoewel Mencheperre het beangstigende recht behield om iedere eventuele samenzweerder die zijn leven bedreigde te laten ombrengen.

Om de boodschap nog eens te onderstrepen, gaf hij bevel om veel dichter bij Thebe nog een nieuwe reeks forten te bouwen op strategische locaties op de oostelijke en westelijke oevers. De Libische bolwerken waren, net als in Engeland de Normandische kastelen, duidelijk zichtbaar in de Nijlvallei, wat de inheemse bevolking er dagelijks aan herinnerde dat ze nu een onderworpen volk waren in hun eigen land. Overal in het land werden er ook civiele nederzettingen versterkt. De Egyptenaren omringden zich met hoge muren om een steeds beangstigender en onbekender wereld buiten te sluiten.

EEN GERUÏNEERDE REPUTATIE

In de nadagen van de regeerperiode van Ramses XI had generaal Pajanch in een van zijn brieven naar huis een zwaarbeladen retorische vraag gesteld: ‘Van wie is de farao nog steeds de meerdere?’6 Het stellen van de vraag gaf het antwoord al aan. Op het moment van schrijven was de koninklijke macht snel aan het afnemen, en het eeuwenoude patroon van de faraonische regering kon elk moment radicaal herzien worden. De officiële opdeling van Egypte tussen een lijn van koningen in Djanet en hun naaste verwanten, de legercommandanten en hogepriesters van Amon in Thebe, betekende een nog grotere smet op het blazoen van de Egyptische monarchie.

Bovendien slaagde Pajanch er met zijn lange oorlog tegen de onderkoning van Koesj, Panehsy, duidelijk niet in om Egyptes gezag over Nubië te herstellen. Nu Egypte de toegang tot de zo belangrijke goudmijnen en de Sub-Saharische handelsroutes was kwijtgeraakt, wankelde zijn economie. Het verlies van de koloniën in het Nabije Oosten bracht het faraonische prestige nog een zware klap toe, aangezien daardoor de overheidsinkomsten van de Middellandse Zeehandel terugliepen. Zelfs als Herihor en Nesoebanebdjedet net zoveel mankracht en middelen hadden kunnen mobiliseren als in vroeger tijden, dan zouden de steeds leger geworden schatkisten van de staat eenvoudigweg geen ambitieuze bouwprojecten hebben kunnen financieren. De noordelijke koningen konden slechts de monumenten van Per-Ramses slopen en de tweedehands stenen gebruiken om hun ceremoniële hoofdstad te bouwen. De meesten van hen namen zelfs niet de moeite om vast te leggen wat ze in Thebe hadden bereikt, zoals al hun voorgangers van het Nieuwe Rijk hadden gedaan.

Herihors militaire regime had zijn best kunnen doen om wat internationaal prestige terug te winnen door op traditionele faraonische wijze op campagne te gaan, maar Nubië was te ver en gevaarlijk, en het Nabije Oosten was door het noordelijk rijk van Thebe van Herihors rijk gescheiden. Concreter nog, de legerleiding en garnizoenen waren druk bezig met de binnenlandse veiligheid en hadden weinig mogelijkheden voor, of zin in, buitenlandse avonturen.

Niets illustreert de snelle teloorgang van Egyptes internationale reputatie beter dan het ‘Rapport van Wenamon’, een tekst die tijdens de eerste jaren van Herihors regeerperiode werd geschreven. Of het nu feiten zijn of fictie is, het neemt in elk geval de sterk verminderde status van Egypte op het wereldtoneel als leitmotiv en lijkt hier en daar plezier te hebben in de beschamende positie van het land, dat nu in handen is van de voormalige vazalstaten. Volgens het rapport werd Wenamon, een stadsoudste van Ipetsoet, in 1065 door Herihor naar Kebny gestuurd om een lading cederhout te gaan halen voor de barkschrijn van Amon-Ra. De heuvels van Libanon waren al tweeduizend jaar Egyptes belangrijkste leverancier van cederhout, en een door de overheid gefinancierde expeditie naar Kebny was niets ongewoons. Wenamon stopte onderweg om zijn eer te betuigen aan koning Nesoebanebdjedet en zijn koningin Tentamon, en voer uiteindelijk dicht langs de kust naar Kebny, zoals talloze expedities voor hem al eeuwenlang hadden gedaan. Maar hij had zijn anker nog niet uitgeworpen in de haven van Dor in zuidelijk Palestina of hij werd al beroofd door een van zijn eigen bemanningsleden. Wenamons aan de bestuurder van Dor gerichte smeekbede om hem schadeloos te stellen richtte niets uit, en de ongelukkige afgezant bracht negen dagen aan zijn lot overgelaten in de haven door voor hij weer vertrok. Toen hij in Tyrus aankwam, nam Wenamon zelf zijn toevlucht tot diefstal en stal hij van een schip dat aan de plaatselijke Tjekerbevolking toebehoorde (dezelfde Tjekers die met de andere Zeevolken Egypte een eeuw eerder binnen waren gevallen tijdens de regering van Ramses III). Nadat hij bij zonsopkomst vluchtte om ontdekking en vergelding te voorkomen, arriveerde Wenamon uiteindelijk op zijn bestemming Kebny, waar hem door de plaatselijke bestuurder de toegang tot de haven werd ontzegd. In de veranderde omstandigheden van de elfde eeuw v.Chr. kon een Egyptische afgezant zonder documenten of geschenken net als elke andere ongewenste bezoeker de deur worden gewezen. Het was zeer gênant, zowel voor Wenamon als voor zijn meerderen thuis. Hij moest bijna een maand wachten tot er vanuit Egypte betaling was gestuurd, en ondertussen moest hij voortdurend de spot en hoon van de bestuurder van Kebny ondergaan. Uiteindelijk ontving Wenamon de lading hout. Hij kon ternauwernood voorkomen dat hij op beschuldiging van diefstal werd gearresteerd (de Tjekers waren hem achternagegaan) en hij vluchtte opnieuw, dit keer naar Cyprus, waar de plaatselijke bevolking hem verwelkomende met de dreiging hem te vermoorden. Op dat punt aanbeland stopt het rapport, maar de strekking is duidelijk.

In de vroegere dagen van de Twaalfde Dynastie had een andere literaire klassieker, Het verhaal van Sinoehe, ditzelfde thema van een Egyptenaar in het buitenland gehad. Het contrast tussen het lot van Sinoehe en dat van Wenamon had niet groter kunnen zijn. Terwijl eerstgenoemde de Egyptische macht had uitgestraald tegenover zijn Palestijnse gastheren, was het tij nu gekeerd. Wat waren de machtigen diep gevallen!

Er wachtte Egypte een laatste vernedering in de omgang met zijn vroegere imperiale bezittingen in het Nabije Oosten. Als een fragmentarisch reliëf van koning Siamon (970-50) uit Djanet klopt, is deze Libische vorst zuidelijk Palestina binnengevallen en heeft hij mogelijk de belangrijke stad Gezer ingenomen. Maar in plaats van die bij Egypte in te lijven en de kostbaarheden van de stad aan de tempel van Amon te geven, zoals elke zichzelf respecterende farao vroeger zou hebben gedaan, schijnt hij de buit te hebben gebruikt om de gunst te kopen van lokale supermachten. Volgens het Bijbelboek Koningen werd de buit van Gezer, samen met de dochter van de farao, aan Salomo van Israël geschonken.7

Als onderdeel van de diplomatie van het Nieuwe Rijk kwam het vaak voor dat de farao met de dochters van andere koningen trouwde om strategische bondgenootschappen te versterken, maar hij zou nooit toegestaan hebben dat een Egyptische prinses op die manier werd gebruikt. Nu, in de tiende eeuw, moest Egypte de ongemakkelijke waarheid onder ogen zien: het was een verdeeld huis en niet langer een mogendheid om rekening mee te houden; het was gewoon een van de vele spelers in de koortsachtige wereld van de machtspolitiek van het Nabije Oosten. De ster van Egypte was verbleekt, zijn reputatie lag aan gruzelementen en er leek weinig uitzicht op een terugkeer naar de macht en luister van het Nieuwe Rijk.

Toch hield op z’n minst één Libische vorst daarover andere ideeën op na.